| |
| |
| |
Literatuur recensies
De Stille Kracht en Hidden Force
Onder de titel Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys verzamelden Reggie Baay en Peter Zonneveld een ware ‘hommage’ aan de schrijver van de Oost-Indische Spiegel: dertien stukken over de meest uiteenlopende onderwerpen, van Multatuli tot De Fakkel, van Soewarsih Djojopoespito tot de uitbarsting van de Krakatau. Men neemt met blijdschap kennis van zoveel en zo ernstige activiteit op het gebied van de koloniale literatuurgeschiedenis. En het boekje doorbladerend verheugt men zich erover dat onze koloniale letterkunde nog niet geheel in handen is geraakt van modieuze ketterjagers, snuffelaars naar racistische of vrouwonvriendelijke uitlatingen en wangedrag van de schrijver of van zijn personages, discriminatie van de Indo, onderdrukking van de njai enzovoort enzovoort. Het pleit voor de medewerkers dat zij in hun bijdragen het goedkope succes versmaden, al scheert een van de schrijvers, als hij de ‘gemengdbloedigheid’ van Du Perron aan de orde stelt, wel rakelings langs de afgrond en gaat zijn opmerking over ‘de zo rasgevoelige (om niet te zeggen: raciaal overgevoelige) Walraven’ voor mijn gevoel eigenlijk over de schreef (p. 207).
Een probleem bij een bundel als deze blijft wel: hoe moet men zo'n boek nu lezen? Het gaat hier om stukken in de trant van het gemiddelde letterkundige opstel zoals men dat tegenwoordig vaak tegenkomt: erudiete, drukke teksten, propvol kleine gegevens en aanhalingstekens, literatuurverwijzingen en diacriten (en pauwestaarten van voetnoten, maar zonder de pracht van zulke staarten), terwijl ook de stilistische verdiensten van de schrijvers de lectuur bepaald niet tot een plezier maken. Het zijn echt kleine studies, waarin men zich verdiept als men toevallig voor het behandelde onderwerp een bijzondere belangstelling koestert.
Laat ik iets dieper ingaan (want dat is mijn bijzondere belangstelling) op de bijdrage van E.M. Beekman, ‘The Hidden Force’, inleiding bij een Engelse editie van De Stille Kracht uit 1985. Wat deelt Beekman aan zijn Engelse lezers mee?
Eerst verstrekt de schrijver een aantal biografische gegevens, hoewel duidelijk op zijn latere interpretatie van De Stille Kracht afgestemd. Couperus heette naar drie dode zusters (ik zou zeggen: wat heeft de lezer, en nog wel een Engelse lezer, daar nu aan?) en groeide op in ‘a world of women’, een veilige wereld. Ook zijn huwelijk had de bedoeling ‘to insure him of a maternal substitute’. Zijn jeugdangsten waren verbonden met Indië: geesten en schaduwen in de buurt van badkamers (en men hoort Léonie van Oudijck al roepen: ‘Bawa barang mandi!’). In Holland voelde Couperus zich niet thuis. Holland (winter, plicht, vader, ‘superego’) komt in een tegenstelling te staan tot Indië (zomer, toegeeflijkheid, moeder, ‘id’).
In de letteren, aldus Beekman, was Couperus' inspiratie ‘anything but typical of the prevailing norm’, maar Couperus ‘was also, of course, a product of his age’: zijn werk is decadent, verfijnd, vrouwelijk, in oppositie tot: vooruitgang, produktie, ‘stolid masculinity’, de normen van de bourgeoisie. Zijn stijl is gemaniëreerd, dubbelzinnig, vrouwelijk, niet eenvoudig en krachtig en mannelijk. In De Stille Kracht is met opzet niets precies. De herhalingen en leitmotieven hebben iets van een incantatie. De sfeer is dreigend. De resident, met zijn pajong (de zon), zijn intellectualiteit en objectiviteit, het Westen, blijkt niet opgewassen tegen de sensualiteit, de maan (een female force), de hadji's (alleen gezien door vrouwen), intuïtie, verbeelding, magie, het Oosten, kortom: stille kracht. De resident ontkent de vrouw in zichzelf, hij ontkent de kracht van de libido, en hij wordt daarvoor gestraft. Azië overwint Europa. Men moet daarbij bedenken: Couperus ‘clearly had doubts about the future of the Dutch colonial empire’.
Ook de residentsvrouw, Léonie van Oudijck, wordt gestraft, voor haar tastbare overtredingen (‘palpable trespasses’), maar het gaat voorbij: de sirih waarmee zij bespuwd is, kan afgewassen worden. Heimelijk spant zij samen tegen Van Oudijck: haar rendez-vous met Addy de Luce, 's nachts in de kampong, brengen haar in oppositie tegen het koloniale regime. De ‘correct response’ op Stille Kracht is de reactie van de Javaanse baboe Oerip: zij onderwerpt zich. Maar het ideaal van Couperus wordt uitgebeeld in de familie De Luce. Deze familie vertegenwoordigt het beste van de Indische samenleving, de Indische gastvrijheid, vrede, harmonie, zonder een greintje Europese intellectualiteit en introspectie, een ‘utopia’, een wereld van ‘physical beauty and grace’, de Euraziatische wereld van Patjaram waarmee Couperus dweept. Ook voor Doddy, de halfbloeddochter van de resident, is Patjaram een ideale wereld: de kleur bruin geniet daar de voorkeur (‘brown is the color of life and health’), blank is er voorwerp van spot, Doddy will ‘only brown children’, Patjaram met zijn suikerfabriek is haar ‘ideal residence’, en níét de residentie van resident Van Oudijck.
