| |
Signalement
Open Lutetia en halfvette Romulus
Er zit geen huwelijk in tussen Lutetia en Romulus, want ze hebben dezelfde vader, namelijk Jan van Krimpen (1892-1958), al zijn ze geen familie van elkaar. In de kunst en kunde van het ontwerpen van drukletters luisteren relaties nauw. Dat blijkt heel duidelijk uit het relaas van Jan van Krimpen, de beroemde letterontwerper van de firma Enschedé in Haarlem, waar hij vertelt over zijn plan om een complete letterfamilie te scheppen van een romein, een schuine romein, halfvet, smal-halfvet, vier schreeflozen, een script en een aantal Griekse lettersoorten. Het plan is door de Tweede Wereldoorlog onvoltooid gebleven, maar we hebben er de Romulus aan te danken in romein, halfvet en smal-halfvet, in schreefloos en schreefloos-mager, -halfvet
De open Lutetia
en -vet, de cancellaresca bastarda als script-letter, de Romulus open kapitalen en de Romulus Grieks.
Wie de overdenkingen van Jan van Krimpen in het door Huib van Krimpen in Nederlandse vertaling uitgegeven Over het ontwerpen en bedenken van drukletters leest, krijgt er pas een goed begrip van hoeveel kunstenaarschap en vakmanschap en precisie vereist is om die zwarte afdrukken op het papier te krijgen op een manier dat ze niet opvallen. Want een goede letter mag niet afleiden van het automatische leesproces.
Het boekje is - evenals Van Krimpens creatieve leven - verdeeld in twee hoofdstukken: uit zijn jonge periode dateren de Lutetia, Antigone, open kapitalen en romanée romein; na zijn veertigste volgde het experiment met de Romulus-familie en ontstonden nog de Spectrum in opdracht van uitgeverij Het Spectrum en de Sheldon voor de Oxford University Press, speciaal voor bijbeldruk.
Huib van Krimpen heeft de niet gemakkelijke Engelse tekst van het uit 1957 daterende On designing and devising type helder vertaald en van een voorwoord en uitvoerige toelichtingen voorzien. Het keurige drukwerk is verzorgd door Jan de Jong van uitgeverij De Buitenkant te Amsterdam. Het boek van 164 pagina's kost ƒ 42,50.
PJV
| |
Vlaamse tijdschriften, deel 25
In de reeks Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw verscheen deel 25 van de hand van Marc Carlier en Ada Deprez, waarin een groot aantal tijdschriften uit de jaren 1888-1902 bibliografisch beschreven en geïndiceerd wordt (400 p.; Gent: Cultureel Documentatiecentrum Rijksuniver- | |
| |
siteit, 1990). Het betreft Onze Taal (1888-1889) van David Dorens en Pieter Tack; De Eikel (1989) van de Rederijkerskamer der Ronde Tafel te Antwerpen; Jong Vlaanderen (1889-1890) met onder anderen August Vermeylen en Lodewijk de Raet in de redactie; De Vrije Vlucht (1890) van onder anderen Piet van Assche; het weekblad Ons Tooneel (1890-1891) met als redactie Lodewijk Krinkels, Emmanuel de Bom en August Vermeylen; Onze Kunst (1890-1891) van Piet van Assche; het onregelmatig verschijnende Zingende Vogels (twee jaargangen verspreid over 1891-1896) van Pol de Mont en Hélène Swarth; het herhaaldelijk van ondertitel veranderde De Goedendag (1891-1901) van Maurits Sabbe en een groot aantal andere redactieleden; De Stormloop (1893), waarvan geen enkele redacteur met zekerheid bekend is; De Jonge Vlaming (1894-1895) met Leo van Lee en Fernand Toussaint in de redactie; het weekblad voor scholieren De Vlieg (1894) van J. van Heurck; de Letterkundige Bundel uitgegeven door de leerlingenkring ‘Help U Zelf’ (1894); Vlaendren die Leu! (1894); de Letterkundige Bundel van ‘Elck wat Wils’ (1895) uit Antwerpen; de Letterkundige Bundel T.L.G. de Heremans' Zonen (1897) met onder anderen Karel van de Woestijne in de redactie; en tenslotte vier jaarboeken (1898-1902) van het studentengenootschap uit Gent, de Rodenbach's-Vrienden.
