| |
| |
| |
Literatuur recensies
Katholieke en gereformeerde kerkboeken geïnventariseerd
‘Belangstelling voor het godsdienstig leven van het gewone volk’ ligt ten grondslag aan het onderzoek van Clemens naar de katholieke kerkboeken uit de periode 1680-1840. Inventarisatie van de produktie kan als uitgangspunt dienen voor de receptie, voor inzicht in de smaak en de ontwikkeling daarin van grote groepen katholieken. In deel twee van zijn dissertatie beschrijft Clemens niet minder dan 2084 drukken en uitgaven, bijeengebracht uit een groot aantal bibliotheken en via een vaak weerbarstig bibliografisch apparaat. Zijn beschrijvingsmethode is weinig conventioneel, maar met het oog op de automatische verwerking van een aantal gegevens aanvaardbaar, op het ontbreken van opbouwformules van de drukken van vóór 1800 na.
Bijzonder aardig vanuit boekhistorisch standpunt is hoofdstuk 3 in deel een waarin Clemens ingaat op de bewaarkans van boeken in het algemeen en die van kerkboeken in het bijzonder. Het verdient zeker aanbeveling dit soort berekeningen ook op andere categorieën drukwerk toe te passen. Zo blijkt er een aantal factoren te zijn dat van invloed is op de overlevering van exemplaren, namelijk de omvang (hoe dikker een boek hoe groter de bewaarkans), de ouderdom (deze factor blijkt van geringe invloed) en de prijs (de bewaarkans van dure boeken is dubbel omgekeerd evenredig hoger dan die van goedkope boeken, zelfs bij gelijke inhoud en omvang!). Een niet te verwaarlozen factor is verder de gebruikte drukletter: vooral na 1680 en met name in het Zuiden loopt het aandeel van in gotische letter gedrukte kerkboeken terug ten gunste van de romein. Het verschuiven van de taalgrens en het milieu waarin bepaalde categorieën boeken (tweetalige uitgaven, exemplaren uit bibliotheken van vrouwelijke religieuzen, kerkelijk veroordeelde boeken) gebruikt werden, zijn tenslotte medebepalend voor de kans op overleven van exemplaren.
In hoofdstuk 4 volgt een aantal overzichten met betrekking tot de ontwikkelingen in de omvang van de produktie tussen 1680 en 1840 in perioden van twintig en vijf jaar, met betrekking tot de spreiding per regio en per plaats en met betrekking tot de spreiding per kerkboektype (devotie-, gebeden-, getijdenboek enzovoort). In de daaropvolgende hoofdstukken schetst Clemens dan de rol van de kerkboeken in de periode tijdens de strijd tussen jansenisten en antijansenisten (1680-1739), tijdens de Verlichting en in de tijd van Romantiek en Restauratie. Uiteraard bevat deel twee uitstekende indices: chronologisch, op auteurs, vertalers, uitgevers, plaatsnamen, goedkeuringen (kerkelijke privileges) en op bibliotheken (bewaarplaatsen), waarbij eens te meer opvalt hoe rijk de bibliotheek van het Antwerpse Ruusbroec-Genootschap is.
Dit proefschrift van Clemens is een inspirerend werk voor al wie geïnteresseerd is in het oude boek, al was het maar om zijn cijfermateriaal af te zetten tegen dat van ander onderzoek en het - in het belang van de bibliologie - aan te vullen of te weerleggen.
Heijting is de bibliografische uitdaging aangegaan met de catechismi en confessies vanaf het begin van de boekdrukkunst tot het veelbewogen jaar 1585. Dat heeft 196 drukken van 39 teksten opgeleverd, 16 uit de Lutherse, 18 uit de Gereformeerde en 5 uit de radicaal-reformatorische richting. Op voorbeeldige wijze worden de gegevens van analytisch-bibliografisch onderzoek (inclusief het onderzoek naar typografisch materiaal) gecombineerd met die van produktie, distributie en inhoud van de teksten, en gesitueerd in de (boek)historisch-religieuze context. De uitvoerige bibliografische beschrijvingen in caput vi van deel een worden in deel twee aangevuld met facsimiles van alle titelpagina's en indices op titels, op chronologie, op drukkers-uitgevers-boekverkopers en op exemplaren.
P.J. Verkruijsse
Theo Clemens. De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840. Dl. 1: Analyse van aanbod en appreciatie; dl. 2: Inventaris van de uitgaven. Tilburg: Tilburg University Press, 1988. tft-Studies, 10. Proefschrift Tilburg x + 262; xx + 222 p. ƒ 97,50.
