| |
| |
| |
Literatuur recensies
De Middelnederlandse rijmkroniek als stiefkind
Ordeningen van het verleden hebben de neiging om zich te verzelfstandigen en hun knechtenrol bij een eerste greep op de materie te vergeten. Daardoor lijkt de geschiedenis zich in vaste brokken en parten aan te bieden, die bij nader inzien meer zeggen over hen die deze hebben gemaakt dan over de aldus verdeelde voorzaten. Door zulke indelingen vallen bepaalde objecten en verschijnselen tussen wal en schip, al kan die positie ook tot bijzondere aandacht leiden wanneer men denkt aan de stelselmatige opwinding rond ‘overgangstijdperken’. Maar vergetelheid is eerder hun deel. En daarvan vormen de Middelnederlandse rijmkronieken een goed voorbeeld. Volmaakt gewenst en geaccepteerd in de hoge en late middeleeuwen in een specifieke gebruikssfeer moest deze tekstsoort vrijwel elke belangstelling missen door de moderne indeling van de disciplines die zich met het verleden bezighouden.
Met die constatering begint de dissertatie van de Utrechtse mediëvist A.L.H. Hage over deze bijzondere vorm van middeleeuwse geschiedschrijving. Literatuurhistorici vinden de rijmkroniek niet ‘literair’ genoeg, historici wantrouwen haar waarde als historische bron. Maar wat beoogde men er dan zelf mee destijds? Via hoofdstukken over de vormgeving, het genre en opdrachtgevers/auteurs/publiek wordt tenslotte de functie van de rijmkroniek aan de orde gesteld, waarin de eigenheid van dit type tekst gedurende enige eeuwen overtuigend gestalte krijgt. De meeste verwantschap is er nog met de ridderroman. Niet alleen stemt de verhalende rijmvorm sterk overeen, ook de wijze waarop bijvoorbeeld ridders en veldslagen beschreven worden, zijn vrijwel identiek. De auteurs van de rijmkronieken aarzelen niet om de historische helden en gebeurtenissen aan te passen aan de in hofkringen gewenste idealen en waardepatronen, zowel uit propagandistische als didactische overwegingen.
Maar wat is dan nog de betekenis van zulke teksten als historische bron? Beperkt men zich in het historische onderzoek niet tot ‘fact-finding’, maar streeft men ook naar inzicht in beweegredenen en mentaliteiten, dan is dergelijk materiaal buitengewoon interessant. Juist uit de vertekeningen van de werkelijkheid valt immers zoveel af te leiden over de standpunten, die men ten aanzien van heden en toekomst huldigde in bepaalde milieus. Of met de woorden van de auteur: ‘Door auteurs, opdrachtgevers en publiek niet geïsoleerd te bezien maar in relatie tot de maatschappelijke en historische omstandigheden, ontstaat een bruikbaar kader voor het in kaart brengen van de motieven achter de vertekeningen in de rijmkronieken. Anderzijds opent een koppeling tussen “functiemilieu” en de inhoud van de rijmkronieken de mogelijkheid om tot een scherpere beeldvorming te komen van de historische werkelijkheid van de maatschappij in die periode’ (p. 137).
Hage is er zonder meer in geslaagd om de specifieke betekenis van de rijmkroniek duidelijk te maken. Auteurs als Melis Stoke, Jan van Boendale en Jan van Heelu hadden de opdracht aanvaard om met behulp van de geschiedenis de positie van de dynastieën die hen ‘inhuurden’ te verstevigen. Daartoe exploiteerden ze alle voor de hand liggende gegevens, die niet zelden in de gewenste zin werden bijgekleurd: het legitieme van het regerend vorstenhuis, de hoge ouderdom daarvan, de internationale allure, de excellente kopstukken uit het verleden die slechts geëvenaard werden door de huidige vorsten. Daarmee is tegelijk het belang van de rijmkroniek voor de landsheer aangegeven, die aldus het verleden op maat liet snijden voor zijn eigen regime.
Al is die conclusie op zichzelf weinig verrassend en al had wellicht wat meer aandacht geschonken kunnen worden aan de verschillen met de ridderroman in het licht van deze functiebeschrijving, Hage licht zijn rijmkronieken op een paar punten zo grondig door ten opzichte van hun bronnen, de werkelijkheid en andersoortige literatuur dat het bijzondere van de rijmkroniek telkens verhelderend naar voren schiet. Wat kortzichtig is de klakkeloze verbinding van zogenaamde orale kenmerken in de teksten met een primair auditieve receptie daarvan. Formules van het type ‘nu hoert’ gaan evenzeer tot een schrijftraditie behoren, die lezers op het oog heeft welke onder meer met het retoricale middel van de publieksfictie worden gelokt. Maar dit is slechts een detail, te meer daar het voorlezen van de rijmkroniek voor een luisterkring om andere redenen wel voor de hand ligt.
Wel wordt de leesbaarheid van het geheel nogal geschaad door de talloze citaten uit het bronnenmateriaal, maar men moet de auteur nageven dat het moeilijk anders kon. Dat kan wel betwijfeld worden wanneer het gaat om vragen naar opdrachten, patroonschap en mecenaat. Deze plaatst Hage in alle gevallen beslist aan de vorstelijke hoven, hetgeen vervolgens soepel naar zijn conclusies over de dynastieke belangen voert. Toch is niet onmogelijk, dat een en ander aanzienlijk gecompliceerder ligt. Zo gaat Hage er te gemakkelijk van uit, dat ‘in het algemeen’ de betrekkingen tussen de auteur en degene voor wie hij schreef ‘bijzonder direct’ waren (p. 138). Maar in vele
| |
| |
gevallen is zo'n directe relatie allerminst zomaar uit de opdrachten in de handschriften vast te stellen, zeker wanneer er meerdere bronnen van één werk zijn waarbij elk handschrift is opgedragen aan een ander persoon. Per werk zal men de aard en graad van het contact tussen auteur en destinaris/opdrachtgever moeten zien vast te stellen, al zullen vaak de nodige gegevens ontbreken. Maar alles is mogelijk, van enerzijds een concrete opdracht om een bepaald werk te schrijven tot aan anderzijds het streven van de auteur om een toepasselijke naam aan zijn werk te hechten voor eer en/of geld.
En gebeurt dat dan louter in het kader van landsheerlijke belangen, die elk stedelijk perspectief uitsluiten zoals de auteur beweert? Toetssteen is het werk van Jan van Boendale, schepenklerk van Antwerpen in de eerste helft van de veertiende eeuw, dat in het algemeen veel te snel (weer) naar het hof toe geredeneerd wordt. Zeker is het zo, dat Hage enkele argumenten van vorige onderzoekers die naar de stad zouden wijzen, weet te ontkrachten. Maar hij verzuimt vele passages uit vooral Der leken spieghel in het geding te brengen, die wel degelijk een onmiskenbaar stedelijk perspectief verraden. Boendale wil ‘leken’ van elke signatuur informeren - dus ook stedelingen - over wat er in de wereld aan de hand is, waarbij hij een orde suggereert die de stad en stedelijke mentaliteiten een eigen plaats geeft. Daarvan dient in het bijzonder de adel bewust gemaakt te worden, aangezien deze van oudsher een dienende taak heeft ten opzichte van het ‘volk’ dat de feitelijke drager van de soevereiniteit hoort te zijn, zoals Boendale duidelijk maakt. En dat volk wordt door Boendale nu geidentificeerd met de stadsbewoners. Zij moeten de dragers zijn van een nieuw Brabants nationalisme,
Colofon van de Brabantse Yeesten, afgeschreven door de Brusselse schoolmeester Hendrik van den Damme in 1444, die zich in de laatste zin (in het Latijn) beklaagt over het schamele loon. Exemplaar Koninklijke Bibliotheek Brussel
onder de vlag van een algemeen belang dat Boendale eveneens stedelijk probeert te omschrijven, om vervolgens de landsheer te promoveren tot de beschermer bij uitstek daarvan. Boendale poogt veeleer de belangen van stad en landsheer met elkaar te verenigen in plaats van te kiezen voor toegang tot het hof. Niet zo vreemd voor een hoge stadsfunctionaris, evenmin als het herhaaldelijk toespreken van de ‘hoge heren’, die immers als eersten van hun specifieke taken op de hoogte dienen te zijn.