Tegen dit verhaal van Beekman is wel iets in te brengen. De psychologische overwegingen over de persoon Couperus laat ik buiten beschouwing; ik ben meer geïnteresseerd in Couperus' positie in de literaire wereld van zijn tijd. In De Stille Kracht ziet men toch eerder de kenmerken van het naturalisme dan die van het decadentisme. Zoals een chemicus een experiment in een laboratorium uitvoert, aldus Zola, zo bepaalt de
| |
| |
schrijver een ruimte (zeg maar: de Oosthoek, Oost-Java), stelt daarin figuren met bepaalde eigenschappen op (zeg maar: Van Oudijck als de typische onkreukbare Hollandse autocraat, energiek, idealistisch, onerotisch, Léonie van Oudijck als de typische ‘Indische’ witte kakkerlak, loom, egoïstisch, sensueel, Doddy als de typische Indo enzovoort) en laat die figuren op elkaar inwerken als ging het om een scheikundige proef. Zó is De Stille Kracht opgebouwd. En wil men het boek gaan interpreteren, dan moet men zich toch strikt aan de feiten houden. De ‘witte hadji's’ bijvoorbeeld worden weliswaar alleen door vrouwen gezien, maar niet door alle vrouwen. ‘Kijk, daar gaat een hadji het erf af,’ zegt ‘nonna’ (=Indo) Ida van Helderen. Eva Eldersma, de volbloed Hollandse, komt kijken: zij ziet niets. Het is dus niet zo dat mannen die hadji's niet zien, het is wél zo dat blanken ze niet zien. Javanen en Indo's geloven in spoken en zien ze ook: zo wil het de typologie waar De Stille Kracht op gebaseerd is. En Léonie van Oudijck, die met sirih bespuwd wordt, door wie zou zij bestraft moeten worden? Heeft Van Oudijcks tegenstrever, de Regent van Laboewangi, iets tegen haar avontuurtjes? Natuurlijk niet. Een regent van Laboewangi is geen dominee van Spakenburg. Soenario beproeft zijn krachten (die zwarte stille krachten) eerst op de ‘Indische’ echtgenote, want haar man de Hollandse autocraat is voorlopig onkwetsbaar. Zo werkt dat in Zola's laboratorium. En Léonie wast die vieze sirih ook niet zo maar af. Als ze, na haar laffe vlucht naar Soerabaja, naar Laboewangi terugkeert, is ze totaal ‘uit (haar) voegen geslagen’, de sirih had ‘in haar geziekt’ en was ‘in haar merg gevreten, als een ontbinding van
haar ziel’. Dat klinkt wel heel anders dan Beekmans ‘superficial pollution that, literally and figuratively, can be washed off’. Léonie ontmoet haar minnaar Addy overigens ook niet in de kampong, vanwaar, volgens Beekman, de koloniale hiërarchie wordt bespuwd en bevuild. De spuwsels komen heel duidelijk uit de kaboepaten, de woning van de Regent, en Léonie ontmoet Addy in de woning van mevrouw Van Does, een Indose dame, die zeker niet in de kampong woont. En hoe komt Beekman aan Couperus' ‘covert predilection for the Eurasian world of Patjaram’ en zijn ‘surreptitious partiality for Eurasian society’? De oude mevrouw De Luce, ‘benign materfamilias’ volgens Beekman, is verslaafd aan het dobbelspel (alleen de ‘dobbelpassie’ gloeit nog in haar uitgedoofde ogen). Zij laat zich een titel (Raden Ajoe Pangéran) aanleunen, waar ze geen recht op heeft: een kleine ziel. De leden van de familie De Luce zitten aan de speeltafel en schelden elkaar uit als koelies; ‘peace and harmony’ noemt Beekman dat. En hoe zit dat in die familie met blank en bruin? Is bruin er werkelijk ‘the preferred color of distinction and white, one of derision’? De bewering is ongerijmd: wijlen de heer De Luce zelf was blank, zijn schoonzoon is blank en de melkblanke Léonie wordt er met alle eerbied bejegend. Het is ook niet zo dat Doddy ‘desires to have only brown children with Addy’. In de tekst staat: Doddy verlangt naar ‘veel kinderen, heel veel kinderen, die wel bruin zouden zijn’, want Doddy en Addy zijn immers allebei halfbloeden. Volgens de wetten van Mendel (en alle deterministen en naturalisten waren daarvan op de hoogte) was er een precies berekenbare kans op een blanke variant, maar Doddy weet dat blijkbaar niet. Zij is een dom kind, dat als spreekbuis van de schrijver weinig
overtuigend overkomt. Zij ziet in Patjaram ook geen ‘ideal residence’, die de residentie van resident Van Oudijck in de schaduw stelt; in het Nederlands staat er gewoon: ‘ideaal van verblijf’. En als we horen hoe de suiker van Patjaram Doddy's wereld zal zijn en hoe ook haar kinderen ‘van en voor de suiker’ zullen leven, dan krijgt het huwelijk van Doddy en Addy niet zozeer de betekenis van een vertrek van Doddy naar ‘tropical utopia’, maar eerder die van een veroordeling, bijna een doodvonnis.
Zo maakte ik, als toevallig geïnteresseerde, een paar notities bij een hoofdstuk van Indisch-Nederlandse literatuur.
Ik ben het trouwens ook niet eens met Beekmans opmerking dat Couperus ‘clearly had doubts about the future of the Dutch colonial empire’. Couperus had daar geen twijfels over. Hij was zeker van de ondergang van ons koloniale rijk. Hij wist dat het met Nederlands-Indië zou gaan zoals het eens gegaan was met het rijk van Alexander en zoals het ook ging met de mooie Japanse matten van Eva Eldersma, die door de witte mieren werden opgegeten. Dat is ook het thema van zijn roman: ondergang, of: Stille Kracht. Maar Couperus moest niets hebben van Soekarno.
Leo Ross
Reggie Baay en Peter van Zonneveld (red.), Indisch-Nederlandse literatuur. Dertien bijdragen voor Rob Nieuwenhuys. 311 p., ƒ 35, -. hes Uitgevers, Utrecht 1988.
| |
‘Kent en versint, Eer dat je mint’
‘Kent, en versint, Eer dat je mint,’ is de titel van een tentoonstelling over vrijen en trouwen van 1500 tot 1800, die op verschillende plaatsen in het land te zien is van november 1989 tot en met maart 1991.
Naar aanleiding van de tentoonstelling is een catalogus verschenen onder dezelfde titel. Deze titel is ontleend aan het spreekwoord in Jacob Cats' Liefdes Cort-Sprake, en geeft precies aan waar het in de ogen van de zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlander om ging bij het
| |
| |
huwelijk: verliefdheid op zich achtte men een te smalle basis voor een huwelijk.
Het boek is niet een catalogus geworden in de traditionele betekenis van het woord, omdat regionale varianten in de tentoonstelling mogelijk zijn. Er is dan ook voor een thematische aanpak gekozen: in negen hoofdstukken worden verschillende onderwerpen aan de orde gesteld, te weten raadgevingen voor de jeugd op vrijersvoeten, de ontmoetingsplaatsen van vrijers en vrijsters, de kerkelijke en burgerlijke regelgeving en de bruiloftsviering.
Kent en versint...is niet bedoeld voor ‘vakmensen’, maar voor lezers die ‘belang hechten aan de historische achtergronden van vragen die in onze tijd leven’. Het is dan ook gemakkelijk leesbaar, ook voor mensen die niet zijn ingevoerd in de gezinsgeschiedenis. De prachtige illustraties dragen zeker niet in de laatste plaats bij aan de leesbaarheid. De in ‘meer’ geïnteresseerde lezer kan met behulp van de uitgebreide verwijzingen zelf verder zijn weg vinden in de grote hoeveelheid literatuur die er de laatste jaren is verschenen op het gebied van de gezinsgeschiedenis. Daarnaast verhoogt ook het register het gebruiksgemak van het boek.
Het boek beslaat de periode 1500-1800 omdat dit de periode is waarin het gezin als hoeksteen van de samenleving vorm kreeg. Het doel van het boek (en de tentoonstelling uiteraard) is te laten zien dat het zogenaamde traditionele gezin een produkt is van een historische ontwikkeling.
