Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Mulisch' vriendschap met Godfried Bomans en Anton Heyboer
| |
[pagina 277]
| |
tevens in De verteller verteld (1971) over hen drieën heeft geschreven) hebben derden, zij het zijdelings, over de vriendschapsband geschreven, en in interviews hebben zowel Bomans, Heyboer als Mulisch, hoewel soms pas jaren later, over elkaar gesproken. Het beeld dat Mulisch van deze vriendschap heeft geschetst verdient meer inhoud. Wat vertegenwoordigden die ‘werelden’ waar Mulisch het over heeft? Welke invloed hebben Bomans en Heyboer op Mulisch uitgeoefend? En welke nuances en correcties kunnen er eventueel aangebracht worden op Mulisch' beeldvorming van de ‘vriendschap à trois’? | |
Canoniek versus apocriefBomans vertegenwoordigde volgens Mulisch de wereld van het canonieke, het (katholieke) establishment. In de stad Haarlem, waar het culturele leven van Kennemerland zich toen afspeelde en waar Bomans een groot deel van zijn leven woonde, zou de roomskatholieke emancipatiebeweging volgens Louis Ferron de grootste invloed hebben gehad van heel Noord-Nederland, en dan vooral in maatschappelijk-culturele zin. Ferron noemt in De keldergang der heren. Geschiedenis van de Haarlemse sociëteit Teisterbant (1981) de clanvorming en het elitegevoel van bepaalde families: een katholiek volksdeel in het overwegend protestantse noorden dat stand moest houden. Van een deel van die katholieke families werd Teisterbant een trefpunt. Men trof er ‘kunstbeoefenaars, kunstminnenden en kunstbelangstellenden’, de leden hadden veelal beroepen als advocaat, schilder, journalist en dergelijke. Lodewijk van Deyssel, de Tachtiger die in het jaar van oprichting reeds vijfentachtig jaar oud was en aangeduid werd met Thijm, werd benoemd tot erelid en erevoorzitter. De hang naar traditie was groot in Teisterbant; er werden regelmatig welsprekendheidswedstrijden georganiseerd, lezingen en discussie-avonden gehouden, vaak vonden er huldigingen plaats van leden die een kroonjaar bereikten en vele feesten duurden tot diep in de nacht. Jeroen Brouwers schrijft in De spoken van Godfried Bomans (1982) dat Bomans de laatste rooms-katholieke prozaschrijver in Nederland was; hij schreef vanuit het katholicisme en verwoordde het katholieke volksdeel, later ook als televisiepersoonlijkheid. Volgens Mulisch ging Bomans zich de laatste jaren van zijn leven steeds meer richten op zijn oorsprongen: zijn vader en het katholicisme van voor het concilie. ‘Symbolisch voor zijn definitieve canonisatie’, vindt Mulisch de melding van het anp, dat prins Bernhard met Kerstmis, vlak na Bomans' dood, een sprookje van hem had voorgelezen aan het hof. Op Bomans' begrafenis zat de bisschop in het paars naast het altaar en zijn broer Arnold, de monnik, droeg de mis op in de parochiekerk van Bloemendaal. In De verteller verteld schetst Mulisch de ‘apocriefe onderwereld’ rondom de in Haarlem bijna legendarische stillevenschilder H.F. Boot (1877-1963). Boot bewoonde twee huizen die met deuren aan elkaar verbonden waren; alle kamers waren ateliers en boden onderdak aan de ‘zegelbewaarders’. In de winter van 1953/1954 woonde Anton Heyboer in afzondering op zolder bij Boot. Heyboer leefde in die tijd in grote armoede: om te kunnen etsen, klom hij uit het raam naar buiten om het zink uit de goot te zagen. Overal traden lekkages op, maar Boot verbood de andere bewoners daarover te klagen. Er liepen poezen, muizen en ratten rond; het huis en Boot zelf waren erg vervuild. Mulisch schrijft dat na het overlijden van Boot de
collectie letterkundig museum