Al deze tijdschriften zijn ontstaan in Vlaamsgezinde vrijzinnig georiënteerde, sociaal geëngageerde leerlingenkringen aan de athenea als uitvloeisel van de wet-Coremans op het gebruik van het Nederlands in het middelbaar onderwijs. Juist bij dit soort delen in de serie wreekt zich het feit dat er per tijdschrift een auteurs- en een trefwoordenregister is; dat dwingt de gebruiker van de bibliografie tot het doornemen van een groot aantal alfabetten. Deel 25 kan men bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit, Rozier 44, b-9000 Gent, 091/257571, toestel 4226/4227.
PJV
| |
Voortgang X
In het tiende deel van Voortgang overweegt de letterkunde en daarbinnen die van de zeventiende en de negentiende eeuw. Dit releveert nog eens de belangrijke stimulansen die zijn uitgegaan van het werk van de beide hoogleraren die tot voor kort het wetenschappelijk gezicht bepaalden van de literaire neerlandistiek aan de Vrije Universiteit. Van Margaretha H. Schenkeveld bevat dit jaarboek het afscheidscollege; voor Leendert Strengholt, op 26 november vorig jaar zo plotseling overleden, is er een kort In Memoriam. Strengholt had voor dit deel nog twee artikelen afgestaan die blijk geven van zijn continue betrokkenheid bij onderwerpen die hij eenmaal had aangesneden. Het ene preciseert het patroon van imitatio in De Brunes Minne-praat waarover hij al had geschreven in Voortgang vi, het andere bespreekt nieuw handschriftelijk materiaal van Lucas Rotgans waaronder een proza-resumé van Wilhelm de Derde dat uitnodigt tot een vergelijking met het complete epos.
Enkele leerlingen van Strengholt hebben bijdragen geleverd die op waardige wijze aansluiten bij zijn belangstelling en zijn gedegen vakmanschap. Ad Leerintveld schetst op zeer toegankelijke wijze de weg die Constantijn Huygens heeft afgelegd van vroegwijs dichtend knaapje naar gevierd jong dichter. Tineke ter Meer analyseert een emblematisch gedicht van Huygens uit 1664 en laat zien hoe de dichter in verschillende teksten creatief omspringt met een bepaald (emblematisch) motief. Erna van Koeven toont aan dat enig wantrouwen ten aanzien van de tekstuele betrouwbaarheid van Tesselschades gedichten in Een onwaerdeerlycke vrouw bepaald gerechtvaardigd is, al doet dat volgens haar weinig af aan het belang van deze befaamde uitgave. Een laatste bijdrage over zeventiende-eeuws materiaal beweegt zich op het gebied van de historische taalkunde: Tineke Rinkel vergelijkt participiumconstructies in Hoofts Neederlandsche Histoorien, de Historie Ofte Iaerlijck Verhael van Johannes de Laet en de Korte Historiael ende Journaels Aenteyckeninge van David de Vries en kritiseert de gebruikelijke indelingscriteria. Geheel volgens verwachting blijkt Hooft superieur in het hanteren van complexe, vloeiende en gevarieerde participiumconstructies die de logische samenhang van de zin geen geweld aandoen.
Het college waarmee mevrouw Schenkeveld op 28 april 1989 afscheid nam van de Vrije Universiteit heeft als ondertitel ‘Honderd jaar professionele literatuurgeschiedschrijving van de negentiende eeuw’. Het toetst de belangrijkste handboeken op hun hantering van indelingsprincipes, op de behandeling van romantiek en realisme en in verband daarmee van Bilderdijk en Multatuli en op de aard van de canon. Het college past in de groeiende belangstelling voor de historiografie van de neerlandistiek en het verschaft als zodanig een aardige lengtedoorsnede naast de profielen van de handboekschrijvers in Literatuur 1989 nr. 6.
Eveneens op historiografisch terrein, maar dan van de taalkunde en psychologie, ligt het stuk van Frank J.M. Vonk over de invloed van Karl Bühler in Nederland tussen 1920 en 1950. Vonk bespreekt de wijze waarop belangrijke geleerden als H.J. Pos, A.W. de Groot, M.J. Langeveld, A. Reichling, C.F.P. Stutterheim en P.A. Verburg uiteenlopende aspecten van het denken van Bühler hebben verwerkt.
Voortgang x levert zelf ook enkele bijdragen tot de geschiedenis van
| |
| |
de negentiende-eeuwse letterkunde. In een omvangrijk en degelijk artikel corrigeert G.J. Johannes de clichévoorstelling van de tijdzangen van Da Costa als het voortdurend hameren op eenzelfde aambeeld door een iemand die op zijn vijfentwintigste al een grijsaard was. Clazien Verheul beschouwt de novelle Hilda door Constantijn (M.P.W.C. van der Does-Scheltema) als een document van de actuele religieuze problematiek rond 1870. Lucien Custers laat zien hoe de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst van Albert Verwey (1905), door de literatuurhistorici beschouwd als een betrouwbare terugblik op de jaren tachtig en negentig, vooral geleid werd door Verweys behoefte zijn Beweging te pousseren.