In het eerste hoofdstuk (‘Huis en Haard’ van L. Dresen-Coenders) wordt een korte en bondige samenvatting gegeven van de ontwikkeling van de ‘losse’ huwelijks- en verlovingsbanden naar de gereguleerde verbonden, onder toeziend oog van de kerkelijke en wereldlijke overheid, in later eeuwen. Deze overheden voldeden echter aan een verzoek vanuit de burgerij, die alle belang had bij het terugdringen van buitenechtelijke contacten: onwettige kinderen konden aanspraak maken op de erfenis, kinderen van verlaten vrouwen dreigden ten laste van de samenleving te komen en bordelen waren een bron van besmettelijke ziektes.
Dresen-Coenders gaat ook in op de verhoudingen binnen het huwelijk en het uitgangspunt ‘soort bij soort’. Hierbij werden vooral twee valkuilen gevreesd: een huwelijk om geld en een huwelijk uit vleselijke begeerte. Een combinatie was uiteraard helemaal funest.
In het tweede hoofdstuk ‘Weghwyser ten houwelick’, eveneens van de hand van Dresen-Coenders, staat het ‘Houwelick’ van Cats (1625) centraal, dat zich voornamelijk richt op de vrouwelijke jeugd. Later in het hoofdstuk besteedt de auteur ook aandacht aan de opvoeding van de dienstboden en de jongens. Cats draagt de ‘kloecke vrouw’ hoog: hoewel zij om ‘sonderlinge reden’ niet mag dienen in de kerk en heersen in de steden, acht hij haar taak als meesteres van het huishouden uiterst belangrijk.
In het hoofdstuk ‘Hoe men een lief vinden en krijgen zal’ behandelt Petra van Bohemen het uiterst leerzame leerdicht De arte Amandi van Ovidius. Dit klassieke leerdicht werd in 1564 voor het eerst in het Nederlands vertaald als Die Conste der Minnen. Er worden verschillende nuttige tips gegeven om een vrijer/vrijster te vinden en er wordt uiteraard ook de nodige aandacht besteed aan het verwerven van de gunsten van de beminde. Voor de belangstellende lezer is hier dan ook zeker wat op te steken. Een tipje van de sluier: iemand ontmoeten op feesten en partijen is in principe geen punt, maar pas op: als je door de drank beneveld bent, kan het resultaat van je inspanningen de volgende dag nog wel eens tegenvallen. Daarnaast gaat Van Bohemen ook in op het verschijnsel van de brievenboeken, waar de minnebrieven
De huwelijksfuik op de gravure van Salomon Saverij, afgebeeld in de vroegste publikatie van de tekst in 1655, hier in de Werkboekversie, compleet met genummerde scènes
vaak een groot deel van uitmaken.
Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan de ontmoetingsplaatsen van vrijers en vrijsters (L. Dresen-Coenders en J. van Haaren). In dit hoofdstuk worden allerlei gebruiken met betrekking tot de omgang voor het huwelijk onder de loep genomen, zoals het nachtvrijen en het kweesten.
Hans de Mol besteedt in het
| |
| |
hoofdstuk ‘Het huwelyck is goddelyck van aart, wanneer men tsaam uyt reine liefde paart’ aandacht aan de kerkelijke opvattingen over vrijen en trouwen. Hij gaat allereerst in op de inhoud die de kerk in de loop van vijftien eeuwen aan het huwelijk gaf; daarna neemt hij de huwelijkssluiting en de invloed van de reformatie onder de loep.
In ‘Op saaken van houlijken’ is het thema het wereldlijk recht inzake verloving en huwelijk. Meulmeester gaat uitgebreid in op de verschillende wetgevingen door de eeuwen heen over de leeftijd waarop mensen mogen trouwen en het feit dat de toestemming van de ouders vereist is voor het sluiten van een huwelijk. ‘Bloedschandige’ huwelijken waren uit den boze: er werd dan ook goed vastgelegd wie er niet met wie mocht trouwen.
Meulmeester besteedt vrij veel aandacht aan de trouwbelofte, en niet ten onrechte: was deze eenmaal gedaan, dan werden er belangrijke rechtsgevolgen aan toegekend. Als er geen geldende redenen voor de verbreking waren, dan werd de onwillige partij veroordeeld tot huwelijksvoltrekking.
In het achtste hoofdstuk gaat G. Rooijakkers in op de reglementering van het vrijen en trouwen in de generaliteitslanden (deze omvatten
| |
| |
onder andere de Baronie en Meierij en het Stichtse Luik). De ongebonden jeugd werd als een aparte groep gezien, op de drempel van de volwassenheid. Door deze grenspositie konden de jongeren zich allerlei vrijheden permitteren, zoals het organiseren van volksgerichten of charivari's. Ook de min of meer geaccepteerde vormen van samenkomst tussen jongens en meisjes, zoals het labbyen, spinningen en kwanselbieren, komen bij Rooijakkers aan de orde.
En eindelijk, na een lange weg vol valkuilen, volgt dan de bruiloft, beschreven door Petra van Bohemen en Jan van Haaren in het hoofdstuk ‘Ter bruiloft genood’. De auteurs concentreren zich in dit hoofdstuk op de zestiende eeuw: de meeste karakteristieke kenmerken van de bruiloft, zoals wij die ook nu nog kennen, zijn dan reeds aanwezig (veel gasten, versieringen met bloemen en groen, het bruiloftsmaal, het dansen). Dat bruiloften vaak tot excessen leidden, bewijzen de vele keuren: de lokale overheden trachtten de buitensporigheden in te perken door allerlei regels en wetgevingen in te stellen. Verder komen onder andere de trouwkleding, de voorbruiloft, de aankleding van het feest en de cadeaus aan de orde, en last but not least, het naar bed dansen van de bruid.
In het laatste hoofdstuk, ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen’ gaat Lene Dresen-Coenders in op een beeldverhaal van Cats, de ‘huwelijksfuik’. Het navolgende citaat spreekt voor zich:
De fuyck is 't echte bed, dat hondert duysent menschen
Beloeren met vermaeck, en, met verlangen, wenschen.
Haar ingang wijt genoeg, haar uytgang byster nau,
't Begin gheweldig ernst, de voortgang al te flau.
Toch keurde Cats het huwelijk niet af. Wat hij wel wilde laten zien, was dat de weg erheen gevaarlijk was en dat een lichtvaardig gesloten huwelijk te laat wordt berouwd. En de generaties blijven elkaar opvolgen, zonder dat er wezenlijk iets verandert: jonge mensen blijven door de tijden heen naar het huwelijk verlangen. En daarmee zijn we weer terug bij het begin van het verhaal: ‘Kent en versint, eer datje mint.’
Margot de Zeeuw
Kent en Versint Eer datje mint. Vrijen en trouwen 1500-1800. Onder redactie van P. van Boheemen, T. Brandenbarg e.a. Zwolle 1989. ƒ 29,50.