Willem Heijting. De catechismi en confessies in de Nederlandse Reformatie tot 1585. With a summary in English. Nieuwkoop: De Graaf, 1989. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, xxvii. Proefschrift Amsterdam. 2 vols. 423 + 384 p. ƒ 250, -.
| |
De Knaw en de Mondscheinsonate
Een aantal jaren geleden was Frankrijk in rep en roer omdat uit een enquête onder scholieren was gebleken dat de jeugd weinig kennis bezat van het culturele verleden en zelfs moeite had met de vraag wie de componist was van de Mondscheinsonate. De opschudding die hierover ontstond, was zo groot dat ze ook de kranten in ons land haalde. Maar niet iedereen riep ach en wee. Ik herinner me een commentaar van Abram de Swaan waarin hij zei er niet zeker van te zijn dat hij die naam had kunnen noemen (‘Ik had aan die sonate in geen dertig jaar gedacht, niet sinds de muzieklessen op school. Misschien had ik wel Liszt gezegd, dacht ik ongemakkelijk’) en zich vervolgens afvroeg wie er nu uitmaakte dat je zoiets moet weten. Misschien waren de leerlingen wel de verkeerde vragen gesteld! In ieder geval hadden de onderzoekers het zich gemakkelijk
| |
| |
gemaakt door ervan uit te gaan dat er maar één cultuur bestaat - de hunne - terwijl ze toch moeten weten dat er ook een jeugdcultuur is, met een eigen klassiek repertoire en een eigen avant-garde, en binnen die cultuur kan iemand een kenner zijn en een fijnproever en toch nog nooit van de Mondscheinsonate hebben gehoord - precies zoals het omgekeerd het geval is bij de meeste Concert-gebouwgangers. De slotzin van het stukje was: ‘Het is maar goed dat kinderen hun ouders niet enquêteren’ (Het lied van de kosmopoliet 1987, pp. 69-71).
Je moet misschien socioloog zijn om zo laconiek te kunnen reageren. Letterenonderzoekers lukt het meestal niet; ze neigen eerder tot pessimisme en zien al gauw reden om te klagen over ‘gebrek aan cultuur’ en ‘te weinig historisch besef’. (‘Ze weten niet eens wie Van Lennep is!’)
De laatste tijd is er in de Verenigde Staten weer veel over het onderwerp te doen. De discussie is ontstaan naar aanleiding van een tweetal studies, één over het lager en middelbaar en één over het hoger onderwijs: Hirsch' Cultural Literacy (1987) en The Closing of the Mind (1987) van Bloom. In beide boeken wordt betoogd dat de Amerikaanse jeugd onontwikkeld is, of in ieder geval gebrek aan beschaving heeft, en dat er alle reden is om voor de toekomst van het land te vrezen. Bloom is het meest apocalyptisch. Maar dat wil niet zeggen dat er volgens hem geen redding meer mogelijk is: zijn boek eindigt met een pleidooi voor het verplicht laten lezen van een aantal meesterwerken uit de klassieke literatuur. Hirsch is praktischer van aard. Hij wil dat de scholen afspraken maken over de hoeveelheid culturele kennis die leerlingen moeten bezitten. Achterin zijn boek heeft hij een lijst opgenomen van vijfduizend begrippen, woorden, namen, titels, citaten en formules die volgens hem bij iedereen bekend moeten zijn, te beginnen met ‘Aaron, Hank’, ‘Abandon hope, all ye who enter here’, ‘abbreviation’, ‘Aberdeen’, ‘abolitionism’, ‘abominable snowman’.
Zowel het boek van Hirsch als dat van Bloom zijn bestsellers geworden en hun kritiek heeft ook in andere landen, waaronder ons land, veel aandacht gekregen. Ik wijs bijvoorbeeld op het pamflet van Goedegebuure, Te lui om te lezen? (1988). De afdeling Letteren van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen vond de kwestie die de beide Amerikanen aan de orde stelden zo belangrijk, dat ze er twee jaar geleden een symposium aan wijdde en Hirsch uitnodigde om daar te komen spreken. De lezingen die toen werden gehouden, zijn onlangs in boekvorm verschenen. De titel van het boekje is dezelfde als die van het symposium: Cultureel Alfa-bètisme in Nederland.
Het spijt me dat ik het moet zeggen maar het is een rommelig boekje. Dat komt doordat de organisatoren de kritiek van Hirsch en Bloom op het onderwijs hebben willen combineren met twee andere onderwerpen, te weten de verhouding, of beter gezegd: de kloof, tussen alfaen bètawetenschappen en de nationale identiteit. Ik zal niet zeggen dat die onderwerpen niets te maken hebben met het thema dat de Amerikanen behandelen - de meeste culturele kennis is alfakennis en het boek van Hirsch heeft niet voor niets als ondertitel What Every American Needs To Know - maar de zaak wordt er niet overzichtelijker op en wie de voordrachten leest, krijgt meer dan eens het idee dat er niet van één symposium sprake is maar van drie.
Het boekje opent met de lezing van Hirsch, een samenvatting van Cultural Literacy. De tweede spreker is de ontwikkelingspsycholoog Kohnstamm. Hij vergelijkt de situatie in Amerika met die in ons land en vraagt zich af of de kritiek van Hirsch ook op onze scholen van toepassing is. Tot zover is er dus niets aan de hand. Maar de volgende die aan de beurt is, is Von der Dunk en die zwijgt over Hirsch, heeft het ook niet over het gebrek aan culturele kennis, maar probeert in een paar bladzijden iets te zeggen over de Nederlandse identiteit, wat hem als historicus van het brede gebaar niet al te moeilijk valt. Ook de laatste spreker, Arnbak, gaat niet in op de kritiek die Hirsch en Bloom uitoefenen. Zijn rede handelt over ‘Wetenschapsbeleid in de informatiemaatschappij’.