Harry Mulisch op het dak van de St. Bavo, Haarlem, 1956 gemeentereiniging met een stoet vrachtwagens aan kwam rijden om het huis te ontdoen van de enorme troep. Heyboer was opgenomen in de kring rond Boot, Mulisch niet. Hij beweert dat hoewel zijn schrijverschap hem voordeel bracht om geaccepteerd te kunnen worden, het in zijn nadeel werkte dat zijn schrijverij ook vruchten afwierp. Men hoorde er namelijk bij als niets dat men ondernam, ooit tot iets leidde. Achteraf bleek Anton Heyboer een grote uitzondering. Heyboer hoorde bij de kring rond Boot, niet omdat hij etste volgens Mulisch, maar omdat hij ‘ver’ was. Hij bevond zich op een weg, een ontwikkeling van zijn persoonlijkheid, waar hij niet meer te volgen was. Heyboer | |
[pagina 278]
| |
leefde buiten de maatschappij in die tijd. Dat Heyboer ‘ver’ was bleek volgens Mulisch uit een boek waar hij in die tijd mee bezig was, dat hij schreef op vellen van enorme afmeting maar ook bleek het volgens hem uit het feit dat Heyboer smokings droeg die hij bij uitdragers kocht en zelf verstelde. Mulisch deelt zichzelf noch bij de wereld van het canonieke, noch bij de apocriefe onderwereld in. Maar zat Mulisch wel tussen die twee werelden zoals hij stelt? Jan Hein Donner heeft, in een dubbelinterview met Mulisch, over zijn verhouding tot Bomans en Heyboer in Haarlem, beweerd dat hoewel hij deze twee vrienden van Mulisch slechts kort heeft meegemaakt, hij geloofde dat de sfeer van Bomans en Heyboer nog steeds bij Mulisch is terug te vinden. Donner vond Bomans eigenlijk de leukste van de drie en in zekere zin ook de normaalste en daarom ook minder interessant, maar Mulisch en Heyboer, ‘die waren echt gek’. Evenals Donner meent Ferron dat Mulisch en Heyboer tot dezelfde categorie behoorden: de ‘canonici’ binnen de sociëteit deelden Mulisch namelijk zonder pardon in bij de ‘categorie der hele en halve gekken’. Heyboer, de schilderachtige figuur, werd binnen die wereld nog wel getolereerd, Mulisch daarentegen riep met zijn vermeende arrogantie en provocerende kleding vaak misprijzen op. Ferron ziet meer redenen om Mulisch tot genoemde categorie te rekenen; hij meent dat bepaalde steden, waaronder Haarlem, hun eigen profeten oproepen: Anton Heyboer, de schilder Boot waren profeten, en Mulisch zou de literaire loot aan deze tak zijn. Ook Bomans zag in Mulisch en Heyboer twee geniaal gestoorde jonge kunstenaars. Volgens Heyboer heeft Bomans de laatste keer dat ze elkaar zagen, tegen hem gezegd: ‘Jij hebt een dimensie aan je leven toegevoegd. Als ik dat ook zou willen doen, zou ik alles moeten weggooien wat ik tot nu toe opgeschreven heb. Dat kan ik niet. Daarom moeten wij elkaar maar niet meer zien.’ Mulisch en Heyboer, die iets deden wat Bomans misschien eigenlijk zelf ook had willen doen, verdienden wel zijn steun, en vooral de laatste behoefde financiële ondersteuning: een lange tijd gaf Bomans Heyboer een gulden per dag. Bij zijn tweede huwelijk moest Heyboer katholiek worden. Bomans was zijn getuige en zorgde via de Haarlemse priester Alphons Diepenbrock dat dat op een eenvoudige manier kon, zonder dat Heyboer de hele catechismus hoefde te leren. Van de dochter uit dat huwelijk was Bomans de peter. Canonieke ontwikkelingen in de apocriefe onderwereld. | |
