| |
| |
| |
Literatuur recensies
Tussen onderzoek en nonchalance
Bij iedere studie over een literaire stroming doet zich het probleem voor van de afbakening van die stroming. In zijn boek over het naturalisme uit 1982 ging T. Anbeek inductief te werk: uit ‘een stapel’ romans die over het algemeen als naturalistisch werden beschouwd leidde hij kenmerken van het naturalisme af. De kritiek luidde dat hier sprake zou zijn van een cirkelredenering: de keuze van de romans zou de kenmerken a priori bepalen. Maar ook de omgekeerde weg is problematisch: van tevoren definiëren wat onder naturalisme wordt verstaan om van daaruit naar de romans te kijken mag dan wel het dilemma van de inductieve aanpak vermijden, maar is onvermijdelijk normatief. Nu denk ik niet dat aan deze cirkels ooit te ontkomen valt. Wel ben ik van mening, dat de literatuurhistoricus zich bewust moet tonen van deze problematiek.
In Het naturalisme in de Nederlandse letteren schijnt Romain Debbaut van dit dilemma geen last te hebben. Mijn hoofdbezwaar tegen zijn studie is dan ook dat nergens over de te volgen weg is nagedacht. Debbaut schijnt gewoon te willen kijken, ‘wie es eigentlich gewesen’. Hierdoor valt vaak niet uit te maken of de resultaten iets over het onderzochte object zeggen dan wel over de gekozen aanpak respectievelijk het ontbreken ervan.
In het hoofdstuk ‘Historische situering’ behandelt Debbaut de ‘sociaal-politieke toestand’, het vigerende ideeëngoed en literatuursociologische aspecten. Zijn blik is daarbij, zoals in zijn hele boek, zowel op Vlaanderen als op Nederland gericht. De schets komt in grote lijnen op het volgende neer: het intellectuele niveau in de tweede helft van de negentiende eeuw zou in Vlaanderen lager liggen dan in Nederland. Terwijl het Zuiden zich door afgeslotenheid voor buitenlandse invloeden zou kenmerken, zou het Noorden daar juist voor openstaan. Op het gebied van de letteren komt het verschil tot uitdrukking in de rampzalige situatie van de Vlaamse auteurs wat betreft het uitgeven en distribueren van hun boeken. Wat het publiek betreft noemt Debbaut pauperisme, analfabetisme, de invloed van de kerk en de verfransing van de bourgeoisie als medebepalende factoren voor de literaire situatie in Vlaanderen. Hierdoor zouden de auteurs in een ‘keurslijf’ van ‘kleurloze, onderkoelde romantiek’ of een ‘verburgerlijkt realisme’ gewrongen worden. Het naturalisme gold in Vlaanderen als ‘onvaderlands, nietnationaal, anti-vlaams’. In Nederland daarentegen wordt minder druk op de auteurs gelegd vanwege een ‘ruimer’ leespubliek en de professionelere uitgeverijen. In het hoofdstuk ‘Receptie’ komt Debbaut tot de conclusie dat de ‘Nederlandse naturalisten’ (waarmee hij ook die uit Vlaanderen bedoelt) weinig gelezen werden. De verklaring daarvoor zoekt hij voornamelijk in de mentaliteit van het grote publiek: het ‘liet de naturalisten met hun zwartgallige problematiek op hun honger zitten en droomde [...] lustig verder’.
In het tweede hoofdstuk kijkt Debbaut naar de ‘theorie’ van de Nederlandse naturalisten. Hij komt tot de conclusie dat ze het weliswaar in zoverre eens zijn ‘dat ze de werkelijkheid als essentieel zien’ en die ‘zonder taboes ook willen uittekenen’. Maar er is volgens hem vooral sprake van ‘weinig eenvormigheid’: men volgt (behalve Netscher) niet zonder meer Zola na en de Nederlandse reactie op Zola zou eerder met die van De Maupassant te vergelijken zijn. Bij deze reactie spelen twijfels over de objectiviteit en de wetenschappelijkheid van de schrijver een rol. Debbaut is dan ook van mening dat op basis van de poëtica's geen afbakening van het naturalisme mogelijk is. De reeds aangestipte kritiek op Debbaut is hier van toepassing: als gevolg van een gebrek aan methodologische reflectie komt Debbaut tot de conclusie dat er sprake is van heterogeniteit. Daarbij baseert hij zich voor zijn stelling op de poëticale opvattingen van onder anderen een auteur als Robbers. Maar de romans van diezelfde Robbers fungeren zo'n honderd bladzijden verder als scheidslijn tussen naturalisme en niet-naturalisme: ‘Robbers kan niet als een naturalist beschouwd worden.’ Is het dan nog verbazingwekkend dat de poëtica's ‘weinig eenvormigheid’ te zien geven? Soortgelijke bezwaren gelden met betrekking tot de behandeling van De Meester en Querido. De door Debbaut zelf veroorzaakte verwarring vertroebelt een toch al ingewikkelde situatie alleen maar méér.
Uitgaande van zijn opvatting dat de ‘werken moeten beslissen’, kijkt Debbaut vervolgens naar de ‘praktijk’ van het naturalisme. Onder de kop ‘Thematiek’ komen onder andere de personages (de boer komt het meest frequent voor, gevolgd door de vrouw), het decor (stad-platteland) en de mens (bepaald door seksualiteit, harteloosheid, geweld, egoïsme en eenzaamheid) uitgebreid ter sprake. Wat de door het naturalisme gekozen genres en de vorm betreft, zijn de resultaten van Debbaut niet verrassend: dominantie van de roman en vooral de novelle en afkeer van de auctoriale verteller met daartegenover het uitgebreide gebruik van de erlebte Rede als verzoeningspoging tussen objectiviteit en subjectiviteit. Op meer tegenspraak zullen daarentegen de verklaringen stuiten die Debbaut voor een en ander geeft. Zo zou bijvoorbeeld de voor- | |
| |
keur voor de novelle daaruit ontstaan dat zij zich beter dan de roman, ‘die vrijwel steeds een zekere modulering en modellering van de werkelijkheid vereist’, leent ‘tot de weergave-zonder-meer van een bepaalde observatie’.
Na analyse van een reeks ‘naturalistische’ romans en novellen met het oog op onder andere bovengenoemde aspecten komt Debbaut uiteindelijk toch tot een afbakening van het naturalisme: ‘In die werken wordt een allesbehalve fraai ogend mens- en maatschappijbeeld geschapen. Wanneer dit beeld fundamenteel verandert, wanneer met andere woorden de maatschappij niet langer bestaat uit een kleine groep uitbuiters en een massa uitgebuiten, en de mens niet langer een egoïstisch, in zichzelf gekeerd, onbetrouwbaar, agressief, hypocriet, seks-bezeten, eenzaam, half-of geheel neurotisch, pessimistisch wezen meer is; [...]’ - pas een halve, op hetzelfde stramien geborduurde bladzijde verder belandt Debbaut bij het onderwerp van zijn zin: ‘Wanneer dit alles dus gebeurt, dan tekent zich binnen de op de realiteit gerichte letterkunde een niet-naturalistische realistische letterkunde af die, precies omdat ze “gematigder” is, misschien dichter bij de reële werkelijkheid aanleunt dan de naturalistische.’ De conclusie dat hier de ontbrekende reflectie over de afbakening van het object verstopt wordt onder pure retoriek ligt voor de hand: neem je er immers een roman als Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan bij - volgens Debbaut een van Couperus' ‘Haagse naturalistische romans’ - dan zou je die, afgaand op het geciteerde, zeker niet ‘naturalistisch’ kunnen noemen.