Ik heb één lezing overgeslagen, die van Rinnooy Kan. Het is de enige die ik had willen horen; de enige ook waarin alle onderwerpen van die dag aan de orde komen. Rinnooy Kan moet weinig van Bloom hebben en doet (terecht) ironisch over iemand die op basis van niet meer dan zijn persoonlijke ervaringen verregaande beweringen doet over de Amerikaanse jeugd. Ook de opvattingen van Hirsch worden niet zonder ironie behandeld, maar de spreker heeft wel sympathie voor diens streven de culturele kennis te verbeteren (al was het maar vanwege de bevordering van de sociale gelijkheid).
Over de scheiding tussen alfa en bèta is Rinnooy Kan even kort als duidelijk. Het heeft volgens hem geen zin om daar dramatisch over te doen. ‘Men kan heel wel bankier, burgemeester of boekhouder worden zonder een diep inzicht te hebben in de onzekerheidsrelaties van Heisenberg,’ schrijft hij. Maar het zou volgens hem een goed idee zijn de retorica weer in het schoolprogramma op te nemen - daar zouden zowel alfa's als bèta's profijt van hebben.
Het lijkt mager, één interessante lezing op een heel symposium, maar ik wil er wel op wijzen dat het beste dat het initiatief van de knaw heeft opgeleverd niet in de bundel staat, maar afzonderlijk is uitgekomen. Ik
| |
| |
bedoel het essay dat Karel van het Reve in opdracht van de Academie heeft geschreven. Zie ook onder Mozes (1988). Dat boekje geeft de commotie die Hirsch en Bloom hebben teweeggebracht alsnog zin. Het bevat behartenswaardige opmerkingen over het sociale belang van culturele kennis maar is tegelijkertijd - en dat zal niemand verbazen die de schrijver kent - zeer relativerend over zulke zaken als cultuur en beschaving. Het essay heeft geen motto, maar als Van het Reve er een had willen kiezen, had hij een aforisme van De Swaan kunnen citeren want dat geeft de teneur van zijn betoog uitstekend weer: ‘Een erudiet is iemand die erin slaagt de conversatie altijd weer te brengen op de teksten die hij kent. De anderen bewonderen hem en schamen zich.’
Nico Laan
H.C. Cassee/D.J. van de Kaa (redactie), Cultureel Alfa-bètisme in Nederland, Swets & Zeitlinger, Amsterdam/Lisse 1989. 140 p., ƒ 23,50.
| |
Eenzaam avontuur in brieven
‘Alles wat wij neerschrijven, hetzij in kunstvorm, hetzij als inhoud van een brief, is belijdenis, verraad aan onszelf. Meer of minder bewust, meer of minder beheerst, meer of minder bedekt.’ Een uitspraak van de schrijfster Topp Naeff, die zeker ook geldt voor Anna Blaman. Die ‘belijdenis’ blijkt in ieder geval uit haar correspondentie met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein, die door Aad Meinderts in boekvorm bijeen is gebracht onder de directe titel Ik schrijf het je grof-eerlijk.
De schrijfster en toneelcritica Emmy van Lokhorst leerde Anna Blaman in 1948 kennen toen haar huwelijk zich in een crisissituatie bevond. In die sfeer correspondeerde zij met Blaman, die al snel een goede
alg. holl. fotopersbureau, amsterdam
Uitreiking P.C. Hooftprijs aan Anna Blaman (1957). V.l.n.r.: Reinink, Bordewijk, Buitendijk, Blaman, Verhoeven en Van Vriesland
vriendin werd. Anna Blaman geeft, rakend aan de perikelen van Emmy van Lokhorst, in haar brieven vanzelfsprekend veel over zichzelf en háár moeizame relatie met haar vriendin Alie Bosch prijs.
De neerlandica en auteur van één in boekvorm verschenen novelle Sonja Witstein schreef Anna Blaman in 1950 een bewonderende brief en opende daarmee een korte, maar hevige briefwisseling.
De ondertitel van de thans gepubliceerde correspondentie zou ‘Eenzaam avontuur’ kunnen luiden, ondanks de warme, vertrouwelijke brieven die Blaman richtte aan Van Lokhorst en Witstein. Want als iets uit deze epistels blijkt, dan is het wel dat een mens, naast warme vriendschappen, hevige liefdes en intense correspondenties in wezen toch alleen blijft. In Blamans eigen woorden, uit een van haar brieven ‘Zoveel te dieper we doordringen in het wezen van onze relaties met anderen, zoveel te duidelijker wordt het dat we essentieel alleen zijn.’ Hét thema van haar literaire werk is ook de rode draad in deze brieven: existentiële eenzaamheid, deels wijs geaccepteerd, deels gelaten ondergaan. De ondeelbaarheid mens-kunstenaar wordt door deze brieven bevestigd en zo wordt de uitgave van briefwisselingen als deze gelegitimeerd.