Gelijknamige videofilm door Marion Blinksma en Edith van Gemeren, ƒ 75, -.
Werkboek De houwelycks-fuyck (tegen verzendkosten); Themanummer van Jeugd en Samenleving, okt/nov, 1989, ƒ 13,50, Videofilm en werkboek zijn verkrijgbaar bij het Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming (LOKV) te Utrecht.
| |
‘Elk huis een eigen boekerij’; lessen voor uitgeverijonderzoek
‘De toekomst der volken hangt af van hun lectuur.’ Deze idealistische stelling is afkomstig van Leo Simons. Hij wilde de gevestigde kunst toegankelijk maken voor de arbeidersklasse. In zijn optiek behoorde iedere arbeider een eigen boekenplank met (klassieke) literatuur te bezitten. In 1905 kon hij zijn langgekoesterde ideaal van volksverheffing en democratisering van het boek ten uitvoer brengen met de oprichting van uitgeverij ‘Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur’, later ‘Wereldbibliotheek’ genaamd.
Elf jaar later volgde de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (sdap) dit voorbeeld en stichtte uitgeverij ‘Ontwikkeling’, vanaf 1929 opgenomen in de boeken- en krantenuitgeverij van de sociaal-democratie, ‘De Arbeiderspers’. Behalve politieke geschriften gaf Ontwikkeling romans en jeugdliteratuur uit om onder haar partijleden te verspreiden.
Frank de Glas, afkomstig uit het Tilburgse literatuursociologische werkverband van de Katholieke Universiteit Brabant, heeft in zijn proefschrift onderzocht in hoeverre en op welke manier het deze karakteristieke uitgeverijen lukte een nieuw en breder publiek te bereiken en hoe ze functioneerden als culturele instituties.
Uit literatuuronderzoek was De Glas gebleken dat continuïteit hét sleutelbegrip was voor een goed functionerende uitgeverij. Bij zijn studie heeft hij dan ook de nadruk gelegd op de (economische) continuïteit, het spreidingsbeleid, de keuze van titels die in het fonds werden opgenomen, de afzetmogelijkheden en de samenhang tussen deze elementen aan de hand van historische, economische, sociologische en culturele gegevens.
De Glas beschrijft de geschiedenis van beide uitgeverijen en levert hiermee een belangrijke cultuurhistorische bijdrage over het verzuilde Nederland van de eerste helft van de twintigste eeuw. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling zijn van grote betekenis geweest voor de leesbevordering in Nederland. Onderzoek in de archieven van deze uitgeverijen toont onder meer wat de doelstellingen waren en hoe de financieel-organisatorische grondslag was. Zo lezen we bijvoorbeeld hoe de Wereldbibliotheek zich dank zij de diplomatieke Simons nestelde in het officiële literaire leven en zodoende het aanzien van een volwassen uitgeverij verwierf. Ze bleek in staat te zijn de weerstand van de boekhandel te breken. Deze stond aanvankelijk zeer argwanend tegenover de verkoopmethoden van de Wereldbibliotheek en beschuldigde haar van oneerlijke concurrentie. De Wereldbibliotheek probeerde net als Ontwikkeling op spectaculaire wijze
| |
| |
het nieuwe publiek (de arbeidersbevolking) te bereiken. Als eerste in Nederland bond de Wereldbibliotheek de lezers aan zich door middel van een abonnementensysteem en verwierf nieuwe leden via fabrieken, vakbonden of colportage. Al voor een kwartje per week kon men abonnee worden. Ze organiseerde tentoonstellingen, die met veel reclame gepaard gingen. Ze hoopte hiermee én door de oprichting van de Wereldbibliotheekvereniging een vaste groep lezers aan zich te binden. Hoe komt het dan toch dat de Wereldbibliotheek haar beoogde doelgroep nauwelijks bereikte en dat haar populariteit tegen 1940 daalde?
Uit onderzoek naar de financieel-organisatorische opzet blijkt dat de Wereldbibliotheek tijdens de beginjaren van Leo Simons een goede bedrijfsvoering had, maar dat deze in de jaren dertig te ouderwets werd. Dit gedeelte van het onderzoek levert inzichten op over interne subsidiëringen en over het financiële beroep dat de Wereldbibliotheek bij herhaling op haar abonnees deed, overigens zonder groot succes. Ontwikkeling was in de beginjaren zeer onprofessioneel georganiseerd, hetgeen tot grote financiële en organisatorische problemen leidde. Deze uitgeverij verbeterde echter haar zakelijk beleid na 1930.
De Glas analyseert beide uitgeversfondsen en toont aan de hand van statistieken dat de continuïteit lag in de duurzaamheid van auteursoeuvres, met name van een doorlopend, liefst exclusief en langlopend auteursoeuvre. Bij de Wereldbibliotheek vormde het Nederlandse fictiefonds de economische ‘kurk’ van het bedrijf. De Glas constateert dat auteurs die veel titels aan dit Wereldbibliotheek-fonds bijdroegen, bijna allemaal grote oplagen realiseerden, zoals Carel en Margo Scharten-Antink. Maar het lukte de Wereldbibliotheek niet goed om auteurs langdurig aan zich te binden. Na een paar titels vertrokken de meeste auteurs naar een ‘literaire’ uitgeverij zoals Querido. Na 1930 bleek de Wereldbibliotheek niet in staat nieuwe auteurs te vinden.
Hoe bouwden de uitgeverijen hun fonds op? De Wereldbibliotheek bleek op drie pijlers te rusten, namelijk Nederlandse klassieke literatuur, moderne Nederlandse literatuur van levende auteurs en de serie Abonnementen Naar Vrije Keus.
Voor Ontwikkeling was het vertaalde moderne proza, de arbo-reeks, de belangrijkste. De sterke kracht van deze uitgeverij bleek uiteindelijk in de solide binding met de partij te zitten, waardoor de uitgeverij gebruik kon maken van een uitgebreid netwerk van agenten van de sdap en eigen winkels. En dit was nu net wat de Wereldbibliotheek ontbeerde. Ondanks de oprichting van de Wereldbibliotheekvereniging was de binding met de achterban te vrijblijvend.
Op basis van zijn onderzoek komt De Glas met een aantal conclusies die ook voor volgend uitgeverijonderzoek zouden kunnen gelden. Zo, concludeert hij, bleek uit de fondsanalyse dat het uitgeverijfonds uit zeer uiteenlopende bestanddelen was opgebouwd en steeds in beweging was. In plaats van een ad-hocbeleid streefde de uitgever naar duurzame accentuering van bepaalde boeksoorten in het fonds en waaide niet met alle modes mee. Het exclusief verwerven van een groep langlopende auteursoeuvres was een wezenlijke voorwaarde voor de continuïteit van een fonds. De uitgever probeerde zoveel mogelijk de afzetkansen te verbeteren en beperkte het toeval door (economische) risicospreiding na te streven. De rol van de uitgever bleek dus veel actiever te zijn dan de rol van doorgeefluik zoals die haar doorgaans werd toebedeeld.