Ook via zijn rijmkroniek, de indrukwekkende Brabantse Yeesten, is Boendale niet zonder meer bij het Hof in te lijven. Niet alleen gaat de stad zich voor de ‘nationale’ geschiedschrijving interesseren, zij benut deze ook om haar eigen plaats te verduidelijken. Maar al blijft er op dit punt nog heel wat te debatteren over, Hage komt de eer toe deze tekstsoort in het algemeen een gezicht gegeven te hebben dat de attractie ervan voor welke type historicus dan ook sterk verhoogd heeft.
Herman Pleij
A.L.H. Hage, Sonder favele, sonder lieghen. Onderzoek naar vorm en functie van de Middelnederlandse rijmkroniek als historiografisch genre. Uitgeverij Wolters-Noordhoff/Forsten, Groningen 1989. 271 p., ills., ƒ 68.-.
| |
Ewijkshoeve
Ewijkshoeve is een groot buiten, gelegen iets ten noorden van Zeist. Het huis zoals het er nu staat, dateert uit de eerste helft van de negentiende eeuw. In de loop der jaren heeft het heel wat verschillende bewoners gekend; zelfs leden van het Koninklijk Huis hebben er gewoond. De monografie Ewijkshoeve, tuin van tachtig gaat niet in de eerste plaats over dit buiten, hoewel de titel van het boek dat wel doet verwachten. Het is een studie over de Tachtigers; beter gezegd: over het groepje jonge kunstenaars dat zich in de jaren tachtig van de vorige eeuw schaarde rond de genereuze en inspirerende schilder Willem Witsen. Dit stukje geschiedenis heeft wel met Ewijkshoeve te maken, voor zover Ewijkshoeve in die tijd het familiehuis was van Willem Witsen, en daarmee de plaats waar hij ook zijn vrienden ontving. Vrienden, die niet alleen bijzonder onder de indruk waren van Witsens schilderstalent, maar evenzeer van de hele - in hun ogen bijna aristocratische - levensstijl die hij erop nahield. Ewijkshoeve is dus niet meer dan een - min of meer toevallige - ingang tot een bijzonder boeiende en vruchtbare periode uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis, waarin een aantal belangrijke talenten zoals Kloos, Verwey, Van Looy, Veth, Diepenbrock en Toorop, vaak in onderlinge wisselwerking, tot ontwikkeling kwamen. Dat deze contacten soms plaats hadden op
| |
| |
het buiten van de familie Witsen en dat daar soms zelfs ook kunstwerken tot stand kwamen, is in feite een zaak van secundair belang.
Van der Wiels boek moet dus gezien worden als één uit de reeks monografieën over tachtig waartoe het recente honderdjarige bestaan van de beweging nog eens extra aanleiding gegeven heeft. De opzet van het boek is in grote trekken chronologisch. Het opent met een soort van korte voorgeschiedenis van de beweging onder de titel ‘De romantiek in Nederland’. Hierin wordt beknopt geschetst wat er bij de directe voorgangers van de Tachtigers op het terrein van de literatuur, de schilderkunst en de muziek leefde. Ook al is de aanduiding ‘romantiek’ voor datgene wat zich voor het grootste deel in de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland afspeelde, wat minder gelukkig gekozen, het hoofdstuk geeft wel een indruk tegen welke achtergrond de vernieuwing van de jaren tachtig gezien moet worden. Vervolgens wordt de ontwikkeling van de beweging van tachtig chronologisch behandeld. Successievelijk komen daarbij de literatuur, de schilderkunst en de muziek aan de orde.
Daarnaast zijn er in het boek drie hoofdstukken die wat apart staan. Ze gaan over de geschiedenis van Ewijkshoeve en over de privéomstandigheden van de familie Witsen. Voor wie daarin geinteresseerd is, zijn het aardige hoofdstukken, maar ze sporen slecht met de rest van het boek, dat - de titel ten spijt - er toch toe neigt een beeld van de beweging op zich te geven. Er blijkt nog eens duidelijk uit, dat de ingang ‘Ewijkshoeve’ eigenlijk niet zo geschikt is wanneer men, zoals de auteur blijkbaar doet, de geschiedenis wil schrijven van een tijdvak. Enerzijds is zij te smal, voor zover de beweging van tachtig de grenzen van Ewijkshoeve verre
hans muus, utrecht
De buitenplaats Ewijkshoeve nu
overschrijdt, anderzijds biedt zij weer te veel, voor zover het buiten op zich niet essentieel is voor de tachtigerbeweging en de geschiedenis ervan in dat verband dan ook van weinig belang.
Ook al is Van der Wiels boek compositorisch dus wat wankel, het is meeslepend geschreven en geeft een aardig inzicht in het levensgevoel en de artistieke aspiraties die een aantal jonge kunstenaars in die tijd vervulden. De aantrekkelijkheid ervan wordt vergroot door het vele documentatiemateriaal dat erin is opgenomen in de vorm van foto's, reprodukties, brieven en beschouwingen. Wel is het overgrote deel van dat materiaal zo langzamerhand al bekend: in eerdere, vergelijkbare monografieën zoals die van 's-Gravesande, Endt, Prick, Vergeer en Winkels is het meeste ervan terug te vinden. Dit geldt alleen niet voor veel van de talrijke brieven waaruit Van der Wiel citeert. Die citaten zijn naar mijn mening dan ook de meest aantrekkelijke kant van zijn boek, terwijl het ook verheugend is om te zien dat de verzamelde kunstkritieken die Witsen onder de pseudoniemen Van Westervoorde en Verberchem in die jaren tachtig in De Nieuwe Gids publiceerde, bij wijze van bijlage in zijn boek zijn opgenomen.
Opzet en uitwerking van het boek roepen al snel de vraag op voor welk lezerspubliek deze studie nu eigenlijk geschreven is. Dat is
| |
| |
namelijk wat onduidelijk. Ook in dit opzicht lijkt het boek enigszins op twee gedachten te hinken. De talrijke voetnoten en de uitgebreide bibliografie wekken de indruk dat er gedacht is aan geschoolde lezers, zoals neerlandici en kunsthistorici met een speciale belangstelling voor het einde van de negentiende eeuw. Deze lezerscategorie biedt het boek echter te weinig. Bijna alles wat er over de beweging van tachtig in gezegd wordt, is al eerder door anderen naar voren gebracht en in de meeste gevallen is dat in het verleden niet alleen uitgebreider, maar ook diepgaander gedaan. Wel biedt het boek, zoals gezegd, nieuw, waardevol bronnenmateriaal in de vorm van tot voor kort in archieven of oude tijdschriftjaargangen opgeborgen brieven en beschouwingen. Dit neemt niet weg dat Van der Wiels studie toch het meest geschikt lijkt voor lezers die nog relatief onbekend zijn met de jaren tachtig van de vorige eeuw en die verlangen naar een eerst meer specialistische kennismaking met deze opwindende periode. Zij zullen zijn boek zeker geboeid lezen.