De brieven geven een aardig beeld van het uiterlijk avontuur van Anna Blaman. haar dagelijkse beslommeringen, de boeken die zij leest, lezingen die ze geeft, haar reizen. De passages waarin zij haar innerlijk avontuur, dat per definitie een eenzaam avontuur is, beschrijft, zijn natuurlijk nog boeiender: haar gevoelens van vreugde, onmacht, ontgoocheling. Haar visies. Haar standpunten. De levenshouding van de schrijfster laat zich hier uit destilleren.
Zo schreef zij over het verwerken van verdriet, dat niemand daarvan te verlossen is ‘dan uitsluitend door het eigen inzicht dat zo diep
| |
| |
en lang beseft en doorleefd moet worden dat het als 't ware in de circulatie van je bloed opgenomen raakt’. Over lijden: ‘Het leven bespaart de werkelijk levende mens niets. Ik hoop niet, en ben ook zo arrogant om dat niet te verwachten, dat de heel grote opdonders me nu voortaan bespaard zullen blijven.’
Over creatieve expressie en eenzaamheid: ‘Je verwerkt je ondervindingen al creatief als je je kwetsbaarheid onder de loupe houdt terwijl je, om je van je eenzaamheid te bevrijden, naar mensen loopt, die onvermijdelijk niets anders kunnen doen dan je eenzaamheid nog een beetje scherper in je aftekenen.’ Anna Blaman zag het leven als ‘het lopen van spitsroeden’: ‘De pijn went wel, en dan blijft het het beginsel van alle wijsheid om de anderen en jezelf te zíen lopen.’
De wezenlijk in Anna Blaman geïnteresseerde lezer vindt in deze brieven ook veel informatie over Alie Bosch, alias zuster B., die model stond voor romanfiguren als Alide (Eenzaam avontuur) en Driekje (De verliezers).
De ondertitel van deze uitgave - ‘Briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein’ - wordt door Meinderts zelf in zijn inleiding gerelativeerd. Van een echte briefwisseling is namelijk geen sprake. Slechts 18 brieven van Van Lokhorst bleven bewaard - van Blaman 102 (inclusief telegrammen en kaarten). Van evenwicht is in de teruggevonden correspondentie Blaman-Witstein evenmin sprake: 37 brieven van Blaman en slechts één schrijven van Witstein. Deze aantallen hebben natuurlijk consequenties voor het beeld dat de lezer van de briefschrijfsters krijgt.
Alleen al door de ongelijke verhoudingen van bewaard gebleven brieven moet Aad Meinderts met redigeerproblemen geconfronteerd zijn. Hij had echter op de gevolgen van het ontbreken van zóveel brieven van ‘de andere partij’ in kunnen gaan, want de lezer blijft nogal eens met vragen zitten. Enkele voorbeelden. In een brief van 3 november 1948 uit Anna Blaman haar ongerustheid over het feit dat zij niets van Emmy van Lokhorst hoort. Twee dagen later reageert zij op Van Lokhorsts ‘lange smartelijke brief’. Naar de inhoud van die brief kan de lezer slechts gissen. Zo zijn er veel meer vage plekken. Door de ontbrekende brieven van Van Lokhorst en Witstein zijn er soms irritant-blinde vlekken, waar Anna Blaman reageert op die brieven. Wat Van Lokhorst nu precies doormaakt tijdens haar huwelijkscrisis wordt ook niet echt duidelijk. Een brief van Emmy van Lokhorst van 7 december 1948 is bewaard gebleven en dus opgenomen. Het schrijven is essentieel wat betreft haar band met Blaman en versterkt juist daardoor het gemis van alle andere.
Een ander probleem waarvoor een editeur van briefuitgaven zich geplaatst ziet, is het ontbreken van informatie over ontmoetingen en gesprekken die buiten de brieven en dus buiten het blikveld van de lezer vallen, maar waar wel aan gerefereerd wordt. Hoe moeten deze verwerkt worden opdat de lijn van ‘het verhaal’ niet te zeer wordt doorbroken. Ook hieraan gaat Meinderts in zijn inleiding en in de voetnoten wat al te gemakkelijk voorbij. Dat er essentiële elementen buiten een uitgave als deze vallen, bewijst Blaman enkele malen expliciet in haar brieven. In een brief van 30 mei 1952 vermeldt zij iets liever voor een gesprek te willen bewaren. En op 18 februari 1953: ‘Veel heb ik je te vertellen over persoonlijke belevingen, als we ons ten minste op één avond zover kunnen inpraten.’ Al kan een editeur nu eenmaal slechts werken met het materiaal dat hem ter beschikking staat, enige opmerkingen over ontbrekende informatie waren in het voorwoord of in de noten principieel op hun plaats geweest.
Het notenapparaat is overigens verder voorbeeldig ingevuld. De meest ‘duistere’ namen, zinspelingen, heeft Meinderts prima weten te verklaren. Het commentaar is onmiddellijk onder de desbetreffende brief opgenomen, wat hinderlijk heen en weer bladeren naar een notenapparaat achterin voorkomt. Een heldere verantwoording en een register sluiten deze uitgave, waarin ook interessante illustraties zijn opgenomen, af.
‘Natuurlijk’ zijn er in een boek als dit ook enkele fouten geslopen. De meest curieuze is te vinden in een noot, waarin wordt meegedeeld dat de echtgenote van de geëxalteerde schrijfster Marie Louise Doudart de la Grée is overleden.
