Literatuur. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Zwarte slaven bij Couperus Jan van LuxemburgGa naar voetnoot+Waarom lopen er zo opvallend veel zwarte slaven rond in Couperus' Romeinse romans? Of waarom krijgen zwarte slaven zo'n bijzondere aandacht? Couperus gebruikt bij de karakterisering van deze slaven weliswaar sociologische clichés en literaire beelden van zijn tijd. Maar er is ook een opwindende attractie in het spel.
Wanneer in Antiek toerisme, Couperus' reisroman uit 1911, de Romeinse toerist Publius Sabinus Lucius in Alexandrië aankomt bij het hotel van de Egyptenaar Kaleb, presenteert de verteller hem en de lezer een tableau de la troupe van Lucius' slaven. Die slaven, de familia, wachten de jonge rijke meester op; ze zijn voor hem beschikbaar. Lucius maakt zijn reis door Egypte om zijn liefdesverdriet over de weggelopen slavin Ilia te vergeten en Alexandrië is de eerste pleisterplaats. De beschrijving van de familia is de enige wat serieuze benadering van slavernij in Antiek toerisme; met wat goede wil leest men er zelfs wat kritiek in op dit ‘omslachtige’ systeem. Geheel de ‘familia’ van den jeugdigen, rijken Romein was aldaar op twee rijen geschaard om hem af te wachten: Vettius en Rufus en het zwarte slaafje Tarrar, alle zijne slavinnen en slaven, zonder wier omslachtige huishouding geen aanzienlijk Romein het mogelijk dacht te leven, zelfs, vooral niet op reis. (p. 33/152-3)
Op deze ‘koloniale foto’ is een van de slaven, het jongetje Tarrar, zwart. Die karakterisering lijkt hier overbodig. We weten al dat Tarrar, het ‘kluchtig aapje in rokje bont’, zwart is - het is het eerste wat we over hem hebben vernomen: ‘[Lucius] sloeg op de gong bij zijn bedde, en een zwart slaafje verscheen.’ (p. 7/127) De huidkleur van de intendanten Vettius en Rufus blijft onvermeld. Gezien de relatief hoge status van hen beiden is die hoogstwaarschijnlijk blank gedacht, zeker in het geval van Rufus, de ‘roodkop’. Maar blankheid is op zich het noemen niet waard. De vermelding van Tarrars zwarte huidkleur is niet zonder betekenis, maar die betekenis is indirect en niet eenduidig. In Couperus' Romeinse romans is zwart een favoriete kleur voor de aanduiding en in de beschrijving van slaven; omgekeerd, is wie zwart is ook slaaf. Als de auteur eenmaal voor ‘zwart’ heeft gekozen laat hij het epitheton steeds terugkeren. ‘Zwart’ als huidkleur
letterkundig museum, den haag
Louis Couperus van de slaaf wordt in deze romans, zoals ook in ons eerste voorbeeld uit Antiek toerisme, vaak zonder direct verwijzende kracht gebruikt. Het fungeert, ook in De berg van licht en De komedianten, als een epitheton ornans, een bepaling voor de sier, maar het is een sier met ideologische en met erotische connotaties. | |
Zwarte erotiek‘Zwart’, als kenmerk van veel slaven in Couperus' Romeinse romans, is geen ‘historisch-verantwoorde’ keuze. De meeste slaven in het Romeinse keizerrijk waren niet zwart, zoals geleerde tijdgenoten van Couperus als Bang en Frank wisten. De grote meerderheid van de slaven kwam uit het Midden-Oosten, inclusief Griekenland; de rest vooral uit de noordelijke en westelijke provincies. Niet meer dan een paar procent zal zwart geweest zijn. In Egypte - terrein van Lucius' reis in Antiek toerisme en zo dicht bij Ethiopië - was het aantal zwarte slaven misschien vijf procent, weinig hoger dan het gemiddelde van het rijk. Natuurlijk is het beeld van iemand die over slavernij schrijft in het begin van de twintigste eeuw onherroepelijk beïnvloed door de herinnering aan de recente zwarte slavernij in de Verenigde Staten. Niettemin: Couperus was goed op de hoogte van de oude geschiedenis en had beter kunnen weten. Men kan daarom veronderstellen, dat | |