SystemenWelke invloed hebben Heyboer en Bomans op Mulisch gehad? In de jaren vijftig waren zowel Heyboer als Mulisch op zoek naar een systeem. Op zolder bij Boot deed Heyboer een poging om de kernpunten van zijn bestaan op te schrijven. Op losse vellen papier probeerde hij ‘om wat hij als de essenties van zijn leven beschouwde in een paar gecomprimeerde zinnen onder woorden te brengen’. Zijn teksten illustreerde hij met tekeningen, later ging hij in die illustraties zijn systeem van kruisende lijnen tot ontwikkeling brengen. In dit boek met kernpunten ontwikkelde hij de ‘mythe’ waarmee hij zijn abnormale leven een samenhang, een zinvolle structuur kon geven. Bij Heyboer is sprake van een individuele mythe, die zich vooral in een beeld manifesteert. Met behulp van deze mythe ging hij zijn eigen wereld creëren en verdedigen tegenover de normale wereld. Heyboer heeft zijn leven
hans roest, collectie letterkundig museum
Godfried Bomans, ± 1957 uiteindelijk in een systeem ondergebracht. In zijn leven staat alles in zijn omgeving in bepaalde verhoudingen tot elkaar, net als bij de kring rond Boot. De jonge Mulisch zocht ook naar een systeem. Het plan om een boek te schrijven over de compositie van de wereld bestond al in 1949. In zijn autobiografieën Voer voor psychologen (1961) en Mijn getijdenboek (1975) kondigde Mulisch dit plan al aan. Hij begon aan zijn ‘denkprincipe’ te werken, ‘dat aan álle waarheden plaats inruimde en zo mijn persoon volledig recht zou doen’. In 1970 zei Mulisch in een interview: ‘Het systeem is wat ik zelf ben. Het is ook niet helder voor mezelf. Als het dat wel was, zou ik een essay over het onderwerp schrijven, geen roman.’ Een systeem | |
[pagina 279]
| |
dat alleen toegankelijk is voor de schrijver zelf. In De verteller geeft Mulisch zich rekenschap van het feit dat het leven niet iets is dat je in een systeem kunt vangen, althans niet in een romanvorm. Pas hierna kon hij De compositie van de wereld (1980) schrijven. Mulisch en Bomans konden goed met elkaar overweg. Samen vormden zij de ‘Eckermann Gesellschaft’, een van de vele spelletjesbanden die Bomans met zijn vrienden vormde. Johann Peter Eckermann was de ‘penhouder van Goethe’. In de laatste jaren van zijn leven liet Goethe zijn secretaris Eckermann allerlei dingen noteren die hij zelf niet zwart op wit wilde publiceren. Eckermann heeft van zijn gesprekken met Goethe uitvoerig verslag gedaan in het boek Gespräche mit Goethe (1848). Hierin is door de kritiekloze bewondering van de biograaf een andere Goethe ontstaan, een anekdotische Goethe volgens Mulisch, en die Goethe is verslavend om te lezen. Mulisch is niet alles van Goethe gaan lezen: hij leest rondom Goethe, over Goethe, net als Bomans. Voor Mulisch is Goethe ‘een erfelijke belasting’: zijn vader schreef bij zijn geboorte een gedicht van Goethe in het babyboek en ‘zo laste mijn vader mij met zijn vulpen aan de literatuur’, zijn vader las Goethe, droeg regelmatig passages uit de Faust voor, boven zijn schrijftafel hing een portret van Goethe. Volgens Mulisch was Goethe de ideale mens voor zijn vader, een soort zon. Iets wat onbereikbaar voor hem was. Goethe vertegenwoordigde voor velen een volheid die verloren was gegaan, ook voor Bomans en Mulisch, maar volgens de laatste was het bij Bomans een heimwee. Brouwers noemt Bomans een negentiende-eeuwse figuur, zowel in zijn lectuur als in zijn literaire opvattingen. Andersen, Dickens, Beets las hij; volgens Brouwers was het allemaal ‘vermengd met zowel zijn heimwee als zijn verlangen naar knusheid’. Volgens Mulisch was Bomans meer geïntimideerd door Goethe, hoewel ook hij wist dat de anekdotische Goethe nooit heeft bestaan. Daarom vormden zij ook geen Goethe Gesellschaft maar de Eckermann Gesellschaft; ‘alleen Eckermanns Goethe bezit deze bovenmenselijke volmaaktheid’. Ook in het werk van Bomans en Mulisch is