Ik schrijf het je grof-eerlijk is een boeiend brievenboek geworden dat nieuw inzicht geeft in de gecompliceerde - en hartelijke! - persoonlijkheid van Anna Blaman. Het boek maakt ook nieuwsgierig naar de vrijwel vergeten Emmy van Lokhorst. Zij moet een eenzame gekwelde vrouw geweest zijn, die leed onder het besef geen sterk creatief vermogen te bezitten. Een vrouw die ooit in haar dagboek noteerde - Meinderts haalt het aan: ‘Ik ben psychisch zo berooid dat ik aanhoudend mijn eigen begrafenis als dagelijks perspectief zie.’ Wellicht bieden Emmy van Lokhorsts dagboeken in een geannoteerde uitgave boeiende literatuur. En wat Sonjaa Witstein betreft: voor ieder die ooit een college of werkgroep van deze ‘schoolse’ maar inspirerende en geestige hoogleraar heeft gevolgd, is deze uitgave alleen al wat het gedeelte Blaman-Witstein betreft een ‘must’. Tot slot een opmerking van ondergeschikte aard: de uitgever heeft deze correspondenties in een wel zéér flets jasje gehuld. Het omslag ziet er uit alsof het boek geruime tijd achter glas in de felle zon heeft gelegen en krijgt daardoor de twijfelachtige allure van ‘winkel- | |
| |
dochter’. En dat is nu juist wat het boek inhoudelijk niet verdient!
Gé Vaartjes
Anna Blaman, Ik schrijf het je grofeerlijk. Briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein. Ingeleid en bezorgd door Aad Meinderts, Meulenhoff, Amsterdam 1988. 262 p., ƒ 37,50.
| |
Strafrecht, criminaliteit en literatuur
Moet een literatuurliefhebber iets af weten van criminaliteit en strafrecht in vroegere eeuwen? Een voorbeeld. In het drama Aran en Titus van de zeventiende-eeuwse toneelschrijver Jan Vos doen enkele personages op een gegeven moment een lugubere ontdekking: daar bungelt aan een boomtak het lijk van een geliefd familielid. De dode blijkt eerst met het zwaard omgebracht te zijn, en vervolgens opgehangen. De reactie op dit akelige tafereel begint met de woorden:
‘O heilloos schellemstuk! ô wreede dubble moordt! / De eene door het zwaardt, een ander door de koordt [het touw].’ De editeur van Jan Vos' verzamelde toneelwerken merkte hier in 1975 bij op: ‘Het ergste vindt men dat er een dubbele moord op hem gepleegd is,’ en hij voegde eraan toe: ‘De luim ontbreekt niet.’
Inderdaad, je zou zeggen: dood is dood - wat maakt het dan nog uit dat er eerst een zwaard en vervolgens een touw aan te pas is gekomen? Maar is deze passage inderdaad zo ‘luimig’, zo grappig bedoeld? Op zichzelf is het niet onmogelijk dat Jan Vos een lolbroek was. Trouwens, al in 1845 publiceerde J. van Geuns Eene voorlezing, ten betooge, dat onze Voorvaderen meer pret in het leven hadden dan wij. Toch ga je twijfelen, als je in de onlangs verschenen bundel Nieuw licht op oude justitie een artikel leest waarin ter sprake komt dat zeventiende-eeuwse justitiële straffen een tamelijk welomschreven ‘beeldtaal’ vormden, een code die laat zien welke misdaad gestraft werd. Radbraken hoorde vaak bij roofmoord, ophanging stond voor herhaalde diefstal, ophanging aan een been was gereserveerd voor zelfmoordenaars, en ga zo maar door.
Bovendien had de straf vaak een ‘spiegelend’ aspect: bij een dief hakte men de rechterhand, waarmee gestolen was, af, en bij een brandstichter blakerde men zijn lijk zwart. Zo kon het gebeuren dat een roofmoordenaar en brandstichter, nadat hij al in de gevangenis zelfmoord had gepleegd, aan een been werd opgehangen, waarna zijn gezicht werd zwartgeblakerd en zijn lijk op een rad ten toon werd gesteld. Misschien geen ‘dubble moordt’, maar wel een driedubbele straf. Voor de zeventiende-eeuwer gold dus niet het principe ‘dood is dood’, en misschien zijn die regels van Jan Vos dus toch niet zo vreselijk grappig bedoeld.
Misdaad en straf behoren tot de hoofdthema's van de literatuur in alle eeuwen. Wie van literatuur houdt, kan daarom moeilijk buiten enige historische kennis van de opvattingen en praktijken met betrekking tot het strafrecht. Tot voor kort waren de meeste strafrechtshistorische publikaties echter nogal juridisch-technisch van aard, gericht op onderzoek naar formele regelingen en organisatievormen. De nieuwere strafrechtshistorische aanpak, die ook in Nederland de afgelopen tien jaar sterk in opkomst is, houdt zich eerder bezig met wat er in de praktijk van het recht gebeurde en hoe dat ervaren werd door de betrokkenen.
Een aardige indruk van de uiteenlopende soorten onderzoekingen die geënt zijn op deze nieuwe benaderingswijze, is te vinden in de bundels Nieuw licht op oude justitie en Criminaliteit in de negentiende eeuw.