[pagina 211]
| |
‘zwart’ en ‘zwartheid’ op een keuze berusten, een keuze van de auteur en ook te begrijpen vanuit de intertekstuele traditie waarin de auteur werkte. Als men die traditie bekijkt, blijkt dat ‘zwart’ vol erotische connotaties is en die connotaties moeten Couperus welkom geweest zijn. Volgens Sander Gilman vindt men de associatie tussen zwarte dienaar of slaaf en seksuele begeerte in literaire teksten en in de beeldende kunst sinds de middeleeuwen. Men vindt er begerige en begeerde slaven, en slaven die andermans begeerte markeren. Op prenten van William Hogarth (circa 1730) bijvoorbeeld symboliseren zwarte slaven en slavinnen door hun stille aanwezigheid, ter zijde van het gebeuren, de ongeoorloofde blanke seksualiteit. Men wordt hier herinnerd aan de seksuele connotaties van vinken en papegaaien op zeventiende-eeuwse Hollandse schilderijen. Een tendens tot seksualisering van het zwarte wordt ook gesignaleerd door Honour voor de (laat-)-negentiende-eeuwse beeldende kunst. Uit Honours imposante overzicht van het beeld van de zwarte in de westerse kunst sinds de Franse Revolutie wordt bovendien duidelijk hoe de beeldvorming van ‘sensuele’ en ‘teugelloze’ zwarten - in de kunst van het fin-de-siècle - aansluit bij de visie van het oriëntalisme, in welke visie het Oosten een broedplaats van sensualiteit is. Zo'n samenloop biedt ook de erotisering van de zwarte slaaf Narr in Couperus' oriëntaliserende roman De berg van licht. Voor de Duitstalige literatuur signaleert Gilman - bij vele andere voorbeelden - het beeld van de wellustige zwarte slaaf in de Monostatos-figuur van Emanuel Schikaneder, librettoschrijver van Mozarts Die Zauberflöte (1791). Tot de slaven die Pamina in de boeien geslagen hebben heet het: ‘Nun fort! Laßt mich bei ihr allein.’ (i: 11) Alfons Rosenberg noemt Monostatos niet zonder reden ‘lüsterngierig’. In Antiek toerisme vinden we de sensualiteit van de negerslaaf in een heel andere en mildere versie. Daar wordt de seksuele aantrekkelijkheid van het zwarte mannelijke lijf benadrukt door de Egyptische hoer Tamyris: Om mijn schoonheid ben ik beroemd en koningen heb ik doen wachten op den drempel van mijn villa aan het Mareotis-meer, louter uit een gril. Ik heb eens een negerslaaf omhelsd, terwijl de koning van Pontus wachtte, en toen mijn zwarte minnaar mij hield in zijn armen, heb ik de koning binnen geroepen...en hem toen weg gejaagd en de deur gewezen. (p. 71/190)
Hier overtreft de slaaf zijn superieur. Een zwarte slaaf is een betere of meer aantrekkelijke minnaar dan een (blanke) koning. Zo'n erotische fantasie - zullen we zien - staat in Couperus' romans bepaald niet alleen. | |