de invloed van de Eckermann Gesellschaft duidelijk aanwezig. Mulisch noemt zelf ‘Schaduwgesprek’ (deels een letterlijke vertaling van een in 1827 te Weimar gevoerd gesprek tussen Goethe en Eckermann), een kort verhaal opgenomen in de bundel Het mirakel (1955), de verzamelde Tienoppenverhalen, zijn ‘commentaar op onze Goethe’. Daarnaast komt in het werk van Mulisch herhaaldelijk de fascinatie voor Goethe en het boek Gespräche mit Goethe naar voren. In De verteller komt het Goethe-Haus voor. Mulisch ziet Goethe als ‘de absolute verteller’. In zijn dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1977 gaat Mulisch onder andere in op het werk van Goethe: hij ziet Goethes werk als het voorbeeld voor ‘het ware autobiografische schrijven’. Waar Mulisch deels door middel van het proza over Goethe en Eckermann heeft geschreven, (Mulisch: ‘Ik gooide mij er meer in dan Bomans zich kon veroorloven. Hij liep er een beetje omheen’), schreef Bomans essays over hen, waaronder drie opstellen die zijn opgenomen in de bundel Capriolen (1953). Het boek van Eckermann kenden Mulisch en Bomans ‘natuurlijk’ vrijwel uit hun hoofd. Ze plachten elkaar hele brieven te schrijven in de stijl van Eckermann en ondertekenden deze met namen van andere vrienden die ook in Gespräche mit Goethe voorkomen. Een paar maanden voor Bomans' dood kwam De verteller verteld uit. Mulisch stuurde het hem met een Duitse opdracht in de stijl van Eckermann. Omstreeks 1965 trad er een verwijdering op tussen de vrienden, die uiteindelijk tot een botsing leidde. Volgens Mulisch zag Bomans ‘vanuit zijn canoniekeAnton Heyboer
Bloemendaalse wereld’ niet wat er in Amsterdam gaande was met de Provo-beweging. In 1966 ondertekende Mulisch met een aantal vrienden een telegram aan Bomans waarin zij hem van ‘denunciatie’ beschuldigden. Bomans had in zijn column in de Volkskrant (18 juni 1966) geschreven over een pamflet dat jongens van de Rode Jeugd hem in handen gedrukt hadden. Tot het stukje verscheen had de officier van justitie dit oogluikend aangezien, nu werden er een paar van die jongens gearresteerd. Achteraf had Mulisch liever gewild dat hij ongelijk had gehad en Bomans een telegram had kunnen sturen met een tekst uit Gespräche mit Goethe: ‘Du Grosser und Lieber, der Du die ganze Natur wie wenig Andere durchforschet hast, in der Ornithologie scheinst Du ein Kind zu sein!’ Dit is het antwoord van Eckermann op een vraag van Goethe tijdens een rijtoer, die, wijzend op een troep mussen, vroeg of dat leeuweriken waren (Goethe had overal verstand van, behalve van vogels; Eckermann had nergens verstand van behalve van vogels). Dit was een lievelingsfrase van de Eckermann Gesellschaft die regelmatig gebruikt werd wanneer de een vond dat de ander onzin beweerde. De Eckermann Gesellschaft was meer dan een | |
[pagina 280]
| |
spelletjesband tussen twee vrienden met een eigen jargon waar alleen zij de betekenis van doorgrondden. In 1953 vertrok Bomans plotseling naar Rome. Mulisch ziet in dit vertrek parallellen met Goethes Italienische Reise, de reis had iets van een vlucht en net als Goethe destijds, vertrok Bomans naar Rome toen hij veertig jaar oud was. Mulisch spreekt over ‘identificatie-mechanismen’. Die past hij ook op zichzelf toe: hij leest regelmatig in de dagboeken van Goethe, en dan berekent hij bijvoorbeeld wanneer hij dezelfde leeftijd als Goethe had. Bomans was erg gesteld op Mulisch. De ‘coterie’ die rond de persoon Mulisch bestaat, was hem volgens Bomans niet aan te rekenen: ‘Hij intrigeert daar niet naar toe. Hij is vrij van alle gekonkel, geroddel, afgunst en benauwd gedoe. Een leuke kwaliteit.’ Toch lijkt de persoonlijkheid van Mulisch enigszins tot roddels en aanvallen uit te dagen, meende Bomans. Dat zou volgens hem komen door zijn aard: ‘Harry is in alles heftig. Hij pareert alles alsof het op een scheurkalender afgedrukt moet worden,’ heeft Bomans in een interview gezegd. Bomans daarentegen wordt door Mulisch gezien als ‘een uiterst fijnzinnige figuur’. Mulisch kwam eens bij Bomans om een partijtje schaak te spelen en zette vast de stukken klaar terwijl Bomans nog ergens mee bezig was. Toen Mulisch een sigaret op wilde steken en een lucifer afstreek, keek Bomans op en zei tegen Mulisch: ‘Wacht even. Daar heb ik mij juist zo op verheugd.’ Mulisch werd erg geboeid door de levensstijl van Bomans. De ‘Eckermann Gesellschaft’ was een metafoor voor de jarenlange vriendschap tussen Bomans en Mulisch die ondanks het vertrek van beiden uit Haarlem en hun soms heftige meningsverschillen voortduurde tot de dood van Bomans. De laatste keer dat Bomans en Mulisch elkaar spraken was in de zomer van '71, een aantal maanden voor zijn dood. Bomans had toen juist een week alleen op Rottumerplaat doorgebracht. Omdat Bomans er afgemat uitzag, stelde Mulisch voor om een paar dagen naar Weimar te gaan, naar het huis van Goethe waar Bomans nooit eerder was geweest. Bomans antwoordde: ‘En dan zeker opgepakt worden daar.’ Angst van een bang jongetje? Volgens Mulisch zat Bomans ‘zijn hele leven midden in de somberste puberteit’. Dit past binnen zijn theorie over de ‘absolute leeftijd’ die ervan uitgaat dat een mens zijn leven lang een leeftijd blijft behouden, waar hij zich naar geestesgesteldheid ook naar blijft gedragen. Mulisch vindt zichzelf zeventien. Bomans ‘die was jonger dan ik. Dertien ofzo.’ Volgens Ferron was Heyboer ‘de intermediair’ in hun vriendschap. Hij zou verbinding en verwijdering tussen Bomans en Mulisch gesymboliseerd hebben. Aan de ene kant verwees hij naar mythe en religie, aan de andere kant bekritiseerde hij hevig Bomans' hang naar traditie. Volgens zijn toenmalige echtgenote Erna Postma, met wie Anton Heyboer in de jaren vijftig getrouwd was, probeerde Anton soms Godfried en Harry tegen elkaar op te zetten. Wanneer Mulisch er niet bij was zei Heyboer bijvoorbeeld tegen Bomans dat Mulisch hem slecht vond schrijven, of dat Mulisch had gezegd dat Godfried impotent was. Volgens haar deed Heyboer dat uit jaloezie, omdat hij Bomans niet wilde delen met een derde. Voor Mulisch zijn vriendschappen vooral gebaseerd op een gemeenschappelijk gevoel voor humor; ook de band met de oorlog speelt in veel gevallen een rol. Mulisch herkent mensen die evenals hijzelf opgroeiden in de oorlogstijd: ‘In zekere zin zijn wij de oorlog.’ Bomans, Heyboer en Mulisch, geboren respectievelijk in 1913, 1924 en 1927, delen die oorlogservaring. Wat Mulisch ook trekt in vriendschappen is de jongens-onder-mekaar sfeer, hij verkeert graag onder andere Grote Geesten. Er is echter meer dat hen bindt. Een belangrijk element dat niet alleen in ieders werk naar voren komt, maar dat tevens, hoewel het geen deel uitmaakt van de Mulisch-mythologie over de vriendschap, een rol van betekenis speelde in de vriendschap zelf: de vorming van een vaderbeeld. | |