Nieuw licht op oude justitie, een bundel die de zeventiende en achttiende eeuw bestrijkt, biedt artikelen over rechtsgelijkheid in de Republiek en over samenwerkingsverbanden tussen de verschillende regionale justitie-apparaten; verder wordt de ontwikkeling van de beroepsgroep der notarissen geanalyseerd en krijgen we een indruk van de manier waarop stedelijke en kerkelijke overheden de zonde van het overspel trachtten te bestrijden. Criminaliteit in de negentiende eeuw bevat een artikel over de verhouding tussen Nederlandse strafrechtelijke principes en de wetgeving die door de Franse bezetter werd opgelegd. Verder zijn in deze bundel diverse bijdragen over het gevangeniswezen te vinden (Amsterdam, Hoorn, Alkmaar), alsmede een artikel over de ontwikkeling van het Amsterdamse politieapparaat. Dat de nieuwere strafrechtshistorie zich niet beperkt tot het strafrecht in eigenlijke zin, wordt aardig geïllustreerd door een bijdrage over de ‘Middernachtzending’. Deze negentiende-eeuwse ‘buitenparlementaire actiegroep’ probeerde de prostitutie te bestrijden door niet de prostituées maar hun klanten het leven zuur te maken. Artikelen over de jurisprudentie inzake homoseksualiteit en over de verhouding tussen strafrecht en socialisme completeren het geheel.
Beide bundels eindigen met een bijdrage waarin het literaire leven meer rechtstreeks ter sprake komt. In Nieuw licht op oude justitie is dat een artikel over beruchte personen uit de zeventiende- en achttiende-eeuwse strafrechtspleging. Met name gaat het hier om Trijn Pieters, die waarschijnlijk model stond voor de vrouw in de vele kluchten over het duo Jan Klaassen en Katrijn. Criminaliteit in de negentiende eeuw eindigt met een aritikel waarin de negentiende-eeuwse literatuur wordt opgevat als ‘een barometer van het denken en handelen inzake misdaad en straf, schuld en boete’.
Het woord ‘barometer’ brengt mij op mijn conclusie dat de twee
| |
| |
bundels een levendige en interessante indruk geven van huidig strafrechtshistorisch onderzoek in Nederland. Als graadmeter zijn deze boeken dus zonder meer geslaagd. Wanneer ik desondanks nog wat te zeuren heb, dan is het juist over het feit dat zulke barometers altijd slechts de situatie van het moment weergeven. Wie op zoek is naar overzicht, of naar beschouwingen die ‘af’ zijn en meer dan een kortstondige momentopname vormen, zal door deze boeken vaak teleurgesteld worden. De twee bundels zijn niet zozeer samenhangende ‘readers’ als wel tijdschriftafleveringen in boekvorm. Aan het adres van de voornaamste redacteur, S. Faber, kan men dan ook met recht een opmerking maken van het type waarmee wijlen Pieter Bas zijn opponenten in verlegenheid placht te brengen: ‘Goed. Ik waardeer de bedoelingen van den heer Lohmeijer. Maar heeft de heer Lohmeijer (hier glimlacht ge), heeft de heer Lohmeijer wel aan het Verbindend Principe gedacht?
Gert-Jan Johannes
S. Faber (red.), Nieuw licht op oude justitie. Misdaad en straf ten tijde van de republiek (Serie ‘Rechtshistorische Verkenningen’ deel 2). Muiderberg (Dick Coutinho) 1989. 115 p. ƒ 24,50; en S. Faber e.a., Criminaliteit in de negentiende eeuw (Serie ‘Hollandse Studiën deel 22). Hilversum (Uitgeverij Verloren/Historische Vereniging Holland) 1989. 150 p., ƒ 38, -.
| |
Apollo en Christus op vaderlandse bodem
Het blijft een vondst. Neem dertien denkbeelden die in de renaissance gemeengoed waren maar waar wij tegenwoordig slechts een gebrekkige notie van hebben, schrijf hier in dertien hoofdstukken een interessante inleiding op en illustreer die denkbeelden vervolgens aan de hand van een flink aantal treffende fragmenten. Toen Isabel Rivers ruim tien jaar geleden haar Classical and Christian Ideas in English Renaissance Poetry op de markt bracht, kon ze niet hebben vermoed dat deze studie nog eens een Hollands equivalent zou krijgen. Toch was een bewerking gerechtvaardigd, niet in de laatste plaats omdat dit soort van inleidende en overkoepelende studies voor de Nederlanden schaars is.
Ine Soepnel en Simpha Brinkkemper hebben op initiatief van E.K. Grootes de Engelse voorbeelden die Rivers ter illustratie van haar ‘ideas’ gebruikte, vervangen door Nederlandse. Hierna werd de inleidende tekst aangepast, dat wil zeggen het gedeelte dat betrekking had op het gemeenschappelijke, westerse cultuurgoed kon veelal gewoon uit het Engels vertaald worden, maar waar Rivers wat al te nadrukkelijk op de vaderlandse toer gaat, worden Spenser, Milton en Donne vervangen door Vondel, Hooft en Cats. Het resultaat is een veelzijdige studie waarmee de lezer een antwoord krijgt op de vraag in welk opzicht de christelijke traditie en de klassieke oudheid onze renaissancistische denkbeelden hebben gevormd.