Het zwart van Narr en Fatou-gayeEen erotische interpretatie van de zwartheid van het slaafje Tarrar - die men niet expliciet in de tekst vindt, krijgt steunt in De berg van licht (1905-1906) in de figuur van Narr, de zwarte jongensslaaf van de, eveneens jeugdige maar blanke, zonnepriester Bassianus, de latere keizer Antoninus-Helegabalus. Narr is in Couperus' werk Tarrar zes jaar voor en lijkt model gestaan te hebben voor het slaafje in Antiek toerisme. Net zoals Tarrar is Narr gekleed in een bont rokje, in dit geval okergeel van kleur. Anders dan bij Tarrar, worden de seksuele aantrekkelijkheid en de geilheid van Narr breed uitgemeten. Narr is in de tekst een ‘Moor’ een voor de Romeinse tijd gebruikelijke aanduiding voor een neger: Maurus niger vinden we bijvoorbeeld bij Iuvenalis. Het jonge slaafje wordt in de zwartste en in naakte termen geïntroduceerd: ‘Twee jeugdjonge knapegestalten, moorzwart naakt de een, die de toorts vasthield, en den vlamglans ervan temperde met zwarte hand.’ (p. i: 5/275) Het attribuut ‘zwart’ voor de slaaf Narr of voor zijn lichaamsdelen wordt in De berg van licht talloze malen zonder noodzaak herhaald. De vermelding van die zwartheid voegt duidelijk geen zakelijke informatie toe, maar heeft even zo duidelijk retorische, connotatieve functies. Onder meer verraadt ze, zo zullen we zien, de (geile) bewondering van de verteller. Een selectie van zwarte kwalificaties uit deel i levert ‘moorzwart’, ‘donkere kop’, ‘de Moor’, en ‘de jonge Moor’ en een steeds herhaald ‘zwart’; verder in hetzelfde register: ‘kroeskop’, ‘zwellend de lippen’ en het glimwit van de ogen. Ook voor andere slaven zijn er opvallende zwarte bepalingen met een voorkeur voor (masserende) ‘zwarte handen’ en ‘zwarte vingers’. Het is interessant deze frequentie en retorische
letterkundig museum, den haag
Couperus in zijn werkkamer te Den Haag, 1921 | |
[pagina 212]
| |
strategie te vergelijken met wat er gebeurt in Pierre Loti's koloniale roman Le roman d'un spahi (1881). De kwalificatie ‘zwart’ wordt daar nog meer te pas en te onpas gebruikt. Hoewel we bijvoorbeeld de kleur van de zwarte vrouwelijke hoofdfiguur Fatou-gaye - een soort slavin, een captive - heel goed kennen, is er voor haar een overvloedige herhaling van zwarte epitheta: ‘ses petites joues noires’, ‘ses deux paupières noires’, ‘sa petite main noire’ en zelfs ‘ses lèvres noires’ en ‘sa petite âme noire’. De kwalificaties ‘noir’ en ‘nègre’ zijn in het algemeen in Loti's roman geen aanbevelingen: het meest krasse voorbeeld van negatieve connotatie levert wel de geur van negerzweet: ‘odeurs de sueur nègre’ (45). Ook als de epitheta sensualiteit connoteren is dat vaak negatief te lezen: de ‘gaieté nègre’ is ‘zwaar voluptueus en beestachtig sensueel’ (60). Slechts bij de geliefde zwarte slavin Fatou-gaye suggereert het retorische ‘zwart’ meer positief de mannelijke begeerte, van Jean en van de verteller: haar met zilver behangen zwarte armen zijn ‘mooi als de arm van een standbeeld’ (18). Verliefdheid lijkt een béter soort ‘zwart’ op te roepen of op het juiste moment maakt ‘zwart’ juist verliefd. | |
Zwart en blank naaktIn De berg van licht staan bijna alle zwarte kwalificaties van Narr en andere negerslaven in een erotische context van strelen, begeren en masseren. Heel treffend wordt Narrs meester Bassianus, door zijn bazige grootmoeder aangetroffen ‘met een slaaf, in donker geheim’ (p. 31/289). Zeven pagina's na de introductie van Narr en Bassianus - een lange conversatie tussen BassianusFrançois Biard, De slavenhandel, 1840. Uit: Hugh Honour, The image of the black in Western art, 1989
en zijn grootmoeder neemt bijna alle tussenruimte in - is het duidelijk dat de Moor met zijn ‘dikke zwellippen’ en witte ogen altijd beschikbaar is: trok Bassianus' wijsvinger over de gleuf van zijn al spierigen zwarten rug. [...] De jonge Moor haastte zich, voortgekieteld. [...] Zoo haastte zich Narr, telkens geplaagd, tegengehouden, gestreeld, gepakt en vooruit weêr geschopt, zonder éen woord, alleen met een lachje om zijn dikke zwellippen en een zijdelingschen glim in het wit van zijn oog. (p. i: 13-4/279-80)