VaderbeeldBinnen het systeem van Heyboer heeft de vader een plaats en betekenis: bepalend en opleggend, als parallel op de macht in het kamp (Heyboer heeft in de oorlog enige tijd in een kamp in Berlijn gezeten). Het wezen van Heyboer kon pas vrij worden door een relativering of zuivering van het dwingende en te kort schietende gebied van de vader en de moeder. Om zich te kunnen bevrijden van zijn vader moest deze ‘het onbepaald aanwezige’ worden. Daar was een proces voor nodig. Ten grondslag aan zijn beeldsysteem ligt de haat. De haat tegen de maatschappij en zijn ouders viel voor Heyboer samen. De relatie tussen vader en zoon was voor Heyboer definitief afgelopen toen zijn vader, nadat hij hem had geslagen om een slecht rapport, gewoon verder ging eten. De vaders van Bomans en Mulisch waren tijdgenoten, geboren respectievelijk in 1885 en 1892. Beiden waren geen onknappe verschijning. Bomans' vader kon zich scharen onder de knapste mannen van Haarlem, en toen Mulisch senior op de school van zijn zoon kwam vroeg de wiskundeleraar wie die mooie meneer was. Bovendien waren zij in de ogen van hun zonen imponerende persoonlijkheden. Bomans vond die persoonlijkheid van zijn vader opvallend en zelfs schrikaanjagend. Mulisch was vooral in zijn jeugd erg onder de indruk van zijn vaders manieren. Tijdens een gesprek in de Stadsschouwburg te Haarlem, viel zijn vaders monocle op de grond. Zonder het gesprek te onderbreken of de scherven te bekijken, haalde deze een tweede monocle uit zijn vestzak. De vader van Harry Mulisch blijkt volgens Brouwers op een aantal punten ‘een bijna spiegelbeeldige gelijkenis’ met de vader van Bomans te hebben vertoond. Beiden miskenden zij de schrijftalenten van hun | |
[pagina 281]
| |
zoon. Harry moest maar liever ‘echt werk’ gaan doen en Bomans' vader zag in Godfried een toekomstig advocaat of misschien wel burgemeester. Naast miskenning was er ook sprake van desinteresse in het werk van hun zonen. Mulisch schrijft in Voer voor psychologen dat zijn vader zich niet interesseerde voor zijn werk. Bomans bracht in een opwelling het manuscript van Pieter Bas (het boek kwam in 1936 uit) aan zijn vader die in bed lag: ‘Ik zei dat ik iets geschreven had en of hij het lezen wilde. Hij antwoordde niet, maar beduidde mij met een knik dat dat komt gewoon doordat zijn vader eens.
gewoon omdat zijn vader in zijn jeugd.
doordat zijn vader in zijn jeugd gewoon.
gewoon al in zijn jeugd zijn vader toen.
omdat zijn vader ooit eens tegen hem.
ooit gewoon eens in zijn jeugd hem tegen.
dat komt gewoon doordat zijn vader ooit.
gewoon hem in zijn jeugd toen ooit al eens.
ooit eens tegen hem en nooit zijn moeder.
nooit zijn moeder in zijn jeugd zijn vader.
gewoon toen tegen hem zijn moeder ooit.
nooit eens in zijn jeugd gewoon ooit vader.
(H. Mulisch, “Ongerijmdheden II”)
ik het aan het voeteneind kon neerleggen.’ Enkele dagen later vindt hij het weer op zijn bureau. Zijn vader heeft er nooit meer iets over gezegd. Mulisch senior kon het ook liggend in bed afdoen en zei (als de vader van Kafka): leg maar op m'n nachtkastje. Beiden hadden moeite om over hun vader te schrijven. Bomans heeft gezegd dat hij zijn vader jarenlang heeft gehaat, en op zoek was naar een manier om zich aan hem te ontworstelen. In 1966 heeft hij gezegd dat hij niet over zijn vader kon schrijven, althans niet direct. Dit kon hij volgens Brouwers pas ‘nadat hij al zijn grieven en bittere anekdotes eerst, door de jaren heen, in interviews had uitgesproken’. Tegen Ischa Meijer zei Bomans dat hij Pieter Bas had geschreven om aan de macht van zijn vader te ontkomen; in een ander interview heeft hij gezegd dat terugdenken aan zijn jeugd angst betekent. Angst voor zijn vader, voor de school, voor de kerk, voor God maar bovenal voor de hel. Bomans heeft Mulisch een avond lang over zijn jeugd verteld, en zei later dat Mulisch jaloers was op dat materiaal uit