M.G. Kemperink
Rein van der Wiel, Ewijkshoeve, tuin van tachtig. Querido, Amsterdam 1988. 205 p., ƒ 29,50.
| |
Brieveneditie Van Nu en Straks
Eind maart 1893 verscheen de eerste aflevering van het Vlaamse tijdschrift Van Nu en Straks. Het wilde een blad zijn van internationale allure dat het kunst- en gedachtenleven van de eigen tijd weerspiegelde en dat zich ook in grafisch opzicht als avant-garde-tijdschrift presenteerde. De redactie werd gevormd door August Vermeylen, Emmanuel de Bom, Prosper van Langendonck en Cyriel Buysse. Henry van de Velde droeg de verantwoordelijkheid voor de vormgeving.
Het ontstaan van Van Nu en Straks bevat de briefwisseling tussen degenen die bij het tot stand komen van het tijdschrift een hoofdrol hebben gespeeld. Hun onderlinge correspondentie gedurende de periode 1890-1894, de tijd waarin de eerste reeks van Van Nu en Straks ontstond en uitkwam, is te vinden in het deel Teksten; de annotaties daarbij zijn apart opgenomen in het tweede deel. Hoewel de samenstellers dit zeer betreuren, wordt de geschiedenis van de tweede reeks van het tijdschrift (de periode van 1896 tot 1901) in de correspondentie dus niet meer gevolgd. De financiële steun voor een dergelijke meer complete editie ontbreekt.
Het aantal achterhaalde brieven is zeer ongelijk over de verschillende auteurs verspreid. Verreweg het grootste gedeelte van de uitgave (66%) vormen de brieven van De Bom aan Vermeylen, de tegencorrespondentie van Vermeylen maakt 17% van het totaal uit, en de rest bestaat uit brieven van de andere genoemde hoofdrolspelers, inclusief Alfred Hegenscheidt die weliswaar tenslotte geen deel uitmaakte van de redactie, maar die toch zeer bij de oprichting van Van Nu en Straks werd betrokken. Brieven van hen aan derden die relevante informatie bevatten met betrekking tot de oprichting van het tijdschrift of anderszins verheldering verschaffen, zijn opgenomen in het deel Annotaties.
De brieven zijn boeiende lectuur, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats omdat ze het mogelijk maken de oprichtingsgeschiedenis van het tijdschrift voor een goed deel te reconstrueren, maar vooral omdat ze een levendige indruk geven van het literaire, culturele en levensbeschouwelijke klimaat waarin jonge, ambitieuze, nadrukkelijk op het moderne gerichte kunstenaars aan het begin van de jaren negentig verkeerden.
Toen August Vermeylen het initiatief nam tot de oprichting van Van Nu en Straks, betekende dat niet dat hij helemaal vanaf nul moest beginnen. De Nieuwe Gids diende hem in zekere zin tot voorbeeld en ook in eigen land waren er duidelijke sporen van verregaande artistieke vernieuwing in de vorm van de Franstalige tijdschriften La Jeune Belgique en l'Art Moderne en van minder ambitieuze, maar wel vernieuwende Vlaamse ondernemingen als de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en Jong Vlaanderen. Bij dat laatste tijdschrift - een schoolblad - was ook Vermeylen zelf actief betrokken geweest. Na het verdwijnen van Jong Vlaanderen in 1890, ontstonden er bij hem en Emmanuel de Bom al snel plannen om een nieuw, meer volwassen Vlaams blad op te richten dat aanvankelijk Vrije Kunst zou moeten gaan heten. Het werd - drie jaar later - Van Nu en Straks, een naam die geïnspireerd was door een publikatie van de Franse auteur Charles Morice met de titel La litérature de tout à l'heure. Overigens schijnen ook los daarvan de termen ‘nu’ en ‘straks’ in die tijd als modewoorden in de lucht te hebben gehangen.
Opvallend is het om te zien dat het tijdschrift, hoewel exclusief Vlaamstalig, toch weinig eenkennigheid vertoonde waar het contacten met anderstaligen en niet-Vlamingen betrof. Men stelde zich bepaald niet op als fervente Flaminganten en hield zich grotendeels buiten de taalstrijd. Tekenend hiervoor zijn de nauwe artistieke en vriendschappelijke banden die Vermeylen onderhield met de Franstalige kunstenaars Jacques Dwelshauer en Henri van de Velde, die ook beiden actief meewerkten aan Van Nu en Straks. Dat Vermeylen zelf uit een Franstalig milieu stamde, zal
| |
| |
zeker tot deze openheid hebben bijgedragen. Ook zocht men naar samenwerking met de jongeren uit Noord-Nederland. Veelzeggend in dit opzicht is dat De Bom en Vermeylen bij de oprichting van een nieuw tijdschrift aanvankelijk dachten aan een gemeenschappelijke, Zuid- en Noordnederlandse, onderneming. Ook na de feitelijke oprichting van Van Nu en Straks was het contact met de Nederlandse artistieke avant-garde tamelijk intensief. Uit de correspondentie blijkt dat nogal wat Nederlanders Vermeylen in Brussel kwamen opzoeken en dat ook hij, evenals De Bom korte tournees door Nederland maakte, waarbij verschillende grootheden werden bezocht. Kloos was een van de eersten met wie Vermeylen contact legde en door wie hij ook werd uitgenodigd om poëzie voor De Nieuwe Gids af te staan. Maar het meest frequent vallen de namen van Verwey, Der Kinderen, Veth, Van Deyssel, Diepenbrock, Kalff, Jolles, Thorn Prikker en Toorop. Een aantal van hen - Verwey, Jolles, Kalff - schreef ook in Van Nu en Straks, terwijl Toorop, Thorn Prikker en Der Kinderen een deel van de ornamentatie van het tijdschrift voor hun rekening namen. Uit de brieven wordt duidelijk, dat deze samenwerking niet alleen als een gevolg gezien moet worden van de crisis waarin De Nieuwe Gids in 1893 was geraakt, waardoor sommigen behoefte kregen aan nieuwe publikatiemogelijkheden, maar ook als een teken van wederzijdse verwantschap. Dit betekende echter bepaald niet dat de Vlamingen zich met de hele Nieuwe Gids-club op één lijn stelden. Van meet af aan wensten zij hun tijdschrift te onderscheiden van het Noordnederlandse blad, dat zij artistiek gesproken te weinig flexibel vonden. Zo schreef Vermeylen al in augustus 1890 aan De Bom: ‘Ons tijdschrift mag geen afkooksel van de “N[ieuwe] Gids” zijn, en 't en zal! De “afvalligen” zitten in een impasse, en daarin willen
wij hen niet volgen. Die mannen zijn geen eerbiedigers der vrije Kunst. Zij vermurwen zich in den ijzeren halsband der stelsels en theorie[ë]n. Algemeen grondbeginsel: ons aan geene formule te verslaven!’ Deze stellingname is Vermeylen trouw gebleven; hij is terug te vinden in de beginselverklaring waarmee de eerste aflevering van Van Nu en Straks inzet: ‘Het is vooral: het tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland, eene uiting van het willen & denken der laatstgekomenen, - zonder aesthetische dogmata, zonder school-strekking - een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland.’