De rollen en ook de kleuren liggen nu vast. De zwarte slaaf is vanaf het eerste moment aantrekkelijk en onmiddellijk beschikbaar. Tegelijk heeft hij een dienende en onderdanige rol. De beschrijvingen van Narr benoemen en gebruiken een populaire stijl, een retorische genus humile: ‘- En nu vlug, vooruit Narr! haastte Bassianus den zwarte: hij sprak hem toe met kluchtig volksaccent’ (p. i: p. 13/279). De aantrekkelijkheid van Bassianus en van zijn blank-roze huid daarentegen is een uiterst verheven onderwerp, beschreven in een al even verheven stijl: Hij stond naakt in heel zijn heilige goddelijkheid, hij stond zilverwit naakt. [...] Zoo stond hij zonomstraald, zilvernaakt, goudgesierd, en hij was zoo zilver, zoo goud, dat hij geen mensch meer was, geen priester, maar een idool werd, en zoo hel in het zonlicht, een god. [...] Mannen verlangden, vrouwen verlangden; kinderen strekten de handen uit naar het idool. Niemand bereikte het. Dat stond ver, roerloos, onbenaderbaar, en duidelijker, duidelijker verzichtbaarde het. (p. i: 97-8/127-8) | |
[pagina 213]
| |
De schoonheid van Bassianus is de belangrijkste obsessie van de verteller en een extreem ernstige zaak: men zou haar het hoofdthema van de roman kunnen noemen. De schoonheid van de jongen zal hem de liefde van het volk brengen en het keizerschap van Rome. Deze lucratieve schoonheid is onder meer te danken aan zijn blanke, roze huid; slechts langzaam wordt deze onthuld tijdens rituele dansen en tijdens de keizerlijke optredens in de thermen van Caracalla. De zwarte Narr, daarentegen, is direct toegankelijk en beschikbaar. Hij is er om zijn jonge meester te dienen en knielt soms voor hem neer; hij is aanwezig om geaaid te worden en aangeraakt, wanneer Bassianus dat begeert om meteen daarna weer geschopt te worden. Hij moet Bassianus op zijn rug dragen terwijl deze prikkelend zijn ruggegraat aanraakt. Hij is nog meer trouw aan zijn meester dan Tarrar aan Lucius. Hij is trouw tot aan de dood. In een scène die kan wedijveren met de omhelzing van Tom en Maggie aan het einde van The Mill on the Floss, springt hij in de rivier achter het lijk van de keizer aan en verdrinkt terwijl hij slaafs de voeten van het geschonden lichaam van de meester kust: De Moor! De Moor!! Zij herkennen hem: de Moor van het Hoerekind...Zie, hij drijft mede met den stroom [...] zie, zijn armen...o zie toch!...omhelzen Antoninus' door den Tiber gewasschene voeten, voeten, die dànsten eenmaal [...] Zie, zijne lippen drukken zich er op tot een zoen...Zie, zij drijven samen; wèg, weg drijven zij samen...(p. iii: 252/689) Deze loyale en sensule zwarte slaaf is tegelijkertijd amoreel. In die zin is hij ook zonder cultuur, een natuurkind, net als het aapje Tarrar, maar dan met deze in een donkere parallellie. Zonder aarzeling zorgt hij ervoor dat een dodelijk gif, dat geëist wordt door zijn meester Bassianus/Antoninus, uitgeprobeerd wordt op een kleine baby. Hij biedt aan, iedereen die Antoninus in de weg staat, uit de weg te ruimen. En bijna steeds, wanneer hij zo in beeld is, wordt vermeld dat hij zwart is; zo bijvoorbeeld in zijn aanbod om Antoninus' minnaar Hierocles uit de weg te ruimen: ‘- Meestertje, zeide hij, sloeg de zwarte armen rond Antoninus' knie; lief Meestertje, dat ik aanbid: zeg mij, moet ik Hierocles vergiftigen?’ (p. ii: 202/527). Zo wordt zwartheid een epitheton voor de combinatie seksuele aantrekkelijkheid en begeerte, en voor slaafsheid met amoraliteit. Natuurlijk vindt men in De berg van licht ook seksueel verlangen en aantrekkelijkheid bij ‘vrije blanke’ mensen. Maar hun aantrekkelijkheid is niet banaal aan kleur gekoppeld. De witte rozeheid van Bassianus is inderdaad aantrekkelijk, maar deze blankheid bleek een serieuze zaak. Ze is geritualiseerd. Ze is deel van zijn priesterschap en van zijn goddelijkheid die, samen met het geld van zijn grootmoeder, de soldaten en het volk moet verleiden om Bassianus tot keizer te maken. | |
Masseurs, kleedsters en een hondewagenEr zijn nog veel meer zwarte slaven in De berg van licht en enigen van hen ontmoeten we in een sadomasochistische context. Antoninus laat voor zijn hondekar vier zwarte slavinnen inspannen, die zijn karretje door de paleistuinen moeten trekken. De scène heeft Couperus in zijn bron Historia Augusta gevonden, maar daar zijn de vrouwen slechts naakt en ‘pulcherrimas’, heel mooi; van zwartheid, teugels of zwepen wordt geen gewag gemaakt (‘Elagabalus’ 29.2). Couperus heeft voor een breed-erotische amplificatie gezorgd, waarbij hij het zwart bepaald niet vergeet: Antoninus beval vier negerinnen, naakt, voor het karretje in te spannen. Hij stond in het schommelende schulpje, en hitste de zwarte vrouwen aan, met een lach meer ontzenuwd dan vroolijk. De zware vergulde kettingen der negerinnen, die draafden, rinkelden over haar borsten, die wipten, en het zonlicht, door het loover der oleanders heen, veegde staalachtigen weêrschijn aan haar glimzwarte leden in met electrum beslagen tuig, terwijl ze beeste-gewillig draafden onder Antoninus' zweep, gelukkig om den gril van de keizer. (p. ii: 129-30/483)
Het hoofd van Bassianus' kleedsters is zwart: ‘de negerin Vasthi’ (p. i: 51/301). Zij werkt naakt en gedraagt zich autoritair ten opzichte van de andere slavinnen voor wie ieder moment een geseling dreigt. Een ander beeld biedt de ontmoeting tussen Antoninus en de ‘pappias’, de bisschop van Rome. Hier dient de zwarte erotiek om de christelijke ernst te plagen. Antoninus, nu keizer geworden, ontvangt de bisschop in de Baden van Caracalla. Terwijl Antoninus met de ‘pappias’ praat wordt hij opwindend gemasseerd door Lybiërs met ‘enorme zwarte’ (p. ii: 20/419) erotiserende handen. En het publiek commentarieert: ‘Mooi, zoo wit als hij is bij die zes zwart-naakte Mooren...’ (p. 11: 25/422) | |
De komediantenDe komedianten (1917) is vooral een boek over twee blanke slaven. De erotische belangstelling gaat hier in | |
[pagina 214]
| |
het bijzonder uit naar de zestienjarige toeneelspelers Cecilius en Cecilianus, beiden slaaf, beiden erotisch aanwezig, maar met ruggetjes ‘te lief’ om ooit geranseld te worden. Maar ook deze roman heeft zijn zwarte slaven en deze genieten nogal eens de erotische aandacht van de verteller. In een verder amorf slavengezelschap omstuwen zwarten een mysterieus verborgen (blanke) slavin. Op de markt wordt met name een neger door de kopers bevoeld en op zijn witte tanden gekeurd (p. 136/125). De dragers van Plinius' draagstoel zijn zwarte Nubiërs, gehuld in weinig kledij (p. 65/62). Bij hen krijgen we het beeld - men vindt dat ook in Antiek toerisme - van slavenarbeid door een geësthetiseerd zwart lichaam. De tweelingen Cecilius en Cecilianus, te