Sommige hoofdstukken van Apollo en Christus, vooral die met een nadrukkelijk Nederlands stempel zoals dat over de ‘reformatie en contra-reformatie’, moesten wat ingrijpender worden herzien. Andere volstaan - ik noem hier speciaal dat over ‘poetica’ - met een teleurstellend klein Hollands hoekje. Het essay over getallensymboliek, dat in de Engelse studie al een vreemde eend in de bijt was, kent in onze letterkunde slechts met moeite één vertegenwoordiger (Spiegels Lieden op 't vader ons'). Nieuw is het feit dat naast poëzie ook het drama in de Hollandse voorbeelden een gerechtvaardigde rol heeft gekregen. Ook werd de doelgroep uitgebreid. Isabel Rivers had bescheiden het oog op ‘the student who wishes to read and enjoy Renaissance poetry, but who has no knowledge of Greek, probably none of latin, and only a hazy aquaintance with the Bible and the beliefs of Christianity’. Deze studie denkt zowel in de behoefte van docenten te voorzien als studenten in de renaissance-letterkunde van verschillende taalgebieden te bedienen, terwijl ook een cultureel geïnteresseerd algemeen publiek er zijn voordeel mee zou kunnen doen. Met name deze laatste sector had men dan wel wat meer ter wille mogen zijn door de diverse, vaak moeilijke voorbeeldfragmenten, waar de lezer toch al plompverloren in valt, van enige annotatie te voorzien en te herhalen.
Dan kan men zich afvragen of de Engelse keuze ook precies die in het Nederlandse boek moest zijn. Het eerste hoofdstuk, mijns inziens het minst gelukkige, waarin als een soort binnenkomer de idee van de ideale samenleving in klassieke en christelijke optiek wordt besproken en waarin ‘The Golden Age’ wellicht terecht maar heel verwarrend in ‘de gouden eeuw’ is vertaald, had misschien beter in samengevatte vorm in het hoofdstuk over de geschiedbeschouwing kunnen worden behandeld. Maar dit is een kwestie van smaak. Zeker is dat in deze studie zeer cruciale denkbeelden zijn besproken waarmee we onze kennis van het zestiende- en zeventiende-eeuwse denksysteem, alsmede van de vigerende religieuze, morele en esthetische opvattingen kunnen verrijken.
Een vanzelfsprekend nogal Engels georiënteerde bibliografie completeert de studie. De beperkte omvang van het boek brengt met zich dat niet alle mogelijke achtergrondaspecten aan de orde konden komen. Rivers wees hier al terecht op en noemt onderwerpen als retorica, politieke theorie en psychologie. Wellicht valt dan nog eens over een vervolg te denken. Want een vondst blijft het.
Jeroen Jansen
| |
| |
Simpha Brinkkemper, Ine Soepnel, met medew. van E.K. Grootes, Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur. Naar Isabel Rivers ‘Classical and Christian Ideas in English Renaissance Poetry’. De Walburg Pers, Zutphen, 1989. 239 p., ƒ 32, -.
| |
Leescultuur in Middelburg
Een veel gehoord verwijt bij langlopende onderzoeksprojecten is dat de onderzoekers het materiaal te lang ‘onder zich’ houden, een verwijt, dat overigens onbillijk kan zijn wanneer de onderlinge verwevenheid van de materie het moeilijk maakt iets uit het geheel te isoleren zonder meteen alle kruit te verschieten. Met een tweede tussentijdse rapportage weten J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt hun lezerspubliek ruimschoots op de hoogte te houden van de vorderingen in het onderzoeksproject naar de begin-negentiende-eeuwse klantenkring
Omslagillustratie van Leescultuur in Middelburg
en boekenverkoopgegevens van de Middelburgse boekhandel Van Benthem. De vondst van de gehele toenmalige administratie van deze boekhandel gaf de gerede hoop enig inzicht te krijgen in de vraag welke lezers welke boeken lazen, althans kochten. De beide auteurs plaatsen hun onderzoek in het perspectief van de opgekomen belangstelling voor het gehele letterkundig bedrijf van produktie tot en met consumptie, en wijzen op het gevaar van vertekening, dat kan ontstaan bij literatuuronderzoek, dat zich uitsluitend richt op de canon der meesterwerken.
Deze meest recente publikatie van hun beider hand, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw, is zoals de auteurs aangeven ‘niet uitsluitend [voor] de beperkte kring van onze vakgenoten’ bestemd. In het honderdtwee pagina's tellende boekje, dat verscheen ter gelegenheid van de eind vorig jaar gehouden gelijknamige tentoonstelling in de Zeeuwse bibliotheek, is maar de helft aan het eigenlijke onderzoek besteed. In het eerste hoofdstuk over ‘Vier eeuwen Boekhandel in Nederland’ blijkt al dat de auteurs op redelijk gelukkige wijze beide categorieën van het publiek bedienen: terwijl de niet-vakgenoot in vogelvlucht gevoerd wordt langs hoogtepunten in de boekgeschiedenis, te beginnen met de veertiende-eeuwse drukkerij tot en met de overgang van ‘de Fransche’ naar ‘de Hollandsche boekhandel’ aan het eind van de achttiende eeuw, blijft dit overzicht ook voor de vakgenoot boeiend door de aandacht voor de plaats van het gewone en goedkopere boek en het lezerspubliek.