In ‘Verder met modellen en lyriek’ bouwt Theo van Loon voort op een eerdere bijdrage in Voortgang v (1984). Hij bespreekt recent tekststructureel onderzoek en empirisch lezersonderzoek en probeert te bepalen welke bijdrage zij kunnen leveren tot een adequate beschrijving van het genre van de lyriek. Dit jaarboek sluit af met een artikel van P.C. Paardekooper onder de pakkende titel ‘Ken het hier soms legge?’ Aan de hand van historische en moderne voorbeelden bespreekt de auteur de samenval van vormen van leggen/liggen respectievelijk kennen/kunnen en de wijze waarop deze zich op de vleugelen van het Algemeen Onbeschaafd Nederlands vooral vanuit Amsterdam over de rest van Nederland verspreid hebben. De bijzin over dit artikel op de achterzijde van de omslag is de enige kloppende mededeling in het daar gegeven resumé, de rest ervan is door een weglating verminkt. (Voortgang, jaarboek voor de Neerlandistiek 10 (1989). Uitgave: Stichting Neerlandistiek vu, p/a Studierichting Nederlands vu, De Boelelaan 1105, 1081 hv Amsterdam. 312 p., ƒ 27,50.)
E.K. Grootes
| |
Veel congressen, ook toen al
Het Derde Groot-Nederlandsch Studentencongres te Leuven, Het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen, het Zestiende Vlaamsch Natuuren Geneeskundig Congres te Leuven: allemaal bijeenkomsten in de periode december 1911-januari 1913 die Karel van de Woestijne bijwoonde en waarover hij berichtte in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De journalistieke berichten uit genoemde periode zijn uitgegeven in deel 5 (1989) van het Verzameld journalistiek werk van Van de Woestijne door het Cultureel Documentatiecentrum te Gent.
In zijn lichtvoetige stijl - die hem zelfs niet verlaat als hij over de dood van de Gravin van Vlaanderen schrijft - meldt Van de Woestijne het Zuidelijke nieuws dat de Noorderling zou kunnen interesseren. Het bezoek van dr. Hein Boeken aan Brussel hoort daar zeker toe, evenals de ‘fuif’ in Gent bij de Virginie Lovelingviering en de herdenking van de honderdste geboortedag van Hendrik Conscience te Brussel. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog bericht de nrc-correspondent uitvoerig over de Belgische Legerkwestie, over het algemeen stemrecht en werkstakingen, terwijl de vervlaamsing van de Gentse universiteit ook altijd goed is voor een babbeltje.
Evenals de vorige delen bevat deel 5 registers op personen en zaken; het 724 pagina's dikke deel is voor bfr 1200 of ƒ 68, - te bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum, Rozier 44, b-9000 Gent.
PJV
| |
Antiek toerisme
Het duo Eric M. Moormann en Wilfried Uitterhoeve heeft zich opnieuw uiterst verdienstelijk gemaakt door het samenstellen van een uitermate handig naslagwerk. In 1987 verscheen Van Achilleus tot Zeus (zie Literatuur 6 [1989], p. 58) met thema's uit de klassieke mythologie; in 1989 werden de bekende thema's uit de klassieke geschiedenis keurig alfabetisch gerangschikt in Van Alexandros tot Zenobia (Nijmegen: sun, 1989; 287 p., ƒ 39,50). Al die historische figuren (dus geen mythologische) uit de voorchristelijke tijd (tot eind derde eeuw) die door de eeuwen heen hun plaats hebben gevonden in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater worden hier behandeld in hun hoedanigheid van ‘thema’. De auteurs hebben dus geen biografisch woordenboek willen schrijven; voor dat soort gegevens wordt verwezen naar de bekende veeldelige Paulys Realencyclopädie.