gast bij de schrijver Plinius, zitten - in wiegelende alliteratie - in een draagkoets, die gedragen wordt door wisselende groepen van zes zwarte Nubische dragers: [De beide jongens] vonden dit heerlijk: deze weelderige wiegeling op de telkens wisselende slavenschouders. Zij keken steeds uit: de zweetende slaven glommen als gepolijst brons, als koper glommen zij soms in den zonneschijn. Er liepen gouden glansen over de zweet druipende zwartheid hunner spierige armen, er blauwden de schaduwspelingen over hun harige borst. En als Cecilius of Cecilianus keken, keken zij ook, glimlachende, omdat de komediantjes slaven waren, zoo goed als zij en de jongens, genietende, glimlachten, schuinoogig, terug. (p. 70/66-7)De aantrekkelijkheid van de tweeling zelf staat in een ander register. Zeker, ruige Gallische zwaardvechters Auguste-Xavier Leprince, Leeuwejacht, 1826. Uit: Honour, 1989
trekken de ranke jongenslijfjes graag op de knie, maar de jongens hebben meer in huis. Ze hebben ook een artistieke roeping en ook hun toneelkunsten maken hen de lievelingen van het publiek. Al werkt het jongenslijf mee, vooral hun belezenheid levert hun de bewondering van Plinius, Martialis en Quintilianus. | |
Apen en het aapje TarrarTerug naar het zwarte jonge slaafje Tarrar. Tarrar wordt in Antiek toerisme vooral gekenmerkt als een aapje, hij is nauwelijks menselijk. Deze aapachtige kwaliteiten kan men zien als deel van het tekensysteem, waarin ‘zwart’ en ‘zwart-zijn’ de belangrijkste tekens zijn. Aapachtige kwaliteiten zijn niet ongebruikelijk in achttiende- en negentiende-eeuwse beschrijvingen van zwarten. De Nederlandse antropoloog Petrus Camper ‘constateert’ in zijn postuum (1791) gepubliceerde Verhandeling over het natuurlijk verschil der wezenstrekken in menschen van onderscheiden landaart en ouderdom (1791) een gelijkenis tusen de schedels van apen en negers. In de Histoire naturelle du genre humain (1801) plaatst Julien Joseph Virey de neger fysiek en vanwege de door die fysiek bepaalde zinnelijkheid vlak bij de apen. Vireys opvattingen blijven lang populair. Ook vindt men in literatuur en kunstgeschiedenis een meer terloopse en ‘slordige’ koppeling van aap en zwarte. De archeoloog Winckelmann geeft in Geschichte der Kunst des Alterthums (1764) een klimatologische verklaring voor de ‘gezwollen dikke mond die zwarten met apen gemeen hebben’ (mijn cursivering). In Die Wahlverwandtschaften (1809) van Goethe noteert Ottilie in haar dagboek: ‘Es gehört schon ein buntes geräuschvolles Leben dazu, um Affen, Papageien und Mohren um sich zu ertragen’ (p. 712). Een ronduit racistische koppeling van aap en zwarte vindt men in de reeds vermelde koloniale roman Le roman d'un spahi van Pierre Loti uit 1881. De hoofdfiguur, de ‘Arabische’ ruiter, de spahi Jean, die in feite uit de Cevennes komt, is van ‘pure race blanche’, en hij is ‘extrèmement beau’ (p. 12). De meeste zwarten zijn lelijk en verteller en personages vergelijken negers herhaaldelijk met apen; deze aapachtigheid betreft hun fysiek en hun stem en het aapachtige komt zelfs naar voren als Jean zijn vriendin Fatou waarneemt: De handen van Fatou die van buiten mooi-zwart waren, waren van binnen roze. Dat had de spahi lange tijd angst ingeboezemd: hij keek niet graag naar de binnenkant van Fatou's handen. Ze maakten op hem, zijns ondanks, een akelige kille indruk van apepoten (‘pattes de singe’) (p. 91). Dat roze, deze ‘décoloration intérieure’ jaagt Jean angst aan, de handen hebben er iets ‘de pas humain’ door. Lucie Cousturier, kritisch schrijfster van Des inconnus chez moi (1920) signaleert dan ook dat zeker tot 1914 in het koloniale Afrika gesproken wordt over de negers als ‘ce sont des singes!’; aap staat daarbij voor een ‘homme manqué’, een mens die niet helemaal mens is. | |