Wat duidelijk wordt uit de correspondentie, is dat de Vlaamse ‘laatstgekomenen’ zich het meeste thuis voelden bij de Nederlandse allerjongsten (Kalff, Jolles), of op zijn minst bij hen die de beweging van die allerjongsten zélf meemaakten (Diepenbrock, Verwey, Der Kinderen, Toorop). Bij hen troffen ze een kunst- en levensgevoel aan dat ze herkenden. Een klimaat dat door henzelf meermalen werd aangeduid als ‘fin-de-siècle’.
Iets meer concreet ingevuld, betekent het dat men zich af begon te zetten tegen het positivisme en determinisme, dat niet verder reikte dan de huid der dingen. En er was méér, meenden de jonge Vlamingen, ook al was dat misschien schimmig en moeilijk in woorden te vatten. En het was juist dat méér waar het in de kunst om ging. In hun brieven is de accentverschuiving van het naturalisme naar een meer symbolistisch georiënteerde kunst dan ook duidelijk hoorbaar. Zola en Ibsen legden het allengs af tegen Baudelaire en Maeterlinck, Huysmans' zoektocht naar een nieuwe, meer spirituele roman werd geïnteresseerd gadegeslagen en het werk van ‘echte’ middeleeuwse mystiekers, zoals Ruusbroec, was hoogst interessante lectuur. In een brief uit 1891 aan Emmanuel de Bom gaf Vermeylen een schets van deze nieuwe richting in de poëzie: ‘De dichters zijn een weinig ziek, en wie ziek is voelt fijner, dieper dan wie alles met de goede ronde oogen van zijn gezond verstand bekijkt. De heusche kunstenaars trachten iets nieuws te zeggen, en ontleden “dat onbestemde, dat vage, dat onbenoembare, dat daar schemert tusschen het wezenlijke en 't nietbestaande, iets zwevends, iets nevelachtigs, enfin.” [Vermeylen citeert hier De Bom, M.K.] En waarom niet? Is dat niet waard door de kunst gezegd te worden? En zijn dat wel “kernlooze dingen”? Er steekt meer poëzie in zekere nevelachtige stukjes van Maeterlinck en Le Roy dan in duizend verzen over de onsterfelijkheid der ziel, de sociale omwenteling, enz. enz.’ Ook het proza moest in de toekomst iets van dat diepere gaan raken. In dat opzicht liet Vermeylen een geluid horen dat sterke overeenkomst vertoont met Van Deyssels sensitivistische aspiraties. In een brief uit 1891 schreef hij aan De Bom over zijn droom van een zogenaamd supranaturalisme: ‘Ik droom aan een naturalisme
dat niet alleen het groffe stoffelijke van de dingen zou schilderen, maar om-zoo-te-zeggen de ziel van alles wat bestaat zou weêrgeven. Ik droom aan een kunst die te zamen, in al haar details & tot den grond toe, én naturalistisch én idealistisch zou wezen, een soort van naturalisme dat dieper zou kijken dan die school tot nu toe gedaan heeft.’ Ook in hun streven naar gemeenschapskunst, waarvan het tijdschrift zelf het meest directe resultaat was, vonden de oprichters van Van Nu en Straks weerklank bij Noordnederlandse kunstenaars als Der Kinderen, Veth en Thorn Prikker.
| |
| |
De toon van de brieven is joviaal en vriendschappelijk. Dat laatste geldt vooral voor de correspondentie tussen Vermeylen en De Bom, waarin ook meer intieme kwesties aan de orde komen. Met name De Bom is er sterk in om zijn liefdesperikelen uitvoerig en niet zonder enige pathetiek op tafel te leggen en daarbij de welwillendheid en het geduld van Vermeylen zo nu en dan te verspelen. Voor wie geïnteresseerd is in de meer psychologische kanten van hun vriendschap, vormen deze brieven dan ook mooi materiaal.
Aardig is het ook om te zien hoezeer het zo typisch negentiende-eeuwse dualisme vat op hen had, alle levensbeschouwelijke avantgardisme ten spijt. Seksualiteit werd opgeborgen in een apart compartiment en daarbij benaderd à la Félicien Rops. Ook buiten de kunst was de vrouw fataal, en in feite inferieur aan de man, wiens vleselijke lust zij wist te wekken. De Bom zag haar als een noodzakelijk kwaad. ‘De vrouw is slecht,’ schreef hij aan Vermeylen, ‘in zooverre zij tot zwakheid en onmacht voor 't goede bij den man aanleiding geeft.’ Dat zij bijna letterlijk ‘het beest’ in hem wakker maakte, demonstreerde Vermeylen door in plaats van zijn naam zo nu en dan een varkentje onder zijn brieven te zetten.
De annotaties bij de brieven zijn zeer bevredigend, bijna té uitvoerig, en daarom ook terecht in een apart deel ondergebracht. Dit bevat weer nieuw brievenmateriaal en andere documenten, van onuitgegeven beschouwingen tot advertentieteksten toe en vormt zo bijna weer een interessante bron op zich. Kortom deze brievenuitgave van ‘de schoonste en toekomstrijkste groep die er op dit oogenblik in Europa bestaat’ - dat is in elk geval in 1894 de visie van Vermeylen - doet hopen op een vervolg.
M.G. Kemperink
Het ontstaan van Van Nu en Straks, Een brieveneditie 1890-1894. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Leen van Dijck, J. Paul Lissens, Toon Saldien. C.S.V.C., Antwerpen 1988. 2 dln. Deel i Teksten, deel ii Annotaties. Studia Flandrica 3. Prijs van beide delen samen: ƒ 85,-.
| |
Carry van Bruggen en de slingerslag
De schrijfster Carry van Bruggen blijft in de belangstelling staan. Dat komt niet alleen tot uitdrukking in nieuwe uitgaven van haar werk, maar ook in het verschijnen van steeds weer nieuwe artikelen en studies. Tot die laatste groep behoort ook het boekje van Rob Wolfs over de ‘slingerslag’ als thema en vormgevingsprincipe in Eva (1927). Nu is er, zoals de auteur zelf ook al opmerkt, alle reden om deze roman te beschouwen als de samenvatting, uitdieping en verbreding van Carry van Bruggens vroegere werk. Dat leidt dan al gauw tot een veelomvattende aanpak, die in het onderhavige geval echter zowel plus- als minpunten kent.
Laat ik beginnen met te zeggen dat Rob Wolfs naar mijn mening met gevoel en begrip voor Carry van Bruggens werk schrijft. Door vooral het licht te laten vallen op alle spanningen, ambivalenties en tegenstellingen in Eva, kan hij vele aspecten van dit boek vanuit één centrale gedachte benaderen en tegelijkertijd essentiële dingen zeggen over de schrijfster en haar werk in het algemeen. Soms verschil ik met de auteur van mening, maar dan gaat het om kwesties van ondergeschikt belang.