Het is alleen de vraag in hoeverre deze conclusies die van toepassing zijn op deze idealistische uitgeverijen, ook opgaan voor andere ‘gewone’ uitgeverijen. De Glas' conclusie over de relatie uitgeverij - literaire criticus lijkt me nogal onvoorzichtig. Uitsluitend op basis van zijn bevindingen uit het Wereldbibliotheek-onderzoek beweert hij dat een criticus die tot een bepaalde uitgeverij behoort, geneigd zou zijn positieve uitspraken over huisauteurs van de desbetreffende uitgeverij te doen.
Dit uitstekende proefschrift is in ieder geval een stap in de goede richting en levert een goede handreiking voor uitgeverijonderzoek. Systematisch empirisch onderzoek naar uitgeverijen was tot nu toe nog zeldzaam. Een dergelijk initiatief is lovenswaardig omdat het een sociologische onderzoeksmethode voor uitgeverijonderzoek heeft opgeleverd. Het zal studie naar uitgeverijen stimuleren en het belang van uitgeverijen voor de leesbevordering in de eerste helft van deze eeuw tonen. Dit soort onderzoek verdient ook de aandacht omdat in het huidige politieke klimaat wetenschappelijke onderzoeken naar de sociale betekenis van het literaire bedrijf steeds belangrijker zijn geworden.
Zelfs aanstaande (literaire) uitgevers kunnen er voordeel van hebben.
Stance Eenhuis
F. de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en ‘Ontwikkeling’/De Arbeiderspers vóór 1940. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1989. 336 p., ƒ 49,50.
| |
Harry Scholten als criticus
Twee jaar na de dood van Harry Scholten verscheen in 1989 onder redactie van een tiental Leidse literatuurwetenschappers een bundeling van elf artikelen van Harry Scholten uit de periode 1964-1987. Aan het boek
| |
| |
werd het Lucebert-citaat Lyriek is de moeder der politiek als titel meegegeven. Het is voorzien van een uitvoerige bibliografie van zowel Scholtens fictionele als van diens niet-fictionele werk, een register en een nawoord van Ton Anbeek.
Ondanks het in memoriam-karakter van het boek is de vraag geoorloofd of een bundeling van uitsluitend reeds eerder verschenen artikelen, wetenschappelijk gezien iets nieuws kan opleveren. Deze recensie zal daarom ook minder gericht zijn op datgene, waaraan Scholten zijn aandacht besteedde, als wel op Scholten zelf. Om het voorliggende boek zinvol te bespreken moet men mijns inziens proberen de steeds terugkerende motieven, denkfiguren en problemen bij Scholten te belichten - hetgeen bij een blik op de afzonderlijke artikelen makkelijk aan de aandacht kan ontsnappen.
In het nawoord van Ton Anbeek wordt een dergelijke lijn aangestipt die door bijna alle artikelen van Scholten heen zou lopen: ‘Het is onmogelijk literatuur en leven te scheiden’ (p. 179). Daar valt niets op af te dingen, maar voor wie probeert deze relatie onder woorden te brengen, wel veel aan te concretiseren. Als vertrekpunt ligt de reeds aangehaalde titel Lyriek is de moeder der politiek voor de hand - tevens de titel boven een artikel van Scholten uit 1984 over de poëtica van de Vijftigers. Met het Lucebert-citaat meent hij de relatie tussen de individueel-maatschappelijke context en de literatuur te kunnen aanduiden: ‘Door versinterne vernieuwing een extern effect - verbinding tussen het gedicht en de werkelijkheid “midden in het leven” - tot stand te brengen: dat is de opvatting over poëzie en engagement welke de beweging van Vijftig laat horen [...]’ (p. 123 en volgende). In deze beknopte formule wordt al meteen duidelijk dat de relatie tussen literatuur en leven volgens Scholten bepaald niet in termen van eenduidige hierarchieën kan worden geformuleerd. Zoals hij in een artikel uit 1987 met betrekking tot het Kouwenaar-gedicht ‘darf ich mitfahren?’ herhaalt, ziet hij de Vijftigers niet als ‘politieke protestbeweging’. Maar waar de Vijftigers in het tijdschrift Podium in 1951 voor stonden, was volgens Scholten het geloof om via experimentele poëzie een beroep te kunnen doen op de onder de stoffige traditie sluimerende creatieve vermogens van de lezers. Daardoor kan er sprake zijn van een politieke impact. Het uitgangspunt van de Vijftigers kan dus worden omschreven in termen als ‘geëngageerde kunst’ enerzijds en ‘primaat van de poëzie’ anderzijds. Deze complexe verhoudingen te signaleren werd door Scholten van groot belang geacht.
Doordat de uitgevers de Lucebert-regel als titel voor het hele boek hebben gekozen, wordt de indruk gewekt dat daarmee de algehele poëtica van Scholten is omschreven. Dat is echter niet het geval aangezien de relatie literatuur-leven in Scholtens kritisch oeuvre nog van diverse andere kanten wordt belicht. Het artikel over de poëzie van M. Vasalis uit 1975 en dat over het reismotief en het aankomstthema bij de ‘jong-katholieken’ in het interbellum uit 1980 tonen namelijk allebei dat Scholten ook oog en waardering had voor een meer traditionele visie op de verhouding literatuur-leven. Uitgangspunt is daarbij ‘de’ werkelijkheid, die in bovengenoemde gevallen in de vorm van de nieuwste technische verworvenheden haar intrede doet in de gedichten en verhalen. Maar - en op dit maar komt het aan - op een dusdanige manier dat de schrijver ze omvormt tot iets anders, algemeners, wat ze als het ware van de machineolie ontdoet. Zo blijkt voor Scholten de literatuur van reizen met vliegtuig en boot uiteindelijk te gaan over de reis naar het ‘Eeuwig Vaderhuis’. Reisliteratuur blijkt in wezen ‘bestemmingsliteratuur’ te zijn. De katholiek Scholten komt hier voor de dag, maar wederom zonder eenduidige hierarchieën aan te hangen: volgens Scholten gaan Vasalis en Engelman/Kuyle cum suis uit van de werkelijkheid van de jaren twintig en dertig, en doen van daaruit uitspraken over de conditio humana.
Dus zowel vanuit de literatuur naar de werkelijkheid als vanuit de werkelijkheid naar de literatuur. Scholten verliest de ‘meerdimensionaliteit’ van literatuur nooit uit het oog, zoals hij aan de hand van de veranderende literatuuropvattingen van A. Marja laat zien.