In het laatste en meest interessante hoofdstuk probeert Debbaut de vraag te beantwoorden waarin het specifieke van het Nederlandse naturalisme ligt. In Nederland en Vlaanderen zou het naturalisme geen doel op zich hebben gevormd, maar vooral een middel tot literaire vernieuwing zijn geweest. Een soortgelijke ontwikkeling schijnt zich ook in Frans-België en in Polen te hebben voorgedaan. In het Nederlandse naturalisme zou de werkelijkheid bovendien niet onderwerp van de literatuur zijn geweest (zoals in Frankrijk het geval was), maar veeleer aanleiding tot literatuur. Het Nederlandse naturalisme zou niet het drama van de mens of de maatschappij proberen te verwoorden maar het drama van het individu. Debbaut stipt vervolgens enkele verschillen tussen Vlaanderen en Nederland aan maar beweert toch: ‘Grosso modo is het uiteindelijke beeld in Noord en Zuid identiek: het toont een verre van fraaie mens in een verre van fraaie wereld.’
Ik denk dat de studie van Debbaut vooral op comparatistisch terrein interessante inzichten oplevert. Daarnaast heeft Debbaut een indrukwekkende hoeveelheid aan poëticale en fictionele teksten verwerkt. Desondanks kan de studie vanwege nonchalance op allerlei niveaus - van de methodische grondslagen tot aan de gebruikte taal toe - niet geslaagd worden genoemd. De problematiek van het afbakenen is al uitvoerig ter sprake gekomen. Verder valt op dat Debbaut het blijkbaar nauwelijks nodig vindt om de bestaande, volgens hem ‘schaarse’ literatuur over het naturalisme in zijn betoog kritisch te verwerken. Hierdoor wordt veel bekends herkauwd, er wordt gesimplificeerd (bijvoorbeeld de zwart-witinterpretatie van het industrialiseringsproces) en Debbaut sluit zelden aan op werk van anderen. Als voorbeeld voor vaagheden op argumentatief niveau kan het begrip ‘volksaard’ aangehaald worden. De vergelijkbare reactie van de Nederlandse naturalisten en De Maupassant op de ‘Zuiderling’ Zola zou onder andere het gevolg zijn van het ‘klimaat’ (in meteorologische zin), en van de skeptische volksaard van de ‘Noorderlingen’. De door Debbaut gebruikte taal is volgens de flaptekst ‘vlot en begrijpelijk’ - maar komt bij mij eerder als pose over. Zo heeft Debbaut bijvoorbeeld op de talrijke in de naturalistische dialogen gebruikte gezegden het commentaar: ‘Je zou je warempel op een of ander Afrikaans dorpsoudstenpalaver wanen.’ Wijst dit nog op beeldvorming op het niveau van Oki en Doki bij de negers, dan ontbreekt met betrekking tot het nationaal-socialisme blijkbaar ieder beeld bij Debbaut: in verband met het aantal moorden en zelfmoorden in de naturalistische teksten spreekt hij van ‘de morbide maar consequente Endlösung van de pessimisten die de naturalistische wereld scheppen en bevolken’. Enig bewustzijn van de connotaties van
Endlösung zou het gebruik ervan in deze context onmogelijk maken. Dit lijkt mij typerend voor het hele boek: de pose wint het van het onderzoek.
Ralf Grüttemeier
Romain Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Acco, Leuven/Amersfoort 1989. 232 p., bfr. 575/ƒ 36.
| |
Herontdekt werk van Jan van der Noot uitgegeven
‘De jongensdroom van een filoloog’: zo noemde de Leuvense hoogleraar Karel Porteman wat hem in 1985 in Polen overkwam. Je loopt in den vreemde een grote bibliotheek in, je neemt gewoontegetrouw de catalogus door op een paar bekende Nederlandse auteurs en je stuit op de titel van een verloren gewaand werk. De Madoc zou natuurlijk het mooiste zijn, maar een door nie- | |
| |
mand eerder getraceerde bundel van onze eerste renaissancist is toch ook niet weg. De plaats van handeling was de universiteitsbibliotheek van Wroclaw; de zich openbarende titel Verscheiden poetixe vvercken van H.I. vander Noot: Edelman vut Brabant. Gheprint tot Coelen, Int Iaer ons Heeren m.d. lxxii. In zo'n geval is er eerst het ongeloof: is dit echt een ontdekking? En als dat dan door nadere controle bevestigd wordt, ligt er de moeizame taak om dit zo onverwacht in de schoot geworpen materiaal op verantwoorde wijze aan het forum van de vakgenoten voor te leggen. Pas in 1990 was het zover dat een (deel)editie voorzien van inleiding en commentaar kon verschijnen, in collegiale samenwerking verzorgd door Porteman en de Gentse Van der Noot-specialist Werner Waterschoot.
Dat deze in Keulen uitgegeven bundel bestaan moest hebben, werd al door August Vermeylen vermoed. De titel blijkt ook reeds voor te komen in een achttiendeeeuwse verkoopcatalogus. Er was echter geen exemplaar bekend en niemand had er ook systematisch naar gezocht. Achteraf blijkt het heel verklaarbaar dat juist in het voormalige Breslau een exemplaar kon opduiken. Aan deze stad werd in 1576 de prachtige bibliotheek van de rijke Breslauer koopmanszoon en bibliofiel Thomas Rehdiger nagelaten. En deze Rehdiger, die met belangrijke intellectuelen als Clusius, Estienne, Lipsius en Dousa in contact stond, woonde de laatste vijf jaar van zijn korte leven in Keulen, vrijwel gelijkertijd met de Antwerpse balling Van der Noot. Het is heel goed mogelijk dat Van der Noot, steeds op zoek naar mecenaten, zijn bundeltje aan deze verzamelaar heeft geschonken. Kort daarna is het naar Breslau verhuisd, waar het vier eeuwen lang op de plank heeft gestaan. Anders dan veel oude drukken uit Duitse bibliotheken
heeft het ook nog de Tweede Wereldoorlog overleefd.