Grote bezwaren heb ik echter tegen de verbanden die Rob Wolfs keer op keer meent te moeten leggen. Meermalen laat hij merken dat hij aansluiting zoekt bij recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap, met name bij het zogenaamde deconstructivisme. Nu is dat vooralsnog niet mijn favoriete richting, maar dat doet niet ter zake in deze recensie. In principe is het immers ieders goed recht om bij een bepaalde literaire tekst voor een bepaalde benaderingswijze te kiezen. Maar men moet wel proberen te voorkomen dat men zijn eigen taal- en literatuurfilosofische theorieën aan een auteur en diens werk gaat opdringen. Anders gaat er van alles mis. Jammer genoeg gebeurt dat volgens mij nogal eens in dit boekje over Carry van Bruggen, met het gevolg dat allerlei waardevolle observaties onder een dikke laag sneeuw bedolven raken.
In zijn eerste hoofdstuk geeft Rob Wolfs, na enkele gewetensbezwaren overwonnen te hebben, tenslotte toch een soort analyse van de roman, waarbij hij als leidraad Eva's ambivalente houding tegenover liefde en seksualiteit kiest. Zijn slotsom is dan, dat Eva aan het einde van het boek een synthese tussen ‘lust en liefde’ vindt, maar dat die slechts heel even kan duren. Opzienbarend is het resultaat van dit onderzoek niet, maar men kan er op een enkel detail na vrede mee hebben. Soms ontspoort de auteur echter ineens.
In het voorbijgaan komt bijvoorbeeld even ter sprake dat Eva's broer David zelf gedichten maakt, terwijl hij het, met medeweten van zijn zusje, doet voorkomen alsof die afkomstig zijn van een zekere Theo. Eva, die tot bespiegelen geneigd is, stelt zichzelf vragen over die fictieve Theo. Het is alsof hij echt bestaat, terwijl hij toch louter bestaat uit woorden en dromen. Hoe zit dat nu met dat ‘bestaan uit’, denkt zij. Men zegt ook dat lucht ‘bestaat uit’ zuurstof en stikstof. Is dat hetzelfde? Of toch niet?
Op zichzelf is dit nadenken over de bestaanswijze van een fantasiebeeld niet zo heel bijzonder. In
| |
| |
de roman staat het echter in een bepaalde context, doordat de lezer stap voor stap moet gaan ontdekken dat Eva iemand is die de fundamentele wijsgerige verwondering kent, in tegenstelling tot de vele mensen in haar omgeving voor wie alles ‘vanzelfsprekend’ is. Wil men het beslist nog dieper zoeken, dan kan de aangehaalde passage met veel duwen en trekken ook nog in verband gebracht worden met het gegeven dat Eva zich in feite al van meet af aan binnen de traditie van de idealistische filosofie beweegt en de empirische werkelijkheid dus niet als de echte beschouwt.
Zulke verbanden laat Wolfs echter lopen, doordat hij al te zeer vervuld is van moderne literatuurtheorieën. Volgens hem buigt Eva zich met de geciteerde vraag namelijk tevens over ‘haar eigen status als romanpersonage’. ‘Die vraag,’ schrijft hij dan, ‘wordt des te urgenter, wanneer de ficties zich verdubbelen. Eva is zelf een personage dat haar papieren leven opnieuw in belangrijke mate modelleert naar weer andere papieren levens uit andere boeken.’ Na die laatste constatering, die op zichzelf juist is, ziet de goed onderlegde theoreticus zijn kans schoon om, via denkbeelden over verglijdende betekenissen en een principiële intertekstualiteit, in een ijltempo Carry van Bruggen zelf te belasten met de vragen van Derrida en de zijnen. Naar zijn mening zou het haar alles bij elkaar gaan om ‘een constante worsteling met de (on)zegbare taal, met het lezen en schrijven, met het interpreteren van teksten en van de wereld, met de relatie tussen tekst en wereld’ (p. 11). Als ik zulke zinnen lees, begin ik te steigeren. Eva, denk ik dan, heeft haar handen vol aan haar eigen levensvragen, die nauw samenhangen met die van Carry van Bruggen zelf. Daarop kan men toelichting willen geven. Maar het is zinloos om die specifieke levensbeschouwelijke problematiek te gaan vermengen met de ongelijksoortige literatuurfilosofische inzichten waardoor men zelf geboeid is geraakt.
Ik kies nog een ander voorbeeld van Rob Wolfs werkwijze, dat een wijdere strekking bezit. In het vierde hoofdstuk - doordat de nummering in de war is geraakt lijkt het derde te ontbreken - bespreekt hij in het kort Carry van Bruggens taalen literatuuropvattingen. Op goede gronden laat hij zien dat zij er sterk toe geneigd was de taal allereerst op te vatten als een instrument of voertuig voor het denken en voelen. Bovendien had zij zich bevrijd van de zogenaamde woordkunst der Tachtigers en was zij een soort ideeënkunst gaan voorstaan, die verwant was aan de filosofie. In kort bestek legt Wolfs dit alles helder uit, maar tegelijkertijd ziet hij weer allerlei aangrijpingspunten voor zaken die tot zijn eigen bagage behoren en dan springt hij van de hak op de tak. Ik kies slechts enkele punten uit zijn betoog.
Wanneer Carry van Bruggen in Hedendaagsch fetischisme de taal als een ‘code’ beziet, roept zij ook even het woord ‘schibbolet’ in herinnering; aan de uitspraak daarvan konden de joden volgens het bekende bijbelverhaal horen of zij al dan niet te maken hadden met iemand van hun eigen volk. In de context van haar redenering gebruikt zij dat voorbeeld misschien wat ongelukkig. Maar is dat nu een reden om nu onmiddellijk Derrida's verhandeling Schibboleth aan de orde te stellen en van daaruit eerst terecht te komen bij discussie over ‘tekstbetekenis’ en ‘auteursintentie’ en vervolgens bij de tekortkomingen in veel hedendaags poëticaal onderzoek? Maar goed. Uiteindelijk constateert Wolfs dat in Eva contrasterende taalopvattingen voorkomen en vindt hij met name dat Carry van Bruggen niet erg consistent is geweest wat de relatie tussen haar theorieën en haar schrijfpraktijk betreft. Want is het niet merkwaardig, redeneert hij, dat iemand die zo zeer beklemtoont dat de taalvormen op zichzelf niet belangrijk zijn, in Eva gebruik blijkt te maken van de ‘fysieke’ kanten van woorden, zodat de taalvorm dan eens te meer de ‘aandacht op zichzelf richt’? Een ‘retorische analyse’ moet dat laatste aantonen. Wat blijkt dan? In Eva is een royaal gebruik gemaakt van alliteraties en klinkerrijmen, van woordspelingen en beeldspraak. Is daarmee ‘rigoureus de aandacht gevestigd op het talige karakter van deze levensgeschiedenis van een vrouw’ (p. 47)? Ondergraaft Carry van Bruggen zo haar eigen theorieën? Ik geloof er niets van.