Tegen de achtergrond van de tot nu toe aangehaalde voorbeelden valt impliciet een notie te bespeuren, die in verband met de relatie literatuurleven bij Scholten móét worden genoemd: maatschappelijke verantwoordelijkheid. Voor Scholten houdt dat vooral in: verantwoordelijkheid in politieke zin. Herhaaldelijk kritiseert hij de hautaine houding van burgerlijke intellectuelen tegenover ‘dat nare politieke bedrijf’ - voor Scholten is dit een bodem voor fascisme en nazisme. In ‘Engelman en het fascisme’ uit de achtste jaargang van Kentering veegt hij daarom de vloer aan met Engelman. Deze had in een brief de relatie tussen katholieke jongeren en het fascisme in de jaren twintig als ‘onjuiste suggestie’ afgedaan. Men krijgt de indruk dat Scholten zich vooral kwaad maakt over de nonchalante houding die Engelman daarbij tentoonspreidt en die zich uit in allerlei oppervlakkigheden, onjuiste uitspraken en in diens ‘irriterend-lankmoedige houding speciaal ten gunste van literaire “boekenfascisten”’ zoals Albert Kuyle (p. 20). Engelman meent aan zijn historische en actuele verantwoordelijkheid als schrijver te kunnen ontsnappen - Scholten weet wel beter. In het licht van dit ethische aspect valt Scholtens oeuvre te lezen als een poging om permanent rekening te houden met de maatschappelijke ver- | |
| |
antwoordelijkheid van de schrijver. Een oeuvre, altijd weer rond de spil ‘literatuur-leven’ draaiend.
Vanuit de ingewikkelde verhouding tussen literatuur en leven in Scholtens visie is het een kleine stap naar een ander vaak terugkerend kenmerk: zijn voorliefde voor de nuance. In zijn inleiding op Voor wie de Lutinebel luidt bijvoorbeeld vertrekt hij van de bestaande consensus dat in de Nederlandse literatuur van het interbellum geen weerslag van de crisis te vinden zou zijn. Deze consensus laat Scholten weliswaar in grote lijnen overeind, maar hij probeert daar toch kanttekeningen in de vorm van relativerende overwegingen en wel degelijk bestaande crisisliteratuur bij te maken. Hetzelfde geldt voor zijn kritiek op Oversteegens Vorm of vent aan de hand van de voorbeelden Engelman, G. Bruning, Du Perron en Ter Braak. Daarbij blijft hij gebruik maken van Oversteegens criteria ‘levensbeschouwing’ en ‘autonomie’. Maar Scholten toont aan dat de twee criteria tegelijkertijd in de poëtica's van de genoemde auteurs kunnen worden aangetroffen. Daardoor wordt het beeld van de genoemde auteurs ingewikkelder dan Oversteegen met zijn ‘of-of’ aanpak wil doen voorkomen.
De uit Scholtens genuanceerdheid blijkende wetenschapsopvatting kan het best met de (geenszins denigrerende) metafoor van de dwerg op de schouder van de reus worden omschreven. Scholten stoelt in al zijn artikelen op de traditie, maar stuurt die voortdurend bij door iets verder te kijken dan eerder is gebeurd.
Scholten gebruikt daarbij de binaire structuur als verrekijker. Of het nu gaat om de poëtica van Marja in termen van ‘anekdotiek versus lyriek’ en ‘ethiek versus esthetiek’, of om de vraag ‘pro of contra Bint’ in het geval van Bordewijks gelijknamig boek: door het hele boek heen komt men steeds weer variaties op opposities tegen. Opvallend is dat Scholten aan de ene kant bij Oversteegen erg gevoelig blijkt voor de beperkende kanten van een aanpak, waarin binaire structuren in de zin van ‘of-of’ worden gebruikt. Daarom maakt Scholten vorm of vent tot vorm en vent. Maar met betrekking tot Bint blijft dit inzicht blijkbaar buiten Scholtens gezichtsvermogen. Net zoals vorm en vent complementair zijn, zouden ook de beweringen ‘Bint toont de ondergang van een totalitaire ideologie van fascistoïde snit’ (onder anderen Scholten) en ‘Bint is een pleidooi voor zo'n systeem’ (onder anderen geponeerd door de Ruiter als antwoord op Scholten) wel eens complementair kunnen zijn. Een dergelijke opvatting ligt in het verlengde van Scholtens kritiek op Oversteegen. Valt er dan een verklaring voor te geven waarom Scholtens kritisch nuancerend vermogen op deze plek verstek laat gaan? Het blijkt dat Scholten hierin zeker niet alleen staat: zijn ‘pro of contra’-vraagstelling wordt klakkeloos door anderen (bijvoorbeel T. van Deel en W. Smulders) overgenomen. In recente artikelen met betrekking tot Bordewijk mag de controverse Scholten-De Ruiter op dezelfde rituële vanzelfsprekendheid rekenen als de vraag ‘koffie of thee?’ Zo maakt G. de Vries in een noot bij zijn artikel over Apollyon in De Nieuwe Taalgids van 1988 bekend dat De Ruiter hem van zijn gelijk heeft overtuigd. I. Bulte daarentegen
kiest in een noot bij haar beschouwing over Bordewijks visie op de vrouw (Preludium 1989/90) voor Scholten. De levenskracht van de vraag ‘pro of contra’ moet blijkbaar in de reus worden gezocht, op wiens schouders Scholten zit. En inderdaad is een van de grondvesten van het Nederlandse literatuurwetenschappelijke paradigma de opvatting dat literatuur altijd een uitspraak over de werkelijkheid doet. Wat dat betreft, is Scholten het weer helemaal eens met onder anderen Oversteegen. De gedachte aan een complementaire visie op de ‘strekking’ wordt op grond van dit axioma niet toegelaten. Vanuit deze visie kan een versregel in een gedicht ambivalent zijn, een boodschap per definitie niet - tenminste, als je van een alles overkoepelende ‘boodschap’ uitgaat. En Scholten dacht te politiek om achter het axioma van de overkoepelende ‘boodschap’ vraagtekens te plaatsen (voor een voorbeeld van een dergelijke benadering verwijs ik de lezer naar het artikel van Paul Veyne in L'Homme 30 [1990]).
Anbeek noemt Scholten iemand die door zijn kritiek op de autonomiegedachte op de feitelijke ontwikkeling vooruitliep. Daar moet voor de duidelijkheid aan worden toegevoegd: zonder dat expliciet in een theorie te verwoorden. Want grote theoretische lijnen werden door Scholten zeker niet uitgezet. Blijkens zijn werk zag hij zijn eigen taak eerder in het nuanceren van die grote lijnen. Anbeek eindigt zijn nawoord dan ook met: ‘Pas als de stilte valt, merk je hoezeer je die rustige stem mist.’