De Keulse uitgave bevat slechts voor een deel gedichten die tot dusver niet bekend waren. Dat hangt samen met de merkwaardige samenstelling ervan. Van der Noot heeft kennelijk snel voor de dag willen komen met een aan zijn nieuwe omgeving aangepaste publikatie. Toen hij uit zijn vorige verblijfplaats Londen in Keulen aankwam, had hij in zijn bagage het (ongebonden) restant van Het Bosken, te Londen gedrukt in de jaren 1570-71. In Keulen laat hij twee nieuwe katernen drukken, gevuld met tegen de vijftig huldeverzen voor Keulse hoogwaardigheidsbekleders (voornamelijk juristen) en een aantal vooraanstaande Nederlandse uitgewekenen. Deze worden vóór de tien katernen van Het Bosken gevoegd, terwijl de volgorde ook nog aangepast kan worden aan hetzij Keulse hetzij Nederlandse adressaten. Van der Noot vertoont hier reeds dezelfde opportunistische produktiemethode die ook zijn latere Poeticsche Werken zal kenmerken. De gecompliceerde bibliografische eigenschappen van deze Keulse uitgave worden in de inleiding van de nu verschenen editie gedetailleerd uiteengezet.
Al met al levert het nieuwe ‘voorwerk’, waartoe de editie van Porteman en Waterschoot zich begrijpelijkerwijs beperkt, poëzie van geringe esthetische kwaliteit op. Naast een enkel geval van geslaagde kleinkunst zijn er vooral veel in elkaar geflanste verzen vol gemeenplaatsen. Opvallend is dat de dichter zich niet ontziet plagiaat op Franse voorbeelden te plegen, kennelijk in de zekerheid dat zijn Keulse publiek Ronsard er niet naast zal leggen. Het belang van deze uitgave ligt dan ook niet in het aan de dag brengen van verborgen parels, maar in het aanscherpen van ons inzicht in het functioneren van de ‘moderne’ dichter Van der Noot binnen een omgeving waarin patronage een grote rol speelt én in het beeld dat we krijgen van het Keulse milieu en de positie van de calvinistische vluchtelingen uit de Nederlanden in deze katholieke stad.
Vooral het ontrafelen van de ingewikkelde Keulse verhoudingen, waar economisch belang en godsdienstijver met elkaar in wankel evenwicht stonden, moet van de editeurs veel studie hebben gevergd, resulterend in een paragraaf over ‘De Keulse context’ (p. 45-56)
| |
| |
die tot de interessantste uit het boek behoort. In het kader van dit onderzoek is tevens een indrukwekkende hoeveelheid biografische gegevens bijeengebracht over de lange reeks persoonlijkheden aan wie Van der Noot deze verzen heeft gewijd. Behalve dit biografisch commentaar vinden we bij elk van de gedichten tekstkritische aantekeningen, woordverklaringen, een literaire of maatschappelijke situering, opmerkingen over de metriek en literatuurverwijzingen. Het is daarmee een uitgave geworden die zich meer op de vakman richt dan op het letterlievend publiek. Toch zijn de woordverklaringen gelukkig niet te beknopt gehouden. Bij het Latijnse gedicht tot de Keulse intelligentsia wordt een vertaling geleverd. De Franse verzen worden daarentegen voorzien van woordverklaringen in het Frans, waartussen het Nederlandse zakencommentaar een enigszins merkwaardige indruk maakt. Voor de waarschijnlijke gebruikers van deze editie waren verklaringen in het Nederlands wellicht toch adequater geweest. Er doet zich ook soms enige inconsequentie voor in het toegankelijk maken van het zestiende-eeuwse Frans. Zo wordt in ‘cest vng plaisir douir loiseau volage / Chanter de cueur’ (p. 83) cest uitgelegd (‘= C'est’), douir daarentegen niet, evenmin als bijvoorbeeld een toch niet overmatig doorzichtig senyure op p. 80.
Gegeven de moeilijke bereikbaarheid van het unieke exemplaar hebben de editeurs er terecht voor gekozen ook een facsimile van de twee Keulse katernen achter in hun uitgave op te nemen. Uit een bibliografische beschrijving alleen komt immers slechts moeilijk een visuele voorstelling van het origineel tot stand. Jammer vind ik het dat uit misplaatste zuinigheid blad 1 recto en blad 1 verso naast elkaar zijn gereproduceerd; met één extra pagina
koninklijke bibliotheek albert i, brussel
Jonker Jan van der Noot in zijn Keulse periode
had men de openingen van de oude druk correct kunnen weergeven. Die oude druk munt overigens niet uit door tekstkwaliteit. De Duitse zetter heeft kennelijk moeite gehad met de Nederlandstalige kopij. In dat verband is het des te opvallender dat Van der Noot er niet voor is teruggeschrokken de Keulse intellectuele en bestuurlijke elite met Nederlandse poëzie te benaderen. Misschien is de vertrouwdheid met het Nederlands in het zestiende-eeuwse Keulen toch vrij groot geweest. Of zou het voldoende zijn geweest dat de bezongenen hun naam tegenkwamen en hoefden zij de inhoud niet te doorgronden?
E.K. Grootes
Jan van der Noot, Verscheiden poetixe werken (Keulen, 1572), het voorwerk. Ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Karel Porteman en Werner Waterschoot. Leuven, Amersfoort (Acco), 1990. 161 p., ƒ 55,75.
| |
Daum in de kolonie
‘Eerst als - na eeuwen, waarschijnlijk - Nederland geen koloniale mogendheid meer is, zal men in patria zich algemeen voor Indië en de geschiedenis der Nederlanders in deze gewesten interesseeren.’
Deze voorspelling komt uit de pen van P.S. Daum, in zijn ‘Vrijdag-Praatje’ van 3 mei 1895, waarin hij lucht gaf aan zijn ergernis over de Nederlandse onwetendheid en onverschilligheid met betrekking tot het verre wingewest. Na bijna een eeuw is de voorspelling in hoofdzaak uitgekomen. Wat Daum niet kon voorzien, was dat Nederland al zo snel zijn koloniën zou verliezen. Een halve eeuw na zijn uitspraak verklaarde Indonesië de onafhankelijkheid. Daum stond echter aan het begin van de ‘Indië voor Indië’-beweging, die in de eerste helft van de twintigste eeuw in kracht zou toenemen en zou leiden tot de oprichting van de conservatieve
| |
| |
Vaderlandsche Club.
Tegenwoordig is Indië een begrip dat nog steeds gevoelige snaren weet te beroeren, maar gelukkig blijft de aandacht voor het voormalige rijksdeel niet beperkt tot de herinnering en nostalgie van soms verrassend jonge oud-gasten. Indië is namelijk ook object van serieuze, niet met vooroordelen beladen, studie geworden. Het proefschrift van Gerard Termorshuizen is van deze wetenschappelijke aandacht een monumentale getuige.
In 492 bladzijden (noten en bijlagen uitgezonderd) schetst Termorshuizen een overtuigend portret van Daum als ‘self-made man’. Afkomstig uit de ‘fatsoenlijke volksklasse’ van Den Haag, weet Daum zich vrij snel aan zijn milieu te ontworstelen. Hij raakt in de journalistiek verzeild en debuteert als schrijver met novelles die alle kenmerken vertonen van de idealistische stroming. Zijn carrière krijgt vleugels als hij zich in Indië vestigt, als mederedacteur van het dagblad De Locomotief. Zijn doorzettingsvermogen, daadkracht en creativiteit dwingen bewondering af. Vanaf het moment dat Daum zijn eigen werkgever wordt, in 1882, wanneer hij zich in het bezit stelt van Het Indisch Vaderland, neemt zijn slagvaardigheid toe. Hij ontpopt zich als een modern ondernemer, voortdurend bedacht op nieuwe attracties om zijn publiek aan zich te binden. Als eigenaar van het Bataviaasch Nieuwsblad laat hij vanaf 1887 zijn eigen correspondent in Singapore het belangrijkste nieuws uit de vanuit Europa aangekomen mails overseinen, waardoor hij zijn concurrenten enkele dagen voor is. Behalve ‘journalist en romancier van tempo doeloe’ was Daum ook een gehaaid zakenman. Termorshuizen geeft talloze voorbeelden van zijn vindingrijkheid.