Onder anderen de volgende Nederlandse literatoren hebben zich volgens Moormann en Uitterhoeve laten inspireren door de klassieke figuren: Hans Andreus, R. Blijstra, J.C. Bloem, Jan Blokker, P.C. Boutens, Willem Brakman, Raymond Brulez, Jacob Cats, Louis Couperus, J.A. Dèr Mouw, Anton van Duinkerken, Jacob Duym, Hans Faverey, Rhijnvis Feith, Kester Freriks, Ida Gerhardt, Marnix Gijsen, P.C. Hooft, Oek de Jong, J. Kinker, W. Kloos, Pieter Langendijk, Jacob van Lennep, Jan Luyken, Jacob van Maerlant, Karel van Mander, Abraham van Mildert, P.H. van Moerkerken, Guilliam van Nieuwelandt, Cees Nooteboom, Is. Querido, Barend Rijdes, H.L. Spiegel, Nico van Suchtelen, Otto van Veen, S. Vestdijk en J. van den Vondel. Deze opsomming lijkt me niet exhaustief; iedereen kan dit met eigen ervaringen aanvullen.
Een uitvoerige bibliografie is opgenomen op p. 245-260, een register van auteurs en kunstenaars op p. 261-277 en een index op behandelde historische figuren op p. 278-287. Handig zijn de overzichtskaarten in de omslagen.
Moormann en Uitterhoeve hebben - gezien hun literatuurverwijzin- | |
| |
Alexandros' luchtvaart en tocht onder de zeespiegel, circa 1318-1330, Musée Condé, Chantilly (uit: Van Alexandros tot Zenobia)
gen - geen gebruik gemaakt van een in 1989 in herziene vorm herdrukt (eerste druk 1970) naslagwerk waarin toch ook, telkens onder een kopje ‘nawerking’, aandacht besteed wordt aan de invloed van het klassieke erfgoed, het xyz van de Grieks - Romeinse Oudheid van vader G.H. en zoon G. Halsberghe (De Haan, Houten, 1989; 908 p.; ƒ 65, -). Beide werken wijzen i.v. Alexandros op Couperus' Iskander; beide ook vermelden Couperus' verhaal ‘De moord op een gek’ onder het trefwoord Caligula, evenals Vestdijks De nadagen van Pilatus. Toch lijkt het verstandig bij thematisch onderzoek zowel het ene als het andere naslagwerk te raadplegen, want de overlapping is lang niet volledig. De encyclopedie van de Halsberghes geeft achterin een systematische algemene bibliografie en literatuuropgaven betreffende een groot aantal onderwerpen.
De doorwerking van een klassiek genre, het narratief fictioneel proza, vormt het onderwerp van een serie publikaties onder de titel Groningen Colloquia on the Novel, waarvan het eerste deel verscheen in 1988 (Forsten, Groningen, 1988; 172 p., ƒ 45, -) en waarin de verhandelingen zijn opgenomen van de eerste twee colloquia (ze vinden tweemaal per jaar plaats) uit 1986. Het in de jaren zeventig begonnen Groningse Apuleius-project vormt de basis voor de internationale multidisciplinaire studiegroep en de publikatie van de colloquiumbijdragen heeft expliciet tot doel een ruimer publiek dan classici en neolatinisten te bereiken door het accent te leggen op de methodologische en theoretische aspecten van het genre. Daartoe draagt zeker bij de uitvoerige index (voortaan wel graag geïnverteerd!) op namen van zowel klassieke als moderne auteurs en op trefwoorden (vaktermen, thema's en motieven). Volume 1 heeft bijdragen van onder anderen Berber Wesseling, Rudi van der Paardt, Paula James (over het Cupido-motief) en Günter Berger (over het probleem van het vertalen van klassieken).
Die vertaalproblematiek is bepaald ook niet voorbijgegaan aan Hedwig W.A. van Rooijen-Dijkman en Anton D. Leeman die Cicero's Drie gesprekken over redenaarskunst: weten - denken - spreken hebben vertaald en toegelicht (Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1989; 325 p.; ƒ 39,50). Dat het zo lang heeft moeten duren voor De oratore libri tres, gepubliceerd in 55 voor Christus en herontdekt in 1421, in het Nederlands bereikbaar is, is merkwaardig, gezien de invloed van deze tekst op ook de Nederlandse humanisten. De inleiding gaat in op Cicero's persoon en werk en op de functie van de redenaar in zijn tijd. Ook het systeem van de klassieke retorica wordt kort uiteengezet. Deze inleiding biedt samen met de voetnoten, de index van persoonsnamen (p. 293-317) en een ‘chronologische oriëntatie’ (p. 319-324) voldoende houvast voor de niet-vakman die geïnteresseerd is in zowel de klassieke als de moderne retorica.