die tijd. In 1971 (het jaar waarin Bomans stierf) kwam De man met de witte das uit. Het bevat onder meer herinneringen aan zijn vader (het titelverhaal) en een epiloog ‘De man met de zwarte das’. In dit boek schrijft Bomans voor het eerst expliciet over zijn vader (die in 1941 stierf), maar volgens Mulisch heeft Bomans ‘de echte inquisitie, die hem zijn leven lang op de hielen zat’ hier niet in opgeschreven. Wel heeft Bomans tegen Mulisch gezegd dat hij in de week dat hij alleen op Rottumerplaat zat, zijn vader had vergeven, want zijn vader had ook weer een vader gehad en kon er ook niks aan doen. Mulisch kon pas na zijn vaders dood (in 1957) over hem schrijven. In Voer voor psychologen heeft hij over zijn verhouding met zijn vader geschreven. Hierin schrijft hij over de haat ten opzichte van zijn vader die hij voelde toen hij thuis woonde, en over wat hij zich realiseert als hij zijn vader op zijn sterfbed met gesloten ogen ziet liggen, en hij eindelijk ongestoord naar zijn gezicht durft te kijken: ‘Vaders hebben geen gezicht - niet voor hun zonen. Een nek is wat zij hebben, dat is het enige waar de zonen naar kunnen kijken zonder verzengd te worden.’ Ook in de dichtbundel De wijn is drinkbaar dankzij het glas (1976) heeft Mulisch over de vaderfiguur geschreven; in het gedicht ‘Ongerijmdheden ii’ geeft Mulisch het vaderbeeld op een zeer veelzeggende wijze vorm. | |
BeeldvormingWanneer Anton Heyboer in een interview beweert: ‘Wat Harry Mulisch heeft geschreven over ons in die tijd, dat is toch allemaal net een beetje anders,’ is dat zijn visie. Mulisch heeft in De verteller geschreven dat hij zijn anekdotes gebruikt om naar de werkelijkheid te verwijzen. Dat hij daarbij een eigen mythe schept, daaraan wijdt Ferron in het boek over de sociëteit Teisterbant zelfs een hoofdstuk, getiteld ‘Mulisch en de Haarlemse mythe’. Cees Nooteboom, een vriend van Mulisch, ziet de Haarlemse mythe als een soort kosmos met daarin mythologische figuren als Boot en Heyboer, die deel uitmaken van Mulisch' privé-mythologie waarin hijzelf regeert als een koning. Volgens Mulisch vervulde elk in de vriendschap een soort functie, zonder de aanwezigheid van de een zouden de andere twee niet bevriend zijn geworden. Heyboer was de stimulans voor zijn vriendschap met Bomans, en Bomans wordt in deze Haarlemse mythe, ook omdat hij wat ouder was, door Mulisch gezien als een ‘middelaar’ tussen Heyboer en Mulisch aan de ene kant en ‘hogere goden als Verwey en Boot, om te zwijgen over Thijm, met wie hij als gelijken omging’ aan de andere kant. Mulisch kent zichzelf de belangrijkste functie toe: hij was de voorwaarde dat Bomans en Heyboer, die immers uit tegengestelde werelden kwamen, elkaar konden ontmoeten. Ook hier zet Mulisch de wereld naar zijn hand, hij plaatst zichzelf tussen Heyboer en Bomans. Dit is in veel opzichten terecht, want dit geldt | |
[pagina 282]
| |
nog steeds. Hij is namelijk iemand die én naar de Rosencreuzers ging én naar de logica-colleges van prof. H.A. Kramers. Beide vrienden hebben hun invloeden op het werk van Mulisch laten gelden. Ferron komt tot de conclusie dat het werk van Mulisch er anders uitgezien zou hebben zonder de invloed van de stilist Bomans, en noemt Mulisch tevens de literaire loot aan de tak van Haarlemse profeten. Of Mulisch nu ook de belangrijkste functie in de vriendschap vervulde, de spil, de voorwaarde was, zoals de mythe ons wil doen geloven, is echter twijfelachtig. In ieders werk en leven heeft de vaderfiguur, de vorming van een vaderbeeld, een belangrijke rol gespeeld, maar over de