Wat zij in Hedendaagsch fetischisme probeert aan te tonen, is dat er over taal een heel complex van misvattingen bestaat. Voorop daarbij staan verwerpelijke en onhoudbare nationalistische denkbeelden, die ook leiden tot onzindelijk denken over de moedertaal. Gebrek aan onderscheidingsvermogen leidt er volgens Carry van Bruggen eveneens toe, dat de op zichzelf arbitraire taalvormen vereenzelvigd worden met de betekenissen die men daaraan toekent, inclusief een bepaalde gevoelswaarde. Zijn allerlei vormen van ‘taalspel’ nu in strijd met dergelijke stellingen? Misschien niet altijd, zegt Wolfs, maar in principe toch eigenlijk wel, want ‘woordspelingen richten de aandacht op zichzelf’. Inmiddels heeft hij dan de kwestie van de eenduidigheid en de meerzinnigheid van woorden en teksten door zijn redeneringen heengevlochten en is hij Carry van Bruggens zogenaamde taalspel van tijd tot tijd gaan verwarren met het benutten van verhelderende etymologieën (‘richter/rechter’).
Maar hij gaat nog veel verder.
| |
| |
Dat Carry van Bruggen in haar taaltheorieën iets anders zou voorstaan dan in haar schrijfpraktijk, weet hij te herleiden tot een strijd in haar tussen twee tradities: de Griekschristelijke en de joodse. Dat is een wat duizelingwekkende gedachtengang, die ik niet in een paar woorden kan weergeven. Maar de uitkomst is onder meer, dat het ‘joodse’ in haarzelf Carry van Bruggen er onbewust toe aangezet zou hebben om in Eva, tegen haar theorieën in, allerlei vormen van woorden taalspel niet te schuwen. Met schrik denk ik dan ineens hoe het gesteld moet zijn met al die nietjoodse auteurs, die in hun poëzieen prozapraktijk van oudsher alliteraties en woordspelingen toch evenmin uit de weg zijn gegaan. Hebben die hun Grieks-christelijke neigingen dan misschien onderdrukt omdat zij geen weerstand konden bieden aan joodse invloeden?
Nee, met dit soort hachelijke cultuuromspannende visies doet Rob Wolfs mijns inziens zijn zaak geen goed en de lezer raakt nu wel erg ver verwijderd van de ‘slingerslag’ in Eva. Het vertrekpunt vormt immers Eva's en Carry van Bruggens geloof in de eeuwige en noodzakelijke ‘dialectische’ beweging van de Eenheid of het Al-Ene, dat uit-één valt in de veelheid van de afzonderlijke dingen en dan weer terug reikt naar herstel van Zichzelf. De tweespalt die daaruit voor de mens voortvloeit, laat zich inderdaad op heel wat terreinen aanwijzen, al kan Wolfs het toch weer niet laten eigen tegenstellingen (zie p. 28) aan dat rijtje toe te voegen, zodat het begrip vervaagt en de dialectiek uit beeld raakt.
Dat gebeurt ook in hoofdstuk 5, bij de bespreking van de begrippen ‘denken en dichten’ en daarmee van ‘filosofie en kunst’ in het algemeen. Met recht wordt gesteld dat Carry van Bruggen zich meer ‘filosofe’ dan ‘artiste’ voelde, ofschoon filosofie en kunst naar haar overtuiging met verschillende middelen in wezen dezelfde doeleinden nastreven. Ik vraag mij echter af of de Hegeliaanse dialectiek hier een rol speelt, al zou ik Rob Wolfs nog enigszins de helpende hand kunnen bieden door hem eraan te herinneren dat Carry van Bruggen Eva gezien heeft als een soort ‘synthese’ tussen haar verhalen en haar beschouwend proza; op dit punt (p. 27) interpreteert hij haar eigen lezingen over Eva onjuist. Veel verder van huis raakt Wolfs in ieder geval, wanneer hij Carry van Bruggens begrip ‘bizarre associatie’ in zijn beschouwingen betrekt. Zeker, het is juist dat Carry van Bruggen dergelijke associaties te lijf gaat op het gebied van het denken, terwijl zij zich bij het opschrijven van jeugdherinneringen vaak door associaties laat leiden. Maar is dat nu een voorbeeld van het ‘spanningsveld tussen dichten en denken’ (p. 59), dat bij nader toezien toch al nauwelijks erg fundamenteel bleek te zijn voor Carry van Bruggen?
Ik hoop met mijn voorbeelden een beeld gegeven te hebben van hetgeen dit nieuwe deeltje in de serie Leidse Opstellen zoal te bieden heeft en wat ik daar de aantrekkelijke en de onaantrekkelijke kanten van vind. Er moeten mij nog twee dingen van het hart. Het eerste punt is dat het taalgebruik nogal eens onzorgvuldig of niet erg fraai is. Ik noem als voorbeelden de aanduiding van ‘de roman’ als ‘het’ (p. 5), termen als ‘interpersonagelijke relaties’ (p. 11) en ‘grondende Totaliteit’ (p. 23), geheel ontspoorde zinnen (zoals aan het slot van de eerste alinea op p. 7). Mijn tweede opmerking is dat de stichting Dimensie weer zorg heeft gedragen voor een goede uiterlijke verzorging. Het werk dat Dimensie verricht, kan alleen maar geprezen worden en verdient de steun van veel donateurs.
J.M.J. Sicking
Rob Wolfs, De slingerslag in Eva: Dichten en denken van Carry van Bruggen. Leidse Opstellen nr. 9. Dimensie, Leiden 1989. 67 p, ƒ 24,95/bf 500.
| |
Josine W.L. Meijer en een forum van vrienden
Mr. Josine W.L. Meijer zag en hoorde op veertienjarige leeftijd op socialistische vergaderingen Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst. Ze werd lid van de sdp, terwijl het nog zes jaar zou duren, voordat ze als vrouw stemrecht kreeg. Tijdens haar studie in Leiden, geen letteren zoals zij zelf had gewild, maar rechten, naar de wens van haar vader, was ze lid van dezelfde revolutionair-socialistische studentenbond als Annie Romein-Verschoor. Hun opvattingen over de feministische beweging van die tijd liepen zeer uiteen. Anders dan Annie Romein bracht Josine Meijer op een indirecte manier de vrouw binnen het literaire aandachtsveld. Ze participeerde nooit aan wat zij wel noemt ‘het oude feminisme’ - dat onder meer opkwam voor wat nu verworven rechten zijn: betaald werk voor vrouwen en plaats aan de universiteit.
Ze schreef een essay over Hannah Arendt, over Nietzsche en ‘a woman with a remarkable flair for great men’ Lou Salome. Verder schreef ze over de positie van de vrouw in Rusland in de jaren dertig (niet in de bundel opgenomen) en over Vestdijk en de vrouwen. In ‘de bladen van Geert’ (van Oorschot) De Baanbreker, Libertinage en Tirade behandelde zij vanuit haar politieke engagement veelal levensbeschouwelijke onderwerpen, maar ook biografische artikelen kregen een plaats in de bundel die nu is uit- | |
| |
steye raviez, monnickendam
Geert van Oorschot, Josine Meijer en Gerard Reve
gegeven onder de titel Van oude vrienden en een veranderende wereld. Bij de uitgeverij wordt ze Haagse socialiste genoemd. Ze is drieënnegentig nu ze debuteert met verzamelde essays.
De interesse van Josine Meijer gaat vooral uit naar psychologische en filosofische onderwerpen. Zo verscheen in 1950 van haar hand een Inleiding op het denken van Nietzsche. Háár denken draait om de filosoof met de hamer en van hem uit voerden haar literaire wegen dan ook naar vrienden en familieleden uit zijn directe omgeving.