PJV.
| |
Accountants en tandartsen
Wie de registers op de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap (bntl) doorkijkt onder de trefwoorden ‘motief’ en ‘thema’ vindt daar betrekkelijk weinig verwijzingen naar beroepsgroepen. Des te opmerkelijker is, dat in 1989 twee bloemlezingen verschenen zijn die nogal wat materiaal opleveren omtrent respectievelijk de accountant en de tandarts in de Ne- | |
| |
derlandse literatuur.
Mr. H.H. Bos heeft bij zijn terugtreden als directeur van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (nivra) zijn 36-jarige speurtocht naar de accountant in de literatuur afgesloten met de bundel Weegmeesters in de taaltuin; beeldvorming van de accountant in de Nederlandse literatuur (Eburon, Delft, 1989; viii + 169 p., ƒ 29,50). Het boek wordt ingeleid door Ernst van Altena, die het ooit gepresteerd heeft een praktijkdiploma boekhouden te verwerven. De eerste Nederlandse accountant, E. van Dien, wordt meteen de literatuur binnengehaald door Frederik van Eeden die er via het faillissement van zijn coöperatie De Eendracht beroepshalve mee te maken kreeg. Maar men komt de onderhavige beroepsgroep tegen in tal van romans en verhalen tot en met het proza van Jules Deelder en in de poëzie van Nijhoff tot Frans Babylon. Nijhoffs Awater is het hoogtepunt van de accountantsliteratuur, het gedicht over de man met ‘een vast geloof in de getallen’. Verder heeft Bos de accountant kunnen traceren in de toneelliteratuur, in misdaadromans, in gelegenheidsliteratuur, in de strip en in het cabaret.
Het boek bevat verder een overzicht van accountants die ook literair actief waren en beschouwingen over de accountant als professional en als mens. Een literatuuropgave en personenregister maken het werk goed toegankelijk. Wanneer men vanuit de index bijvoorbeeld Literatuur-redacteur Ton Anbeek opzoekt, krijgt men de commentaar dat het in Anbeeks roman Gemeenschap ongeloofwaardig overkomt dat de profeet Hey ‘zijn carrière ooit eens als accountant is begonnen’: ‘Er is geen natuurlijke verklaring te vinden voor het gegeven, dat het leiden van een geestelijke sekte in het verlengde zou kunnen liggen van de uitoefening van de accountantspraktijk.’
Angst voor de tandarts ligt ten grondslag aan heel wat literatuur over deze beroepsuitoefenaar, zo blijkt uit het gedenkboek Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde 1914-1989, een uitgave ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de nmt (Euro Book Productions, Amsterdam, 1989; 224 p.). Deze fraai uitgevoerde bundel bevat flink wat literaire bijdragen, die voor een deel hier voor het eerst gepubliceerd worden. Het gehele boek door worden spreekwoorden en zegswijzen met betrekking tot tanden, kiezen en monden als ‘running title’ gebruikt. Hans Renders levert een uitermate leesbaar historiografisch essay over het ontstaan van het beroep van tandarts, Michiel Hegener beschrijft de geschiedenis van de jubilerende maatschappij, Aad van der Mijn situeert de nmt in de maatschappij en William Rothuizen schrijft in twee aparte bijdragen over de turbulente jaren '80 en over de strijdbaarheid van de organisatie.
Nico Scheepmaker behandelde op zijn beurt de vier tandartsen die hij gehad heeft en vraagt zich af waarom er wel schrijvende artsen, maar geen publicerende tandartsen zijn. Hans Vervoorts vpro-radiocolumn
doet het ook op papier uitstekend, evenals die van Remco Campert. Bas Heijne heeft in zijn jonge leven een hele revolutie meegemaakt op het gebied van de tandheelkunde, maar de angst blijft. Dat ligt echter niet aan de tandarts, aldus Heijne: ‘Het zijn de patiënten die veelal een masochistische inslag hebben.’
De film The Dentist geeft Rudie Kagie een handvat om de tandheelkundige zorgverlening door de geschiedenis heen te behandelen. Verder zijn opgenomen de gedichten ‘Ivoren wachters’ van Vestdijk, ‘Naar de tandarts’ van Annie Schmidt en ‘Tandarts’ van Jan Boerstoel en prozabijdragen van Nicolaas Matsier, J.M.A. Biesheuvel en Agnes Wagenaar.
Het niets-kunnen-terugzeggen tegen een pratende tandarts - een thema dat in genoemde stukken regelmatig voorkomt - kan wellicht in de toekomst opgelost worden door in de behandelstoel als lectuur dit fraaie gedenkboek mee te nemen, dat voor ƒ 25, - besteld kan worden bij de nmt, postbus 2000, 3430 ca Nieuwegein, 03402-76227.
PJV |
|