[pagina 215]
| |
Maurice Bompard, Harem scène. Uit: Honour, 1989
Zo lijkt de Couperiaanse combinatie ‘aapje’ en ‘zwart’ niet geheel onschuldig. Het aapje Tarrar bij Couperus is zeker niet banaal racistisch opgezet. Er is niet, zoals nogal eens bij Loti, sprake van afkeer; eerder is er verwondering over de natuurstaat en een zekere vertedering. Die blijkt als Tarrar snoept van Lucius' sorbet, waarvan hij de resten ‘gulzig met zijn zwart vingertje oplikte’ (p. 38/158) of als het gezelschap verkleed naar het feest in Canope trekt en Tarrar verkleed is als een ‘kleine wilde’ (p. 49/169). Maar het aapachtige is toch niet los te denken uit de hardnekkignegatieve culturele koppeling tussen aap en zwarte. Tarrar is ‘pas-humain’. Hoe aapachtigheid, zwart ras en slaafse staat tot die niet-menselijke staat leiden, merkt men goed op, als Tarrar al bij eerste kennismaking blijkt te (moeten) kruipen: [Lucius] sloeg op de gong bij zijn bedde, en een zwart slaafje verscheen. | |
Het geprefereerde zwarte mannenlijfDe koppelingen ‘zwart-aapachtig’ bij Tarrar en ‘zwartamoreel’ bij Narr zijn niet dominant in Couperus' Romeinse werk. E.M. Beekman vermeldt in zijn inleiding op de Engelse vertaling van Couperus' De stille kracht dat in deze Indische roman ‘bruin’ een geprefereerde kleur is (p. 185). Bruin wordt er geassocieerd met aantrekkelijkheid, met leven en gezondheid, met sensualiteit. Hoewel deze voorkeur door Leo Ross bestreden is, suggereert ze me een parallel met het ‘zwart’ in de Romeinse romans. Trouwens de verleidelijke Indo Addy de Luce in De stille kracht heeft ‘een mooiheid van jonge sinjo, met iets van een Moor’ (p. 76, mijn cursivering). Zwarten hebben in de Romeinse romans ook een geprefereerde kleur. Ze zijn in de hier geciteerde teksten niet minderwaardig, er is geen apert racisme of een afkeer van het lelijke zwart zoals men dat bij Loti vindt. Zwart is soms primitief, zoals bij Tarrar, soms amoreel, zoals bij Narr, maar het is vooral erotisch: bij de karretreksters, bij de kleedsters en vooral bij jonge mannelijke zwarte slaven zoals Narr, de masserende Nubiërs en de zwart-zwetende dragers. Naast de cultus van het rituele naakte lijf van de blanke Bassianus staat de directe begeerlijkheid van het zwarte (jongens)lijf. Leslie Fiedler leest in de gekleurde mannelijke vrienden in het werk van Cooper, Poe, Melville en Twain verlokkende alternatieven voor de ‘ignoble lust of man for woman’ (p. 366). Maar deze alternatieven uit de negentiende-eeuwse Amerikaanse literatuur zijn tegelijk vaak ‘gevaarlijk’ en soms ‘afstotend’. Bij Couperus vindt men vooral de aanlokkelijkheid en het gevaar zit, zoals bij Narr, hooguit in het morele. Couperus' obsessie voor zwart maakt gebruik van de clichés uit de westerse traditie over de primitieve en sensuele zwarte. Soms, zoals wanneer bij de opwinding over het zwarte jongenslijf de tekst van ‘zwellippen’ rept, lijkt er ook sprake van banaal racisme. Maar de opwinding rond en de beschikbaarheid van mannelijk ‘zwart’ vragen, denk ik, vooral om een andere karakterisering. Eerder dan racisme is erotiek het sleutelwoord. | |