Het is niet verwonderlijk dat Daums ideologie die van de ondernemer was. Hij bezat geen sympathie voor arbeidersbeweging en socialisme (p. 53), ‘onontwikkelden’ ontzegde hij het recht op medezeggenschap in het maatschappelijk leven (p. 120). Volgens Daum was ‘optimale ontplooiing van individuele krachten en mogelijkheden ten voordele van de samenleving’ zedelijke plicht (p. 126). Terecht wijst Termorshuizen erop hoe deze visie van invloed was op Daums stereotiepe oordeel over de inlander:
‘Individueel grondbezit en vrije arbeid, het zijn naar Daums mening “de eenige, maar zekere middelen om den Inlander tot welvaart te brengen”. We zien hier de oppervlakkige en in feite kortzichtige redenering van de Europeaan die, niet gehinderd door een behoorlijke kennis van de sociaal-economische structuur van de Javaanse dorpsgemeenschap, zijn liberale principes tot absolute norm heeft verheven en daarvan onder alle omstandigheden heil verwacht. En dat terwijl het toch omstreeks 1880 al duidelijk zichtbaar werd dat het binnendringen van het westerse bedrijfsleven in Indië een ontwrichtende uitwerking had op de desa, de armoede onder de massa nog schrijnender maakte dan ze al was en de inlanders in plaats van “vrijer” juist in een afhankelijker positie bracht tegenover de op exportproduktie en winst gerichte ondernemer.’ (p. 137-138)
Voor Daum bestond het woord uitbuiting niet. Indië was het land van de onbegrensde mogelijkheden, voor de Europeaan dan altijd, wiens superioriteit over de inlander een vanzelfsprekend gegeven was. In Daums ‘liberale’ visie paste wél, dat Indo's deelnamen aan de maatschappelijke strijd, mits ze van aanpakken wisten. Op zijn gevoel voor Multatuli valt dan ook het nodige af te dingen, wat Termorshuizen naar mijn smaak onvoldoende doet. Dat Daum de Max Havelaar waardeert als ‘het schoonste hollandsche letterkundig werk der eeuw’ (p. 45), zegt genoeg over de louter esthetische richting van zijn belangstelling. In een reeks artikelen uit 1882 over de ellende onder de Javaanse bevolking, zet hij zich af tegen ‘geschiedenissen van Saïdja's’ en legt hij de nadruk op de taak van de pers slechts te constateren en het ‘gezonde verstand’ te gebruiken. Hoezeer hij aan deze burgerlijke illusie hing, blijkt wanneer hij de felle Roorda van Eysinga te verstaan geeft, dat diens ‘schelden en razen’ niet in de journalistiek thuishoort, maar op de vismarkt (p. 113).
Daums ‘gezonde verstand’ ontkomt niet aan de bijziendheid van de geheide koloniaal en ondernemer volgens exclusief-Europese principes. Het ‘realisme’ dat hij in de koloniale politiek gepraktizeerd wenst te zien, houdt voornamelijk rekening met de belangen van de blanke overheerser. Onthullend zijn Daums opvattingen hoe het prestige van de Europeaan gehandhaafd dient te worden. Termorshuizen citeert op p. 193-194 een hele reeks maatregelen die Daum in 1883 voorstelt om het prestige van de Europeaan te verhogen. Ze komen neer op het stringent doorvoeren van de apartheid en de introductie van een politiestaat. (Om één voorbeeld te noemen: Europeanen die diefstal van hun bedienden niet aangeven, dienen te worden beboet.) Daum was voor een krachtig bestuur, een sterk leger en een sterke zeemacht (p. 309) en meende dat het Nederlandse bestuur in het algemeen te slap optrad. Voor het voorzichtige beleid inzake Atjeh, die ‘bloedzuiger op de hartader van het koloniaal bestaan’, had hij geen goed woord over. Zijns inziens moest Atjeh in een korte, krachtige strijd bedwongen worden: ‘Het is de Atjeher, die ons naar het leven staat; jaagt hem, zoo mogelijk, een kogel door het hoofd, m.a.w. ver- | |
| |
P.A. Daum
delgt hem!’ (p. 320).
Daum moest niets hebben van de islam, welks invloed op de bevolking hij vreesde. Waarschijnlijk moeten we zijn aanvankelijke enthousiasme voor de eerste christelijke regering, het kabinet-Mackay (1888-1891), mede in dit licht zien. Hoewel Daum als praktizerend darwinist ongelovig was, waardeerde hij wel de ‘zedelijke waarden’ van het christendom en steunde hij het optreden van zendelingen in de kolonie (p. 324).
Daums behoudende ideologie staat in contrst met de onafhankelijke progressieve geluiden die die andere Indische journalist, P. Brooshooft, liet horen. Termorshuizen is erin geslaagd in deze tegenstelling Brooshooft te doen uitkomen als de grotere figuur, als mens en journalist. Al in Daums beginperiode in Semarang blijkt het verschil tussen hem en Brooshooft als de laatste partij kiest voor Cohen Stuart, die als hoofdredacteur van Het Indisch Vaderland zijn congé had gekregen nadat hij kritiek had geleverd op vormen van belastingontduiking van de kant van de handelswereld. De handelskongsi bleek zo sterk, dat de rol van Cohen Stuart meteen was uitgespeeld. Slechts Brooshooft viel hem bij. Daum beperkte zich tot een naïeve verklaring dat híj nog moest kennismaken met ‘belagers der “vrijheid van drukpers te Semarang”’ (p. 104). Later heeft hij zelf de betekenis van censuur aan den lijve ondervonden, zij het van regeringswege. Tot tweemaal toe kreeg zijn dagblad een verbod opgelegd, nadat hij zich te buiten was gegaan aan kritiek op het regeringsbeleid. Vooral op gouverneur-generaal Van Rees was hij gebeten. Wat Termorshuizen over zijn conflict met Van Rees schrijft, maakt nieuwsgierig naar deze gouverneur-generaal, die evenzeer als later Van Limburg Stirum aan heftige kritiek blootstond. Uit zijn houding in de ‘Tjiomas-affaire’ wordt duidelijk, dat hij streefde naar een betere behandeling van de inheemse bevolking en een efficiënte controle van de ‘vrije ondernemer’. Van Rees had maatregelen genomen tegen de heer van Tjiomas die zijn arbeiders zodanig had onderdrukt, dat een oproer niet was uitgebleven. Het werd Van Rees alom zeer kwalijk genomen, dat hij optrad tegen de heer van Tjiomas, terwijl hij diens oproerige arbeiders in bescherming nam. Een hetze kwam op gang, met als gevolg dat Van Rees moest opstappen. De enige die niet meezong in het koor van de Van
Rees-verketteraars was Brooshooft. En een van Brooshoofts ‘hardhandigste’ opponenten was Daum (p. 333)!