Ralf Grüttemeier
Harry Scholten, Lyriek is de moeder der politiek. Opstellen over literatuur. De Prom, Baarn 1989. 183 p., ƒ 25, -.
| |
Hermans en het realisme
In 1987-'88 werden in Utrecht, in het kader van een nascholingscursus voor neerlandici, acht lezingen gehouden over het werk van Willem Frederik Hermans, afgesloten door een openbaar gesprek met de schrijver. Het mag geen verwondering wekken dat deze teksten in een boek zijn gebundeld: de acht sprekers hadden in publikaties blijk gegeven tot de Hermans-kenners te behoren en naar mijn smaak rechtvaardigt de kwaliteit van de beschouwingen een publikatie.
| |
| |
De cursus kende geen thema; achteraf blijkt dat de vraag naar het literaire realisme van de werken van Hermans door ten minste vijf van de acht docenten is gesteld. In het gesprek met de auteur, geleid door de initiatiefnemer van de cursus Wilbert Smulders, komt de wending naar het realisme die zijn werk na circa 1970 in veler ogen genomen heeft, even ter sprake: de auteur meldt slechts dat de romans Onder professoren (1975) en Uit talloos veel miljoenen (1981) zijn ‘meest realistische boeken’ zijn, en hij laat het daarbij - terecht, een schrijver moet niet zijn eigen literatuurhistoricus worden. Hoewel ook deze bundel helaas lijdt onder het verschijnsel dat de literatuuronderzoekers Hermans' werk na 1970 verwaarlozen en de al gebaande wegen naar het vroegere werk bewandelen, komt dat latere werk, in het bijzonder de vraag naar het toegenomen realisme daarin, toch af en toe aan bod. De enige bijdrage die als geheel aan dat latere werk gewijd is, is tegelijkertijd het hoogtepunt van de bundel: Hella Haasse, die zich in eerder gepubliceerde opstellen als een zeer goed lezer van het werk van Hermans betoond heeft, adstrueert dat de twee zojuist genoemde romans geen komische realistische genrestukken zijn maar een goed gestructureerde en diep doordringende analyse van enkele vrouwen en mannen van middelbare leeftijd, waarin de uit het werk vóór 1970 bekende persoonlijke mythologie van de schrijver niet afwezig is. In de bijdrage van Smulders zelf wordt echter een ontwikkeling in het werk van Hermans vanaf 1946 geschetst, die van droomachtige vroege verhalen naar het realisme van de beide latere romans gaat. Huug Kaleis, aanhanger van de zogenaamde psychokritiek (een wijze van literatuurbeschouwing die op de psychoanalyse gebaseerd is en die uiteindelijk op de persoon van de auteur gericht is), acht de hoofdpersoon van de roman Een heilige van de horlogerie (1981) verwant aan die van de
vroege verhalen Manuscript in een kliniek gevonden (1953) en De elektriseermachine van Wimshurst (1967), een juist inzicht dat men echter ook wel zonder hulp van de psychokritiek kan bereiken.
De andere vijf bijdragen bespreken alle werken voor 1966 geschreven. Glaudemans bespreekt Hermans' poëtica vóór 1964 - en onder poëtica verstaat men het geheel van opvattingen van een schrijver over literatuur. Zijn lezing is een gevaarlijke onderneming, niet alleen omdat hij hier zijn binnenkort te verschijnen proefschrift samenvat, maar ook omdat hij in Hermans' poëtica vóór 1964 aspecten ziet van realisme (Hermans streeft een diepere werkelijkheid na) en van personalisme (Hermans uit zich als subjectieve persoon) - gevaarlijk omdat we maar al te goed de afkeer van de schrijver kennen van literatuur als afspiegeling van de werkelijkheid (en zijn voorkeur voor de literatuur als mythe) en van de persoonlijkheidscultus van de groep schrijvers rondom het tijdschrift Forum. De door Glaudemans gereleveerde waarnemingen zijn op zichzelf niet onjuist, men mag ze echter niet met de noties realisme en personalisme verbinden. Even gevaarlijk is hetgeen Frans Ruiter te berde brengt: zijn beschouwing over de groteske roman De God denkbaar Denkbaar de God (1956), hoe juist op zichzelf ook, rechtvaardigt niet zijn conclusie, ‘dat we met een auteur als Hermans op een onvervalste postmodernist in de Nederlandse letteren kunnen bogen’: het papieren spel in de ivoren toren van het literair postmodernisme staat ver van de mythische verbeeldingswereld van Hermans, en met corifeeën van deze stroming als Eco of Borges heeft hij dan ook geen verwantschap, al lijken er in De God denkbaar enige punten van overeenkomst te zijn.
Michel Dupuis slaat in zijn beschouwing van de roman De donkere kamer van Damokles (1958) door naar de andere kant, als hij hierin alle realisme ontkent en zijn stokpaardje berijdt: deze roman is een zogenaamde psychomachie, dat is een verhaal waarin de strijd van de hoofdfiguur door middel van irreële droomtoestanden wordt weergegeven. Dit impliceert dat Dupuis elk gegeven in deze roman onmiddellijk een buitenreële verklaring meegeeft. Vloekt iemand (‘christus-nog-antoe’) dan betekent dat dat de hoofdpersoon Osewoudt als Christus gezien moet worden; wordt een anoniem persoon met ‘Hé-jij’ aangesproken, dan doet dat aan Holla denken, godin van de vruchtbaarheid. Dupuis' gedachtengang culmineert in het verbinden van deze roman met ‘magische’ verhalen als Vestdijks Een moderne Antonius en Lampo's De komst van Joachim Stiller. Ook Koen Vermeiren herhaalt enigszins eerder uitgesproken standpunten, als hij de filosofie van Wittgenstein betrekt op het verhaal Atonale en de roman Conserve, beide geschreven in de oorlog, toen de auteur het werk van de grote filosoof nog niet kende. De analyses zijn heel acceptabel, al lopen ze hetzelfde gevaar als die van Dupuis: te snel wordt een onderdeel van een groter geheel losgemaakt en krijgt dat een bepaalde betekenis opgedrongen. G.F.H. Raat gaat diep in op het feit dat Nooit meer slapen (1966) een in de tegenwoordige tijd gestelde ik-roman is: hij bespreekt in detail wat anderen over dit punt vóór hem hebben opgemerkt en komt tot de conclusie dat er in deze roman verteld wordt op de wijze waarop iemand zijn spiegelbeeld bekijkt.
Veel genoegen kan de lezer ontlenen aan het interview met Hermans, onder meer waar hij relativeert, bijvoorbeeld over Wittgenstein, die in zijn Tractatus alles gezegd had wat er filosofisch te zeggen was: ‘maar die man had nog zoveel jaren te leven, dus moest ie nog verder filosoferen’. In overeen- | |
| |
stemming met de kwaliteiten van de teksten is de typografie: helder, mooie letter, brede marges.