[pagina 216]
| |
LiteratuuropgaveIk citeer Antiek toerisme van Louis Couperus uit deel 30 van de Volledige werken. Veen, Amsterdam 1987; De berg van licht uit de eerste uitgave van Veen, Amsterdam, (z.j. 1905-06). De Komedianten uit de uitgave van Nijgh en van Ditmar, Rotterdam 1917. Ik verwijs bovendien, na de Duitse komma, naar de paginering van het Verzameld werk, Van Oorschot, Amsterdam 1975, tweede druk: deel vi voor De berg van licht, deel vii voor Antiek toerisme en deel x voor De komedianten. De stille kracht citeer ik uit deel iv van het Verzameld werk. Voor een recente studie van Antiek toerisme en De berg van licht en een uitgebreide bibliografie over deze romans verwijs ik naar W.J. Lukkenaer, De omrankte staf: Couperus Antieke werk deel i: van Dionysus t/m Herakles, Dimensie, Leiden 1990. Over de esthetiserende retoriek van de slavernij in Antiek toerisme verscheen een bijdrage van mij in de bundel Maaike Meijer, Ernst van Alphen e.a. De canon onder vuur: Nederlandse literatuur tegendraads gelezen, Van Gennep, Amsterdam 1991; over het oriëntalisme in De berg van licht komt binnenkort een artikel in Spektator. Voor gegevens over slavernij in Rome raadpleegde ik onder meer artikelen van M. Bang in Römische Mitteilungen 25 (1910) p. 223-51 en 27 (1912) p. 189-221 en van Tenney Frank in American Historical Review, xxi (1916) 4: p. 689-708. Een recente studie is M.I. Finley, Ancient Slavery and Modern Ideology, Chatto and Windus, London 1980. De geschiedenis van Antoninus (Helegabalus) in de Historia Augusta vindt men onder meer in de tweetalige Loeb-editie van Heinemann, London, vele uitgaven sinds 1924. Onder anderen Sander Gilman leverde mij gegevens over het beeld van de zwarte (slaaf) in de literatuur. In zijn studie On Blackness without Blacks: Essays on the Image of the Black in Germany (Boston: G.K. Hall 1982) beschrijft hij het beeld van de zwarte in de Duitstalige literatuur; uit dit werk citeer ik Winckelmann en Rosenberg. Verder raadpleegde ik van Gilman het artikel ‘Black bodies, White bodies: Toward an Iconography of Female Sexuality in Late Nineteenth-Century Art, Medicine, and Literature’, Critical Inquiry. 12 (1985) 1: p. 202-42. Voor Cousturier en Loti raadpleegde ik onder meer Léon Fanoudh-Siefer, Le mythe du nègre et de l'Afrique noire dans la littérature française (de 1800 à la 2e Guerre Mondiale), Klincksieck, Paris 1968. De citaten van Pierre Loti zijn gekozen (en door mij vertaald) uit de editie Le roman d'un spahi, Calmann-Lévy, Paris 1987. Honours studie over de zwarte in de beeldende kunst is het vierde deel van een grote serie over dit onderwerp onder redactie van Ladislas Bugner. De serie bestrijkt de geschiedenis van de westerse kunst sinds de Egyptische oudheid: Hugh Honour, L'Image du noir dans l'art occidental: De la révolution Américaine à la première guerre mondiale. Tome 2: Figures et masques, Gallimard, Paris 1989. Uit Honour citeer ik ook Camper en Virey. Goethe is geciteerd uit Werke in zwei Bänden, München: Carl Hanser 1981, Bd. 1. Voor de Amerikaanse literatuur raadpleegde ik Leslie A. FiedIer, Love and Death in the American Novel, Meridian, Cleveland/New York 1964 (1960). Voor de discussie over De stille kracht zie E.M. Beekman in de bundel Reggie Baay en Peter van Zonneveld red. Indisch-Nederlandse literatuur, Hes, Utrecht 1988: p. 148-93 en Leo Ross: de recensie van die bundel in Literatuur 90/6: p. 384-5. |
|