In hoeverre zijn Daums ideologische uitgangspunten doorgedrongen in het werk waardoor hij bijna een eeuw na zijn dood nog steeds weet te boeien, namelijk in zijn romans? Een literatuursociologische benadering van zijn werk kan nog heel wat opleveren. Termorshuizen schetst Daum als realist, als ‘een objectief en onpartijdig beschrijver van de Indische werkelijkheid’, maar dingt meteen ook op deze karakteristiek af: de auteur kiest op bepaalde momenten wel degelijk partij ten aanzien van het sociale gebeuren (p. 241). Dit wordt aangetoond aan de hand van twee voorbeelden uit Uit de suiker in de tabak, waar de botsing tussen de planters en het gouvernement volgens Termorshuizen op tendentieuze wijze wordt beschreven. Evenals in de Tjiomas-affaire kiest Daum hier de kant van de planters, tegen ‘de bemoeiingen van het de Javaan beschermende gezag’.
Daum komt tot in zijn uit 1895 daterende reisschets Batavia-Amsterdam naar voren als een koloniaal pur sang. Ik kan dan ook geen deelgenoot zijn in Termorshuizens opinie dat Daum in zijn laatste romans zoveel milder staat tegenover de inlander en afstand neemt tot zijn eigen wereld (p. 400). Termorshuizen ziet deze mildere houding gereflecteerd in de visie van Lena, die in de roman Nummer elf de inlanders verdedigt tegenover Voirey, die slechts verachting voor hen kan opbrengen. Termorshuizen merkt over deze scène op: ‘Voor het eerst liet hij [P.A. Daum] ook in dít opzicht het naturalistische principe van de “onpartijdigheid” gelden. Toch gaat het hier mijns inziens om meer dan alleen maar een verteltechnische kwestie. In het feit dat hij Lena, door hem getekend als een hoogstaande en ingoede vrouw, de verdediging van de inheemse bevolking in de mond legt, mogen we een aanwijzing zien van een veranderde, van meer begrip getuigende en daardoor milder geworden houding van de schrijver tegenover de inheemse medemens.’ (p. 427) Deze constatering nu lijkt mij te weinig gefundeerd in de romanwerkelijkheid; voor hetzelfde geld zou je kunnen zeggen, dat de edele Lena, die later door de jaloerse njai van haar echtgenoot wordt vergiftigd, op die manier moet boeten voor haar argeloos vertrouwen in
| |
| |
de inlander.
Dat Daums laatste roman, Aboe Bakar, een milder portret zou geven van de inlander, kan ik evenmin navoelen. De hoofdfiguur groeit op als Europeaan, maar wordt door de beschikking van zijn overleden vader (die zijn natuurlijke vader niet is) teruggestoten in de inlandse samenleving. Hij ontwikkelt zich tot een rijke koopman en hadji, maar valt tenslotte ten prooi aan een boosaardige penghoeloe die hem zijn schatten ontfutselt en zijn vrouw opstookt hem te vermoorden. Daum heeft zich voor deze roman goed gedocumenteerd. Termorshuizen toont dit overtuigend aan; zo neemt hij Daum op adequate wijze in bescherming tegen Snouck Hurgronje, die niet in de gaten had uit welke koraneditie Daums kennis omtrent de islam stamde. Maar op grond van de tirade van Aboe Bakars moeder tegen de blanke overheersers te concluderen, dat Daum de inlander ‘als denkend en voelend mens’ in bescherming nam, lijkt me ernaast. Het beeld dat wordt opgehangen van de inlandse samenleving als geheel is negatief, zoals blijkt uit het trieste einde van de hadji.
Interessant is Termorshuizens constatering dat in Daums latere romans de herediteit voor de verklaring van sommige karakters niet meer geschuwd wordt en dat de figuur van Lena in Ups en Downs uit het Indische leven herinnert aan idealistische modellen. Daum is begonnen als idealistische auteur. In Indië kreeg het realisme de overhand in zijn romans. Typerend voor het idealisme zijn onder andere de moralistische bedoelingen van de auteur. In hoeverre Daum zich als schrijver van moralistische uitgangspunten heeft losgemaakt, verdient nader onderzoek.
Tenslotte nog enkele losse opmerkingen: bij de beschrijving van het geestelijk leven in Indië (p. 123) mis ik een vermelding van de vrijmetselarij, die daar juist bloeide (in tegenstelling tot de kerk). Zou het wel waar zijn, dat het werk van Melati van Java door het publiek werd geproefd ‘als een flauwsmakend surrogaat’ van Daums romans (p. 363)? Verderop wordt Daums uitspraak geciteerd, dat zij ‘de favorite van het damespubliek en de getrouwe leverancière van de leestrommels’ was (p. 374). De schrijver van Vincent Haman heette niet Wouter Paap (dat was de musicoloog), maar Willem Paap.
Rest mij te zeggen, dat Termorshuizen een gedegen en boeiende studie heeft geschreven over Daum als journalist, ondernemer en romancier. Zijn boek is meer dan een levensbeschrijving van Daum alleen, het bevat veel dat van belang is voor de historicus en de literatuur-historicus, terwijl er ook een interessant contrastief portret van Brooshooft zichtbaar wordt. Gerard Termorshuizen heeft met zijn proefschrift de kroon gezet op zijn werk als bezorger van vele romans van Daum, die nog uiterst leesbaar zijn. Daums romans zijn verkrijgbaar bij Querido, de helaas wat ingedutte uitgever Thomas & Eras en bij Nijgh & Van Ditmar, waar ook een bloemlezing uit Daums journalistieke werk en zijn reisschets Batavia-Amsterdam zijn verschenen.
Kees Snoek
Gerard Termorshuizen, P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe. Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 1988. 632 p. ƒ 69,50.
| |
J.A.N. Knuttel: marxist en neerlandicus
De neerlandistiek heeft nooit veel aandacht besteed aan het marxisme. Zelfs in de ‘gouden eeuw’ van de beweging, in de tijd van de Tweede Internationale, toen talloze schrijvers en critici zich door het marxisme lieten inspireren (Gorter, Henriëtte Roland-Holst, Van der Goes, Adama van Scheltema, Heijermans) was er bijna geen neerlandicus die belangstelling had.
Daarom is J.A.N. Knuttel (1878-1965) interessant, want hij was zijn leven lang marxist en bovendien geen onbelangrijke: hij kende verschillende kopstukken uit de beweging, was nauw betrokken bij de oprichting van De Tribune, schreef in De Communist en De Communistische Gids en zat jarenlang voor de cpn in de Leidse gemeenteraad.