Frans A. Janssen
Verboden toegang. Essays over het werk van Willem Frederik Hermans, gevolgd door een vraaggesprek met de schrijver. Bezorgd door Wilbert Smulders. De Bezige Bij, Amsterdam 1989, 275 p., ƒ 45, -
| |
Hermeneutische verklaringen
Jaap van der Harst hield de omvang van zijn dissertatie over verklaring en interpretatie bewust beperkt, want hij wilde geen vertoon van ontleende kennis: een onderzoeker moet niet over de theorieën van anderen schrijven, maar in de eerste plaats over zijn eigen object. Als gevolg van die exclusieve gerichtheid op de eigen vraagstelling bevat zijn notenapparaat nogal eens uitleg of commentaar, die uit het eigenlijke betoog werden verbannen. Deze opzet pakt evenwel verkeerd uit, want Van der Harst is nu vaak absoluut in zijn stellingname, wat zijn betoog een te stellig karakter geeft en zijn toonzetting belerend maakt. Daardoor blijft de schets van ontwikkelingen in de literatuurstudie oppervlakkig en ongenuanceerd en ontstaat een eenzijdig beeld van de (?) empirische literatuurwetenschap. Typerend is vooral, dat Van der Harst zijn ideeën over taken en onderzoeksdoelen van de literatuurwetenschap presenteert, alsof ze vanzelfsprekend zijn en hij formuleert ze vervolgens in dwingende termen. We horen dat het de taak is van de literatuurwetenschap om modellen te ontwikkelen waarin ‘redenen, konventies, intenties en regels’ worden geëxpliciteerd. Die inzichten zullen discussies over betekenisverlening en evaluatie rationeler doen verlopen. Het gaat daarbij zowel om discussies tussen vakbeoefenaren als om gesprekken tussen liefhebbers van literatuur. In zijn inleiding draagt Van der Harst zo al heel wat discussiestof aan.
Maar zijn boek gaat toch over iets anders: hij wil met Verklaring en interpretatie in de literatuurwetenschap aantonen dat, en hoe, in discussies over literaire teksten gebruik wordt gemaakt van ‘hermeneutische verklaringen’, van verklaringen uit redenen. In de literatuurwetenschap zou men dus niet kunnen volstaan met het causaal-nomologische verklaren. We moeten dan vooral denken aan discussies over ‘de betekenis die een literaire vertelling voor ons heeft’. In de opzet van deze dissertatie passen derhalve, naast een filosofische analyse van genoemde verklaringstypen, een interpretatie van een verhaal (Kafka's Die Verwandlung) en een confrontatie met interpretaties van enkele andere lezers (de schrijver Kundera, de essayiste Rubinstein en de Kafka-onderzoeker Sokel). Bij zijn interpretatie gebruikt Van der Harst verklaringen uit redenen om uit te leggen hoe hij gedragingen en overwegingen van de Kafka-personages begrijpt. Daar lijkt me niets tegen, al is het de vraag, of zo'n betekenisgeving interessant genoeg is om de Kafka-exegese mee te verrijken. Er is natuurlijk ook niets tegen, dat Van der Harst laat zien, hoe andere lezers in de explicatie van hun Kafka-lectuur verklaringen uit redenen gebruiken. Pikant is evenwel, dat Van der Harst daarbij in termen van ‘juistheid’ denkt. Als Kundera in Gregor Samsa een beambte ziet, concludeert Van der Harst, vanuit zijn visie op het beambtendom, dat Samsa daarvan geen goede representant is en dat Kundera kennelijk bepaalde feiten over het hoofd zag. Op dat moment hanteert Van der Harst het heetste hangijzer uit de discussies over interpretatie, namelijk het adequaatheidscriterium. Het gaat in zijn betoog dan om het onderkennen van ‘belangrijke gebeurtenissen’ in een verhaal. Al eerder constateerde Van der Harst, dat zíjn Kafka-lezers het oneens zijn over de in Die Verwandlung
‘geëxemplificeerde levensproblemen’. Dat zal geen literatuurliefhebber verbazen, denk ik. Van der Harst maakt er evenwel nogal wat ophef over, kennelijk vooral om te benadrukken, dat desondanks consensus mogelijk is, namelijk als die lezers maar dezelfde evaluatieve regels gebruiken...
Het bestuderen van interpretaties lijkt mij echter interessant, omdat lezers dat niet (altijd) doen. Bovendien begrijp ik niet, waarom lezers tot gelijkluidende interpretaties zouden moeten komen. Van der Harst laat kwesties over interpretatiekaders en -strategieën liggen, maar loopt door zijn vrijwillig gekozen theoretische isolement het risico, dat de relevantie van zijn betoog over interpretatie wordt miskend. De lezer van zijn boek kan het best met hem eens zijn, dat er in de redeneringen van lezers verschillende verklaringstypen voorkomen. Onduidelijk blijft echter, waarom dat met ‘beter’ interpreteren, of met rationelere discussies over interpreteren te maken moet hebben. Toch lijkt Van der Harst zulks te pretenderen.
Ook op het wijsgerige deel van deze dissertatie liggen enkele zware claims. Van der Harst gebruikt de verklaringen uit redenen niet alleen voor handelingen, maar ook voor ‘mental acts’. Voorts wil hij aantonen dat de samenhang tussen reden en gedrag logisch is, dus niet empirisch. Alhoewel ik de draagwijdte van deze bijdrage aan de discussie niet geheel kan overzien, lijken de overwegingen van Van der Harst mij toch vooral een herhaling van zetten. Ik beperk me hier met de informatie, dat Van der Harst de verklaring uit redenen, beter bekend als teleologische of rationele verklaring, typeert. Dit verklaringstype betreft regelgeleid gedrag: de verklaringen maken begrijpelijk waarom iemand iets doet
| |
| |
en wat iemand doet. In de analyse komen begrippen als intentie, rationaliteit en regel(typen) prominent voor. Belangrijk is echter vooral, dat wordt nagegaan in welk opzicht deze verklaringen afwijken van het nomologische verklaringstype, dat in de (analytische) wetenschapstheorie het alleenrecht heeft. Juist daar keert Van der Harst zich tegen, want met dat monopolie gaat gewoonlijk een negatieve visie gepaard op de hermeneutische methode(n) waar hij in zijn dissertatie voor pleit. In de hoofdstukken over interpretatie lijkt hij dan ook geen rekening te willen houden met de wetenschapstheoretische kritiek op de hermeneutische methode. Vandaar dat hij de vragen over de interpretatie(s) van het Kafka-verhaal louter op grond van de eigen lectuur beantwoordt, en bovendien andere interpretaties ‘onjuist’ noemt. Vandaar dat hij uitspraken doet over lezersbelangstelling op grond van een persoonlijke stellingname (een verhaal is indringend voor lezers, als het niet saai of vervelend is), zonder over de empirische houdbaarheid te piekeren. En vandaar dat hij niet onderscheidt tussen discussies van lezers over betekenis en waarde van een literaire tekst en een wetenschappelijk debat over interpretaties. Want dat zijn drie kritische punten van het hermeneutische ‘verklaren’. Van der Harst heeft die kritiek bepaald niet ontzenuwd met zijn boek.
G. de Vriend.
Jaap van der Harst, Verklaring en interpretatie in de literatuurwetenschap. Thesis Publishers, Amsterdam 1989. 148 p., ƒ 29,50. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1989. |
|