Een stille revolutie
Ton Anbeek
Er zou een aardig boek te schrijven zijn over de geschiedenis van de neerlandistiek. Hoeveel is er terechtgekomen van de hoop en ambitie die vroegere generaties voortdreven, welke wendingen heeft het vak genomen. Hoe zijn de verschillende disciplines (taalkunde, letterkunde en de wonderbaby: taalbeheersing) zo sterk uit elkaar gegroeid dat ze elkaar niet eens meer herkennen? Zo'n boek zou alleen al heel nuttig zijn voor studenten omdat ze daarin kunnen lezen hoe een vak kan veranderen, met andere woorden: dat de aanpak die hun wordt bijgebracht allerminst voor de eeuwigheid vastligt.
Een van de boeiendste hoofdstukken zou de letterkunde in de jaren zestig beschrijven. De opkomst van het verlangen naar een ‘theorie’, ongetwijfeld sterk gestimuleerd door de bloei van de moderne taalkunde nadat Chomsky op de troon was gezet (en zijn adepten de Nederlandse leerstoelen veroverd hadden). Het was de tijd dat letterkundedocenten meenden een ‘echte’ literatuurwetenschap te kunnen bouwen als ze maar ijverig genoeg De Groot, Hempel of Popper lazen. Teun van Dijk kwam elke maand met een nieuwe literatuurtheorie. Merkwaardig genoeg heeft deze luidruchtige expansie van de Algemene Literatuurwetenschap de eigenlijke beoefening van de neerlandistiek vrijwel onberoerd gelaten. Want daar had men zich volledig overgeleverd aan het dogma van de ‘tekst, en de tekst alleen’: de close-reading, het ergocentrisme, de tekstimmanente benadering of hoe men het verder ook noemen wil. Merlyn aan de ene, Blok en Sötemann aan de andere kant zorgden ervoor dat het ‘bijziend lezen’ (zoals tegenstanders het noemden) voorgoed aan de Nederlandse universiteiten inburgerde. Nog steeds leven theorie en tekstanalyse wat ongemakkelijk naast elkaar. Al hebben de theoretici hun pretenties ijlings gekortwiekt, nog steeds moet een zichzelf respecterend promotor een zogenaamde theoretische inleiding van elke promovendus verlangen - al was het alleen maar omdat er vaak een collegatheoreticus in de beoordelingscommissie zit die anders boos of verdrietig zou worden. Vandaar al die proefschriften met theoretische inleiding die veelal weinig met het handwerk dat volgt te maken heeft. Van Halsema heeft dat op onnavolgbare wijze als het ‘zogenaamde theoretische schaamlapje’ gekarakteriseerd. Het lijkt het laatste restant van de poging de hele neerlandistiek in een piekfijn theoretisch maatpak te steken.
Hoe vaak is er eind jaren zestig, begin jaren zeventig niet gespeculeerd over een ‘nieuw paradigma’ in de literatuurwetenschap. Zelfs als de literatuurwetenschap dan misschien ‘nog’ geen echte wetenschap was, een spiksplinternieuw paradigma zou ons uit de brand helpen. Al die even revolutionaire als gedateerde artikelen zouden in een geschiedenis van de neerlandistiek naast elkaar moeten worden gezet. Great fun!
Heeft er dan helemaal geen paradigmawisseling plaatsgevonden, is al dat pretentieuze getheoretiseer voor niets geweest? Die laatste vraag mogen anderen beantwoorden, op de eerste zou ik zeggen: er is wel degelijk een belangrijke verschuiving in het onderzoek gaande, al is die nergens met veel tamtam geproclameerd. Het is nu zichtbaar dat de nadruk in het onderzoek op allerlei gebied van de moderne letterkunde verschuift, al gaat het dan om een bijna stilzwijgende verandering.
Kijk bijvoorbeeld naar de twee meest recente oraties van hoogleraren in de moderne Nederlandse letterkunde. Zowel Dorleijn als Van den Akker beginnen hun oratie met een tekstanalyse (Nijhoff respectievelijk Leopold), om vervolgens te komen tot een voorstel dat de literatuurgeschiedschrijving richting wil geven. Ik ga niet in op de verdienste van die voorstellen, want ik wil niet stoken in een goed huwelijk (daarom zal ik Van den Akker niet vragen of hij ook vindt dat voor een beter begrip van Leopolds poëzie kennis van de persoon Leopold van belang is; en aan Dorleijn evenmin of hij de typering van Leopold als ‘modernist’ onderschrijft). Het gaat er om dat aan de opbouw van hun voordracht de accentverschuiving binnen de neerlandistiek valt af te lezen. Zonder fanfares gaat het pure ergocentrisme ter ziele. Geleidelijk komt er een eind aan al die artikelen waarin één gedicht werd uitgevlooid, vaak met de triomfantelijke slotsom dat het gedicht niet over een boom of bloem, maar ‘in laatste instantie’ over het dichten zelf ging: poëticaal! Afgelopen met die stomvervelende lezingen waar een gedicht werd ontleed dat alleen de spreker voor zich had liggen. Het is even schrikken nu het zo snel gebeurt, en vooral: zo geruisloos.
Misschien valt uit dit stukje vakgeschiedenis het volgende te leren: werkelijke veranderingen worden zelden per decreet afgekondigd. Hoeveel bazuingeschal de jaren zestig en zeventig ook lieten horen, een taaie traditie van tekstverklaring werd