In zijn memoires - nu al weer enige tijd geleden verschenen - vertelt hij met trots dat hij zich al heel vroeg, als jongetje van de lagere school, bewust was van sociaal onrecht. Dat had alles te maken met het milieu waarin hij opgroeide. Zijn vader, een scheikundig ingenieur, was chef van de afdeling ‘belangen van het personeel’ van de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek nv in Delft. Hij was, schrijft zijn zoon, ‘geen socialist, in de verkiezingsdagen zelfs debater van de liberale kiesvereniging (die hij niet waardeerde), maar hij had veel sociaal gevoel en in hoge mate het vermogen de dingen van arbeidersstandpunt te bezien’.
Het bedrijf waar hij werkte, stond bekend als een modelfabriek want de directeur, Van Marken, een achterneef van Knuttel, voerde een voor zijn tijd progressief personeelsbeleid. De arbeiders van de fabriek waren bijvoorbeeld allemaal verzekerd tegen ziekte en invaliditeit en konden aanspraak maken op een pensioen. Ook voor hun ontspanning en ontwikkeling werd gezorgd.
Knuttel senior speelde een belangrijke rol in het personeelsbeleid van Van Marken. Zijn kinderen leerde hij ‘dat socialisten goede mensen waren’ en toen zijn zoon belangstelling kreeg voor het soci- | |
| |
alisme, probeerde hij niet hem daarvan af te brengen.
Wat op die zoon grote indruk maakte, was het voorlezen, thuis, van de getuigenverhoren van de parlementaire enquêtecommissie naar de arbeidsomstandigheden in fabrieken en werkplaatsen - een initiatief van Goeman Borgesius. Knuttel was toen acht. Hij herinnert zich vooral de verhalen over kinderarbeid in de fabrieken van Regout en Zonen in Maastricht.
In de memoires wordt het voorlezen van de verhoren als een keerpunt voorgesteld. De taal is navenant. Knuttel schrijft: ‘Van toen af stond ik aan de zijde der arbeiders. Het woord klassenstrijd zal ik niet gekend hebben, maar de klassenstrijd zoals die uit de verslagen naar voren kwam, begreep ik.’
Als hij een paar jaar ouder is, begint hij linkse bladen te lezen: Recht voor Allen, Vooruit, De Sociaal-Democraat. Zijn vader krijgt ze toegestuurd omdat hij redacteur is van het bedrijfsblad van Van Marken, De Fabrieksbode. Hij ontdekt ook De Nieuwe Gids en is daardoor begeesterd. Sluit vriendschap met Aart van der Leeuw, praat met hem over literatuur en socialisme en over hun haat tegen de ‘bourgeois satisfait’. Verder is er een leraar op de middelbare school, Hecker, die de geschiedenis behandelt als ‘een evolutionair en revolutionair geheel van belangen’ en hem zo op het spoor zet van het historisch materialisme.
Daadwerkelijk marxist wordt Knuttel als hij student is, waarschijnlijk onder invloed van Van Ravesteyn met wie hij vanaf het eerste jaar van zijn studie bevriend is. ‘Raaf’ gaf hem Kautsky te lezen, de belangrijkste theoreticus van de Tweede Internationale. Een specifieke titel wordt niet genoemd, maar het gaat waarschijnlijk om Karl Marx'ökonomischen Lehren (1887), een populaire samenvatting van het eerste deel van Das Kapital en tientallen jaren lang het handboek voor marxistische beginners. Knuttel schrijft: ‘K. was volkomen overtuigend.’
Dat hij Nederlands zou gaan studeren stond ‘voor de aanvang’ al vast. Het was niet zozeer de studie die hem trok. Het ging hem om de bevoegdheden: hij wou leraar worden en de jeugd leren ‘de schoonheid te genieten en idealisties te leven’.
Voor de meeste hoogleraren die hij tijdens zijn studie leerde kennen, heeft hij geen goed woord over. ‘Daar was Verdam met zijn kleurloze, maar niet altijd vlekkeloze interpretatie van middeleeuwse en zeventiende-eeuwse schrijvers, Blok met zijn kil-pathetiese voordracht en voor wie de geschiedenis culmineerde in diplomatieke onderhandelingen en intriges, P.L. Muller, die praatte als iemand die op zijn sterfbed ligt en die zijn uur besloot met al pratende achteruit naar de deur te lopen. Met zijn hoofd om de hoek eindigde hij met “dat zullen we dan de volgende keer zien, goeden dag meneren”.’ Het ergste was Ten Brink. Die was ‘alleen maar ridicuul, stom, vervelend ridicuul, niemand dacht daar anders over’. Hij sprak dan ook wel eens voor ‘stoelen en banken’.
Knuttel zegt het zelf: een ijverige student was hij niet. Hij herinnert zich van zijn studietijd vooral de verveling en wordt pas enthousiast als hij vertelt van zijn sociale en politieke activiteiten. Zo richtte hij een vereniging op voor ‘Sociale Lezingen’ en nodigde Wibaut, Treub en Van der Goes uit om te komen spreken, verdedigde het marxisme voor de ‘Debating Society’ - ‘mijn wijsheid putte ik uit Kautsky’ - en was actief in een literair-politiek dispuut.
Leraar is Knuttel maar kort geweest, van 1901 tot 1906. De rest van zijn leven was hij redacteur van het wnt, een baan waar hij weinig plezier aan beleefde.
Marxistische lexicografie bestaat niet. Maar Knuttel kon zijn opvattingen wel laten gelden op een ander gebied waarop hij actief was, de literatuurgeschiedenis. Hij promoveerde op Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming (1906), stelde een aantal bloemlezingen samen, gaf het werk van Bredero uit (1921-1929), schreef een monografie over hem (1949) en publiceerde een boek over Onze letteren in de middeleeuwen (1958).
Zijn proefschrift kwam in hetzelfde jaar uit als dat van Van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw. Vergelijken we de beide boeken met elkaar dan valt op hoe weinig je aan dat van Knuttel kunt merken dat het door een marxist geschreven is. Het verband dat gelegd wordt tussen de ‘verhoogde neiging tot mystiek en kloosterleven’ en de sociale veranderingen in de veertiende en vijftiende eeuw is namelijk weinig specifiek. Alleen het woordgebruik verraadt hier en daar marxistische inspiratie: ‘maatschappelijke krachten’, ‘historische noodwendigheid’.
Het proefschrift is geen uitzondering. Het boekje over Bredero had door iedereen geschreven kunnen zijn en de opmerkingen over literatuur en samenleving in de studie over de middeleeuwen blijven beperkt tot een paar algemeenheden. Het geeft bovendien te denken dat in het voorwoord daarvan wordt gezegd dat het niet mogelijk was om uitgebreid in te gaan op ‘de afhankelijkheid van de literatuur van maatschappelijke verhoudingen’ omdat in dat geval - men lette op de formulering - een ‘al te groot deel’ van het boek aan niet-letter-kundige geschiedenis had moeten worden ‘opgeofferd’.
In zijn memoires presenteert
| |
| |
Knuttel zich als dé marxistische neerlandicus. Hij vertelt dat hij woedend was toen Donkersloot in Amsterdam tot hoogleraar werd benoemd dank zij de steun van de communisten. De partij had hem moeten steunen, vond hij, en niet dat vriendje van Romein. Hij had daar recht op als ‘enig marxisties vakman’.