Een aantal artikelen uit de verzamelbundel Van oude vrienden en een veranderende wereld hebben Nietzsches leven en werk als uitgangspunt. De verfoeilijke rol die Nietzsches zuster Elizabeth speelde als intrigante, en als beheerder van zijn nalatenschap komt dan natuurlijk aan de orde, maar vooral schrijft Josine Meijer over Lou Salome, die in de literatuurgeschiedenis aanvankelijk als vriendin van die en die in de belangstelling kwam.
Dat Lou Salome als ‘a woman with a remarkable flair for great men’ zelf geen beroemde vrouw is geworden, zal misschien gelegen hebben aan haar gebrek aan eerzucht en aan de moeite die ze had om zich uit te drukken in geschrift, ondanks haar hoge begaafdheid. Het geheim van haar buitengewone charme is voor de lezer van haar brieven en boeken niet helemaal na te voelen. Ze worstelde met de taal, merkt Josine Meijer op, en ieder die de autobiografie van Lou Salome heeft gelezen zal dat laatste zeker beamen. Vooral haar ongrijpbaar irreële kijk op de dingen die uit haar autobiografie naar voren kwam, is opmerkelijk. Maar Freud, wiens leerling zij was, en die uitgebreid met haar gecorrespondeerd heeft, bewonderde haar vermogen tot synthese. Dat hij erg veel aan haar gehad heeft, mag duidelijk zijn uit een voorbeeld dat Josine Meijer lichtte uit hun briefwisseling. Freud beschreef daarin zijn analyse van het narcisme als een speciaal soort afwijking, en Lou schreef hem terug dat er niet een, maar twee soorten narcisme bestaan en zij gaf hem aan welke twee soorten dat zouden zijn. Freud nam vervolgens haar ideeën over, zonder te vermelden dat ze van haar waren.
De andere grote man in het leven van Lou Salome en in het geestesleven van Josine Meijer is Nietzsche geweest. Lou en Nietzsche vonden elkaar in de levensopvatting dat kennis in dienst moet staan van het leven, aldus Josine Meijer in een essay over hen. Meijer bewondert Salome's intelligentie en begrip voor de ideeën van Nietzsche.
De oude vrienden waarover gesproken wordt in het eerste deel van de titel zijn niet alleen geestesvrienden als Nietzsche cum suis, die Josine Meijer nooit zelf heeft ontmoet. Vriendschap nam in haar leven ook concretere vormen aan. Haar briefwisseling met Gerard Reve, uitgegeven als Brieven aan Jo- | |
| |
sine M., gaf haar natuurlijk allereerst een zekere bekendheid. Reve ontmoette ze als medewerkster van Tirade toen hij daar redactiesecretaris was. Er is in de bundel een artikel opgenomen: God is De Liefde, dat het beste artikel over hem is dat ik ken. Haar grote mensenkennis ondersteunt ze met kennis van de astrologie. Jung die geboortehoroscopen gebruikte ter completering van het karakterbeeld van zijn patiënten was mede daarbij haar voorbeeld. Ze gebruikte Reves geboortehoroscoop bij haar interpretatie van zijn karakter en werk en aldus komt ze tot een interessant resultaat zonder daar al te gewichtig over te doen.
De schooljeugd van Josine Meijer werd bepaald door een paar grote voorbeelden. Toen leerde zij onder anderen de classicus Aegidius Timmerman kennen, haar leraar op het gymnasium. Deze hoorde in zijn studententijd bij de Tachtigers, was bevriend met Willem Kloos tot aan zijn dood, en een groot bewonderaar van Herman Gorter. Josines vader had Timmerman ook ontmoet tijdens de opvoering van het toneelstuk Opstandelingen van Henriëtte Roland Holst, over de Russische revolutie van 1905 en hij vertelde zijn dochter dat haar leraar klassieke talen socialist was. Veel wist zij toen nog niet over het socialisme en daarom nam haar vader haar vanaf dat moment mee naar politieke bijeenkomsten.
Josine Meijer memoreert haar oude vriend de politicus Jacques de Kadt in een necrologie uit 1988. Ze heeft hem leren kennen toen zij beiden lid waren van de Communistische Partij Holland. Na afloop van een vergadering in Zandvoort is ze samen met anderen van de communistische jeugdorganisatie De Zaaier uit Amsterdam naar hem toe gegaan. Toen zij constateerde dat hun ideeën overeenstemden, is ze sindsdien met hem in contact gebleven. Toen de positie van De Kadt en een aantal geestverwanten binnen de cpn ter discussie stond, koos zij zijn kant. Later merkte Josine Meijer op, dat Gerard van het Reve sr. en Annie Romein een eensluidende maar onjuiste voorstelling gaven van De Kadts positie in die tijd. De onorthodoxe politicus richtte in 1924 een eigen partijtje op - De Kadtgroep - waarbij zij zich aansloot. Samen met hem is ze tot de sdap toegetreden. Tussen 1934 en 1940 was Josine Meijer verbonden aan het tijdschrift voor politiek en cultuur De Nieuwe Kern. Ze schreef onder pseudoniem Josine Content. Ook Jacques van Hattum publiceerde daar. Over hem en over Sal Tas die samen met De Kadt in de redactie zat, zijn artikelen opgenomen in de verzamelbundel.
Deze biografische beschouwingen geven een boeiende literairhistorische levensdoorsnee - une tranche de vie, waarin vriendschap een van de belangrijkste dingen blijft.
Het tweede thema - ‘Over een veranderende wereld’ komt onder meer aan de orde als Josine Meijer schrijft over de herwaardering van het socialisme. In een artikel met deze titel merkt ze op dat het humanistisch mensbeeld niet toegesneden kan worden op de massa, maar dat het gevormd moet worden door de mensen die in werkelijkheid de samenleving leiden op het gebied van politiek, economie, kunst en wetenschap. Klinkt er dan geen echo van Ter Braaks essay ‘Een nieuwe elite’?
Zij is van opvatting dat onze maatschappij een elite zeer nodig heeft. Daarin waren Jacques de Kadt en Menno ter Braak het zeer eens. Het socialisme van tegenwoordig, in zijn nadagen, werkt masochisme, frustratie en rancune in de hand en het ressentiment waarover Nietzsche spreekt, is onder de moderne jeugd ver verbreid volgens haar.
Je vraagt je dan af of zij zich nog kan vinden in de huidige ideologie van de pvda en wellicht heeft zelfs het humanisme als geestesstroming voor haar zijn aantrekkelijkheid verloren?
Ze is in de oorlog lid geworden van Het Humanistisch Verbond, waarvan haar leraar van het gymnasium, Leenmans, de vader van de dichteres Vasalis, een van de oprichters was. Tijdens huiskamerbijeenkomsten discussieerden zij over Nietzsche en Ter Braak, maar vanaf het begin had zij al het idee dat het humanisme niet iets was voor de massa. Met het huidige Humanistisch Verbond voelt zij geen affiniteit meer. De echte humanisten zijn meer buiten het verbond te vinden dan erin, zo denkt ze.