functie die deze figuur binnen de vriendschap zou hebben gespeeld, heeft alleen Heyboer gesproken. Volgens Heyboer was Bomans, de oudste van hen drieën, een soort vaderfiguur voor de twee jongere vrienden, een aardige vader. Harry heeft naar de mening van Heyboer altijd naar liefde gezocht, naar een vader. Vroeger was Godfried die vader voor hem, heeft Heyboer in een interview beweerd. Over zichzelf heeft hij gezegd dat hij ook in Bomans een vader zocht omdat hij die in zijn jeugd had gemist. Misschien bestond er een soort rivaliteit tussen Heyboer en Mulisch om de gunsten van Bomans. Mulisch heeft zelf niet geschreven of gesproken over een eventuele rivaliteit binnen de ‘vriendschap à trois’, hierdoor zou zijn functie in deze vriendschap evenwel een andere zijn dan gesuggereerd wordt in de ‘Haarlemse mythe’. Bovendien heeft Mulisch niets geschreven over de vaderrol die Bomans binnen de vriendschap vervuld zou hebben. In Mulisch' werk zijn echter wel opvallende parallellen tussen zijn vader en Bomans te ontdekken. De hele fascinatie voor Goethe noemt Mulisch een erfelijke belasting. Na de oprichting van de Eckermann Gesellschaft deelde Mulisch die fascinatie voor Goethe met Bomans in plaats van met zijn vader. Mulisch' vader en Bomans keken met een zelfde heimwee terug naar de negentiende eeuw. Bomans kende net als Mulisch en zijn vader hele passages van Goethe uit zijn hoofd en binnen de Eckermann Gesellschaft droegen zij regelmatig stukken voor, net als vroeger bij Mulisch thuis. In het memorandum ‘Hij minder en minder’, trekt Mulisch meerdere malen parallellen tussen de dood van Bomans en de dood van zijn eigen vader. Ze lagen opgebaard in hetzelfde ziekenhuis, ze zijn naar hetzelfde kerkhof gebracht. Bomans had die weg ten minste eenmaal daarvoor afgelegd, toen hij Heyboer autorijles gaf tijdens de begrafenis van Mulisch' vader, waarover Mulisch in De verteller heeft geschreven.
Wat nu werkelijkheid is en wat nu mythe, zowel bij Heyboer als bij Mulisch - het zijn tenslotte beide ‘profeten’ - duidelijk is in ieder geval dat gegevens als rivaliteit, Bomans als vaderfiguur, niet passen binnen het consistente mythologisch beeld dat Mulisch zelf rond de vriendschap heeft opgebouwd. Hij zou namelijk niet zo duidelijk het middelpunt van de vriendschap zijn als nu uit zijn beeldvorming van de ‘vriendschap à trois’ naar voren komt. De mythe overschaduwt waarschijnlijk ook hier de werkelijkheid. | |
LiteratuuropgaveIn aanvulling op de in het artikel reeds genoemde bronnen, wil ik met betrekking tot de Haarlemse mythe nog noemen het artikel van L. Ferron ‘Een kervensnijder en zijn Domus Aura’, in: Bzzletin 48 (1977) en van B. Rijdes Ontmoetingen en gesprekken met H.F. Boot 1947-1963, no. 3 in de serie Haarlemse Verkenningen. Lenie Peetoom, Haarlem 1986. Gebruikte interviews die betrekking hebben op de vriendschap à trois, zijn: C. Duyns, ‘De platonische vriendschap tussen Jan Hein Donner en Harry Mulisch’, in: Hollands Diep, 22-11-1975; A. van der Mijn, ‘De haat-liefde tussen Anton Heyboer & Godfried Bomans’, in: Hollands Diep, 20-12-1975; B. van Garrel en I. Meijer, ‘De vermommingen van Harry Mulisch’, in: Haagse Post, 25-11-1970. Over de Eckermann Gesellschaft zie ook het interview van B. Büch ‘Mulisch, zijn vader en Goethe’, opgenomen in de bundel samengesteld door M. Mathijsen Harry Mulisch. De mythische formule. De Bezige Bij, Amsterdam 1981. Voor het systeem dat Anton Heyboer ontwikkelde in de jaren vijftig heb ik gebruik gemaakt van het boek van J.L. Locher, Anton Heyboer. Landshoff, Amsterdam 1976. |
|