Betekent dat dat hij niet wist dat het marxistisch gehalte van zijn werk gering was? Het is moeilijk te zeggen. Onze letteren in de middeleeuwen is volgens hem ‘in marxistiese geest’ geschreven. Over zijn proefschrift is hij voorzichtiger. Hij had het ‘marxisties zoeken te maken’, zegt hij in zijn memoires en je zou uit die formulering kunnen afleiden dat hij wel wist dat hij niet geheel in zijn opzet geslaagd was.
Beperken we ons niet tot de boeken van Knuttel maar lezen we ook zijn artikelen dan wordt de zaak ingewikkelder. In sommige van zijn artikelen is hij namelijk veel uitgesprokener in zijn standpunt. Ik weet niet of dat toeval is maar ze zijn allemaal, voor zover ik ze ken tenminste, polemisch van aard en verschenen in marxistische tijdschriften. Dat geldt voor zijn reactie op Bloks kritiek op het historisch materialisme in De Nieuwe Tijd van 1908, voor zijn bespreking van Herfsttij der middeleeuwen in De Nieuwe Tijd van 1920 en voor zijn aanval op Henriëtte Roland Holst in De Communistische Gids van 1924.
Hoe we het een en ander moeten duiden en verklaren, weet ik niet. Ik hoop er iets over te lezen in het boek dat de memoires moet complementeren: een studie over Knuttels politieke, literaire en letterkundige betekenis. De bezorger van de memoires, de historicus Slangen, heeft het voor 1990 aangekondigd, maar het is tot nu toe niet verschenen.
Ik hoop ook dat in die studie de plaats van Knuttel binnen het marxisme nader zal worden omschreven. In zijn memoires gaat hij nooit in op theoretische discussies. Ze lijken hem niet te interesseren. Typerend is zijn visie op de filosofie: die doet volgens hem niets anders dan de werkelijkheid weg redeneren en eenvoudige dingen ingewikkeld maken. Voorlopig houd ik het erop dat Harmsen gelijk heeft als hij zegt dat Knuttel niet bijster belezen was in de marxistische literatuur en altijd trouw is gebleven aan de opvattingen van Kautsky (zie: Nederlands kommunisme 1982, 305ff).
De memoires zijn niet alleen zwijgzaam over theoretische discussies. Ook over de politiek en het reilen en zeilen van de beweging komen we weinig te weten. Wie nieuwsgierig is naar verhalen over het Deventer Congres of wil weten wat er speelde in de boezem van de cpn, kan het boek ongelezen laten.
Het grootste deel ervan gaat over het huiselijk leven van Knuttel. Over zijn liefdes, zijn huwelijk, zijn zorgen. Knuttel is beslist geen groot schrijver en hij heeft weinig aandacht besteed aan zijn manuscript. Toch zijn sommige stukken eruit de moeite waard. Ik denk bijvoorbeeld aan wat hij vertelt over zijn liefde voor een leerlinge van hem op het Gymnasium Erasmianum. Ze was veertien toen hij haar voor het eerst zag en de oude man weet nog heel goed dat hij gedichten voor haar schreef en 's avonds langs haar huis liep en omhoogkeek naar haar raam. En weet nog: ‘één keer ging het gordijn open!’
Het werd niets. En Knuttel mocht niet op school blijven werken. Toch is het niet het einde van het verhaal. Want als hij vierenzeventig is en weduwnaar, zoekt hij weer contact met zijn oud-leerlinge, schrijft haar brieven, maakt een afspraak. Ook nu loopt het uit op een teleurstelling en dat komt deze keer door de politiek. Want zij heeft een afkeer van Stalin en hij - de brave cpn'er - verdedigt hem. Ze ruziën een tijdje en dan maakt ze een einde aan het contact.
Nico Laan
J.A.N. Knuttel, Levensloop. Met een voorwoord van Theun de Vries en een biografisch portret door Jaak Slangen. Wetenschapswinkel rul Leiden 1989. 434 p., ƒ 35,-.
| |
Een lastig familielid uit Oost-Nederland
‘[...] ik heb geen ambitie meer; het ergste wat mij kan gebeuren, is dat ik weer moet worden wat ik jarenlang geweest ben: een vergeten, veronachtzaamd, onbekend burger,’ schrijft Joan Derk van der Capellen op 5 april 1783 - één jaar voor zijn dood - aan het Friese statenlid Coert Lambertus van Beyma (1753-1820). Ten prooi aan een ingewandsziekte die hem veel pijn bezorgt, wordt hij ruim een maand later tot een duel op het pistool uitgedaagd, omdat hij weigert een obscure kolonel aanbevelingsbrieven voor Amerika te geven!
Het eerste deel van de titel van de biografie Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern van Hella Haasse over de Gelders/Overijsselse edelman en patriot Joan Derk van der Capellen (1741-1784) is ontleend aan de opvatting van de achttiende-eeuwse fysiognomist Johann Kaspar Lavater (1741-1801) die het ‘schaduwbeeld’ zowel de minst sprekende, de ‘vlakste’ als de meest waarachtige en natuurgetrouwe afbeelding van een gezicht noemde. Maar, weerlegt Haasse, de twee gezichtshelften zijn nooit identiek en in dat opzicht is het schaduwbeeld bedrieglijk (p. 16).
Het Rijksarchief in Gelderland beheert het familiearchief-Van der Capellen: tien strekkende meter
| |
| |
manuel van loggem, amsterdam
Hella Haasse
wordt ontsloten in de Inventaris der Archieven van de familie van der Capellen (Arnhem, 1974). Het eerste stuk uit het familiearchief over Joan Derk is de akte van de huwelijkse voorwaarden uit 1766 (inv. nr. 665). Er zijn hier en daar nog wat stukken bewaard, maar veel is het allemaal niet. Er bestaan dus grote lacunes in de kennis over Joan Derk. Daar komt bij dat Van der Capellen veel heeft vernietigd en: ‘Wat tot die kennis strekken kan, heeft hij goed verborgen. Dat is het geheim van Appeltern,’ zegt Hella Haasse (p. 16). Misschien is het ook wel het geheim van Hella Haasse, want met veel verbeelding en met behulp van Capelliana van omstanders en andere familieleden, zoals die andere illustere telg uit de familie, Robert Jasper, en andere meefigurerende tijdgenoten heeft de schrijfster de gaten gedicht. En zo kun je iets van het ambachtelijk schrijversbedrijf distilleren uit de manier waarop zij haar verbeelding op de archiefstukken en dus op het leven van Van der Capellen loslaat, als je leest hoe zij stukken als de huwelijkse voorwaarden - of bij afwezigheid van stukken! - interpreteert. Ze gebruikt de archiefstukken als startpunt, ze ordent en arrangeert ze. In de laatste hoofdstukken tovert Hella Haasse de lezer binnen de structuur van de briefwisseling de passies van Van der Capellen voor, zijn ambities, intenties, politieke opvattingen, gedachtenspinsels, vermoeidheden en zijn twijfels. Langzaam doemt Van der Capellen op.
In Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern beschrijft Haasse in vier perioden het leven van Van der Capellen. In verschillende levenschetsen introduceert zij tijdgenoten die - zoals gezegd - het beeld van Van der Capellen aanvullen. Een van de aardigste delen van de biografie is de beschrijving van Van der Capellens jeugd: de opvoeding door opa Van Basenn - ooit als burgemeester van Arnhem afgezet - die Joan Derk vooral politiek beinvloedde, de conflictueuze verhouding tussen vader en zoon en een conflict-ontwijkende moeder. Vader Frederik was officier in het Staatse leger, en het leger boezemt de zoon - enig kind - grote weerzin in. Een mengeling van angst, woede, verlangen naar waardering bij de zoon, teleurstelling en irritatie bij de vader. Als er een tweede zoon wordt geboren, noemen de ouders het ook Derk. Het kind overlijdt na een week. Frederik noemt Joan Derk later een ‘averton’, een misgeboorte. Op dat moment last Haasse een biografietje in en laat de lezer kennis maken met Gabriël de Pierre-Buffière, bekender als Mirabeau. Mirabeau werd bij zijn geboorte getypeerd als ‘een monstertje met een reusachtig hoofd, een scheefgegroeid voetje, en - zeldzame speling van de natuur - al twee voortanden’. De ouders hopen vurig - maar vergeefs - dat het misbaksel de kinderziekten niet zou overleven.
Frisse lucht, koude voetwassingen en lichaamsbeweging zijn de Lockiaanse remedies om de kleine en zwakke Joan Derk op de been te houden, maar zijn korte leven lang zou hij ziekelijk blijven. Het leidt allemaal tot een geldingsdrang bij de zoon. Althans in de visie van Hella Haasse die vooral hier de verbeelding flink aan het werk heeft
| |
| |
gezet tot groot genoegen van de lezer (en vermoedelijk ook van de auteur). Maar onverkort geldt nog altijd de opvatting van Houtzager over ‘Het ziektebeeld van Joan Derk van der Capellen tot den Pol’ in de catalogus De wekker van de Nederlandse natie (Zwolle 1984) dat de kennis van de gezondheidstoestand van Joan Derk op niet méér berust dan wat mededelingen van Van der Capellen zelf.
Van der Capellen bevecht zich jarenlang - al stuntelend - een plaats in de Oostnederlandse ridderschap; pas in 1772 lukte het hem toelating te forceren tot de Overijsselse Ridderschap en daarmee ook tot de gewestelijke Staten. Overigens blijkt niet zoiets als een gewestelijke gehechtheid; Van der Capellen zou later Overijssel net zo gemakkelijk inruilen voor Gelderland. Het typeert wellicht eerder zijn bovengewestelijk denken: zijn succesvolle pleidooi voor afschaffing van de gewestelijke drostendiensten is meer van humanitaire dan van provinciale aard. Trouwens, de ingelaste biografietjes betreffen binnen- en buitenlandse geestverwanten, waardoor Van der Capellen een internationale dimensie krijgt. Hij is zijn tijd vooruit, in ieder geval in de Republiek.
Met zijn afgedwongen admissie begint een periode van confrontaties met medestatenleden, maar ook met stadhouder Willem v, die het toch al niet zo op de familie Van der Capellen heeft begrepen. Elke actie van Van der Capellen op de landdagen (gewestelijke vergaderingen) wordt onmiddellijk doorgebriefd aan Willem v, flink aangedikt door Van der Capellens aartsvijand S.V.G.L. van Heiden Hompesch (1731-1790), drost (een soort vice-stadhouder) van Twente en vice-voorzitter van de Overijsselse landdagen. Het lukte hun Van der Capellen in 1778 uit de vergadering te weren. In de steden worden plakkaten aangeslagen waarop Joan Derk als een leugenaar en bedrieger wordt afgeschilderd. Drie jaar later spuugt hij zijn gal uit in het - anoniem verschenen - pamflet dat hem ook buiten de Republiek beroemd en gerespecteerd zou maken: Brief aan het Volk van Nederland. Ver in de negentiende eeuw zou hij pas als auteur worden ontdekt. Haasse signaleert twee temperamenten in de Brief, reden een co-auteur op te voeren, de doopsgezinde predikant en patriot François van der Kemp (1752-1829), ‘de jongeman met de felle blik’ (p. 325). Op kasteel Appeltern waar Van der Capellen een groot deel van zijn leven woonde, werd - zo suggereert Haasse - het hartstochtelijk pamflet geschreven dat was gericht tegen de stadhouder, zijn bewind, zijn raadgevers, zijn knechten en zijn voorgeslacht.
Op 6 juni 1784 overleed Van der Capellen. Gnuivend schrijft Hompesch de stadhouder: ‘Nu het de Goddelijke Voorzienigheid behaagd heeft door de dood van Van der Capellen een van de meest gevaarlijke vijanden van Uwe Doorluchtige Hoogheid van deze aardbodem te verwijderen, begin ik weer een vleugje hoop te koesteren (...).’
Is het raar dat Schaduwbeeld op de vn-top-10-fictie wekenlang een hoge klassering innam tussen Hermans, Van Kooten, Rushdie en 't Hart? Ja, misschien wel, hoewel het verheugend is dat zo'n achttiende-eeuwer kennelijk ook buiten het vakgebied belangstelling heeft, al zal de naamsbekendheid van de auteur daar sterk debet aan zijn.
Haasse veronderstelt bij de lezer nogal wat historische kennis, vooral op institutioneel gebied. Ze strooit kwistig met termen als Verlichting, Romantiek, ridders, ridderschappen, havezathen, ambtjonkers, surnumerair, baljuwen, schepenen en raden, zonder deze toe te lichten. Maar onderweg pik je veel op, zodat de noodzaak van een glossarium niet aanwezig is. Maar soms is het jammer dat Haasse kwesties niet uitdiept, bijvoorbeeld waarom het Kwartier van Zutphen belangrijker werd geacht dan het Kwartier van Nijmegen. Ze betoogt geen wetenschappelijke pretenties met deze biografie te hebben en ze heeft met opzet geen literatuurlijst toegevoegd; ze was in de eerste plaats schrijver, géén historicus.
Een kritiekpunt betreft de gevolgde methode die vicieuze kenmerken heeft. In de Brief schrijft Van der Capellen dat de Republiek de vloot moet versterken ten koste van het landleger, dus heeft opa Van Basenn zijn neefje ooit geleerd dat Neerlands kracht op zee lag en dus oreert Van der Capellen in 1773 in bijzijn van de stadhouder dat deze zijn heil op het water moet zoeken. Maar dergelijke vrijheden horen bij het spel van de verbeelding.
Pieter van Wissing
Hella Haasse, Schaduwbeeld of Het geheim van Appeltern. Kroniek van een leven, Amsterdam, Em. Querido's Uitgeverij bv, onder auspiciën van de Stichting De Gelderse Bloem te Arnhem, 1989. 472 p. ƒ 49,90. |
|