Is ze met haar ideeën die voor een groot deel gebaseerd zijn op die van Nietzsche, een vrouw van Forum, het tijdschrift van Ter Braak en Du Perron? En lijken daarom haar opvattingen over het socialisme en humanisme zoveel op die van Ter Braak in zijn essays? Ik denk van wel. Ze las graag in het werk van Menno ter Braak en E. du Perron. Van Ter Braak bewonderde ze vooral zijn recensies die vlijmscherp waren en van zijn boeken vond ze Politicus zonder partij het beste.
In haar leven heeft Josine Meijer een lange ontwikkeling doorgemaakt en haar politieke en levensbeschouwelijke ideeën zijn niet meer dezelfde als in 1916, toen zij zich voor het eerst politiek engageerde. Deze ontwikkeling in politiek denken komt momenteel in een actueel daglicht te staan.
In het artikel ‘Vestdijk en de religie’ van 1958 constateerde zij al dat het socialisme aan het verouderen was en vroeg zij zich af wat er voor in de plaats zou komen, een algemene vernietiging of een volkomen nieuwe beschaving. In ieder geval moet voor haar de vrijheid van het individu als het enig waar- | |
| |
devolle behoed worden. In 1979 schrijft Josine Meijer een nieuwe theorie en een nieuwe politiek nodig te hebben, die een synthese is van een gemoderniseerd liberalisme en een zeer gemoderniseerd socialisme.
Van oude vrienden en een veranderende wereld. Josine Meijer heeft in deze veranderende wereld met of ondanks haar mensenkennis het vermogen tot vriendschap en bewondering niet verloren en geeft daarvan een treffende indruk in een wijs boek.
Hanneke Eggels
Josine W.L. Meijer, Van oude vrienden en een veranderende wereld, Van Oorschot, Amsterdam 1990. 244 p., ƒ 34,90.
| |
Leuke dingen
Ergens in zijn proefschrift over Willem Frederik Hermans meldt W.G. Glaudemans dat er met een bijdrage uit de essaybundel Het sadistisch universum ‘heus ook leuke dingen te doen (zijn)’. Welke ‘leuke dingen’ doet hij in dit proefschrift met het werk van Hermans?
Hij bestudeert de literatuuropvattingen van Hermans tussen 1945 en 1964 en doet dit uitsluitend aan de hand van het door Hermans in deze periode gepubliceerde essayistisch en kritisch werk. Een verband met het creatieve werk wordt (helaas) slechts bij uitzondering gelegd: het literair-wetenschappelijk spraakgebruik volgend kan men zeggen dat hij alleen Hermans' werkexterne poëtica bestudeert. Hij gaf zijn boek de titel mee De mythe van het tweede hoofd, een metafoor die begrepen kan worden als het schrijven van Hermans over het schrijven, als zijn poëtica (het tweede hoofd) tegenover zijn creatief werk (het eerste hoofd); dat tweede hoofd is dan van mythische aard.
Glaudemans verschaft zijn lezers drie dingen: hij geeft de feiten, hij ordent ze en hij interpreteert ze. Het eerste, de presentatie van de feiten, is zorgvuldig en goed geschied: hij bespreekt 251 essayistische en kritische bijdragen die Hermans in deze periode schreef, hij geeft de inhoud weer (daarbij rijkelijk citerend), hij belicht helder en duidelijk de achtergronden. De ordening die hij aan dit verzamelde en beschreven materiaal geeft, is minder acceptabel. Hij onderscheidt vier perioden, die samenvallen met de tijd dat Hermans als redacteur of medewerker aan een literair tijdschrift verbonden was: Criterium, Litterair Paspoort en Podium (twee perioden), maar dat Glaudemans voortdurend moet zeggen dat Hermans bepaalde zaken ook in andere perioden aan de orde stelt, wijst er al op dat deze indeling geen gelukkige is. De interpretatie die hij aan de verzamelde feiten toevoegt, moet in veel gevallen bestreden worden. In het kader van deze recensie kan ik maar op enkele punten ingaan.
Wij weten dat Hermans een levenslange afkeer heeft van de ideeën van het tijdschrift Forum en van het daarmee verbonden personalisme. Tegenover de opvatting dat het schrijverschap dient als uiting van de menselijke persoonlijkheid en dat niet-literaire egodocumenten als dagboek of autobiografie de voorkeur verdienen, stelt hij het primaat van de literaire fictie, wantrouwend als hij is ten opzichte van het waarheidsgehalte van het egodocument. Glaudemans nu bestempelt Hermans niet alleen in de Criterium-periode als personalist, maar ook in zijn latere Podium-periode, waarbij de jonge doctor bovendien nog het standpunt van de beide exponenten van Forum, Ter Braak en Du Perron, afzwakt. Men devalueert zijn terminologie als men Hermans een personalist noemt omdat hij als schrijver zijn persoonlijke mythologie schept. Diezelfde devaluatie vindt plaats wanneer Glaudemans de literatuuropvattingen van Hermans in verband brengt met het literair realisme (het literaire werk als afspiegeling van de werkelijkheid) omdat hij als schrijver ‘diepere werkelijkheid’ na zou streven. Het is merkwaardig dat vriend en vijand Hermans willen verbinden aan stromingen die in zijn creatieve werk impliciet en in zijn essayistisch en kritisch werk expliciet afgewezen worden.
Maar Glaudemans gaat in zijn interpretatie van het materiaal nog een stap verder en dan ontmoeten we weinig leuke dingen meer. Zijn studieobject is, zegt hij zelf, in feite niet het essayistisch en kritisch werk, maar de ‘zelfpresentatie’ van de auteur door middel van deze publikaties; hij spreekt zelf van ‘beeldregie’. Daarmee kiest hij voor een psychologische benadering en dat blijkt uit een voortdurend vitten wanneer hij Hermans op inconsistenties meent te kunnen betrappen. Telkens wanneer Hermans later anders over een schrijver (bijvoorbeeld Jacques Gans) denkt, krijgt hij van Glaudemans een standje, óók als hij zo moedig was expliciet te vermelden dat hij afwijkt van een eerder door hem gepubliceerde mening. Wanneer Hermans voor een bundeling oudere stukken herschrijft, zoekt Glaudemans ijverig naar wijzigingen die de auteur zouden kenschetsen als ijdel en klein. Deze ‘personalistische’ houding van Glaudemans vindt zijn culminatie wanneer hij Hermans beschuldigt van een weloverwogen vervalsing van een jaartal onder een van diens essays. Deze promovendus was kennelijk zo geïrriteerd door zijn studieobject, dat hij sprekend over psychoanalytische interpretaties van literatuur de volgende formulering kiest: ‘Hermans zelf
| |
| |
gaat niet zo ver, al heeft hij inmiddels een interpreet aangetrokken die er niet voor schroomt zijn werk tot dit soort universalia terug te voeren: Huug Kaleis’ (cursivering F.J.).
Samenvattend. Dit proefschrift is een nuttig boek waar het de beschrijving van de literatuuropvattingen van Hermans betreft, het is slechts met moeite acceptabel waar het de ordening van dit materiaal betreft, het is voor een groot deel niet acceptabel waar het de interpretatie hiervan betreft, terwijl het in ernstige mate ontsierd wordt door onwetenschappelijk gevit.
Frans A. Janssen
Willem Gerard Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd. De literatuuropvattingen van W.F. Hermans. 1945-1964. Utrecht 1990. Dissertatie Utrecht, 464 p., ƒ 79,50 (alleen te bestellen bij de auteur, banknr. 556171519). |
|