Wie in de veronderstelling verkeert, dat Middelburg altijd een tamelijk onbeduidende provincieplaats is geweest, zal de gegevens over het koperspubliek bij Van Benthem verkeerd interpreteren. In het tweede hoofdstuk schetsen Kloek en Mijnhardt de grandeur van het zeventiende- en achttiende-eeuwse gewest Zeeland, dat op de tweede plaats na Holland ver boven de andere provincies uittorende, totdat laat in de achttiende eeuw een dramatische kentering de stad in aanzien en inwonertal terugbracht tot onbeduidendheid. Een uitgebreid net van culturele voorzieningen resteerde echter, dat het vroeg-negentiende-eeuwse Middelburg een infrastructuur gaf, vergelijkbaar met die van belangrijke steden als Amsterdam, Leiden en Den Haag. Een overzicht van de directe Middelburgse concurrenten van Van Benthem in het boekhandelsvak illustreert in het volgende hoofdstuk het beeld van grootheid in verval. Voor zichzelf begonnen als voormalige knecht van een in verval verkerende boekhandel, weet Salomon van Benthem de bakens te verzetten; de beide auteurs werpen de hypothese op, dat deze beginneling zijn directe collega's heeft weten te overvleugelen door goed gebruik te maken van nieuwe ontwikkelingen als de commissiehandel, volgens welk principe de boeken
| |
| |
niet aan maar via de boekhandel verkocht werden. Een feit is, dat de nieuwkomer zich binnen enkele jaren weet te verzekeren van een klantenkring van ruim vijfhonderd kopers.
Met de presentatie en interpretatie van gegevens uit Van Benthems klantenboeken in hoofdstuk vier komen de eigenlijke onderzoeksresultaten pas ter tafel. Onder vier gezichtspunten bekijken Kloek en Mijnhardt lijsten van verkochte boeken. Uit de vorige publikatie (Ntg 1986) zijn de hier gepubliceerde gegevens over de lectuurvoorkeuren van Van Benthems klantenkring en de aankoopverschillen tussen particulieren en genootschappen al bekend. Voor het eerst worden nu de lijsten onder de optiek van de functie in het dagelijks leven bekeken. Van de vijf mogelijkheden (huis- en gezinsfunctie, kerk-/schoolfunctie, beroeps-, persoonlijke, en plaatselijke functie) blijkt de laatste categorie de enige bestsellers op te leveren. Ook wat men uit persoonlijke interesse aanschafte (categorie persoonlijke functie) getuigt volgens de beide auteurs niet van een verreikende culturele belangstelling, aangezien schrijvers die zij beiden als coryfeeën beschouwen nagenoeg ontbreken en figuren van het tweede plan (August Lafontaine, Loosjes) hoog scoren. De vraag is natuurlijk wel of Loosjes en Lafontaine toen als auteurs van het tweede plan gezien werden.
Ook de beschrijving die Kloek en Mijnhardt van het intellectueel niveau en de ideologie van het Middelburgse lezerspubliek geven, lijkt aanvankelijk op gespannen voet met de beginselverklaring van dit boekje te staan en het is voor mij de vraag of zij dit beeld wel geheel corrigeren. Uit de aangeschafte boeken zou zich een normenpatroon ‘van een zekere geestelijke benepenheid’ opdringen, stellen zij vast, daarmee doelend op het vigerend waardepatroon van religie, deugd, gezin en vaderland. Door het gebruik van dergelijke neerbuigende kwalificaties, zo haasten zij zich een pagina verder een mogelijk misverstand recht te zetten, zou men echter de kwintessens van deze cultuur missen en teruggevoerd worden in een achterhaalde onderzoekstraditie, ‘waarin de beste voortbrengselen van een tijd als norm gehanteerd worden’. Toch roept de hierop volgende zin vragen op: ‘De huidige observator van een vroegere cultuurperiode kan die norm gemakkelijk aanhouden, degeen die er indertijd in leefde kon dat veel moeilijker, [cursivering e.k.] en - wat belangrijker is - vanuit zijn leefwereld kon hij goede redenen hebben om zijn keuze door andere overwegingen te laten bepalen.’ Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Kloek en Mijnhardt uitgaan van een boventijdse norm van beste literatuur, die de negentiende-eeuwer ook bekend zou kunnen zijn, maar welke hij uit overigens respectabele overwegingen naast zich neer legt. Is het voornaamste bezwaar tegen het gebruik van de ‘canon’ niet, dat men bovengenoemde ‘kwintessens’ van een vroegere cultuurperiode dreigt te missen door haar aan onze twintigste-eeuwse normen te ijken?
Deze onduidelijkheid ten spijt, vind ik het te waarderen dat de beide auteurs zich, met de motivering dat het erom gaat het heersend normenpatroon begrijpelijk te maken in plaats van te beoordelen, niet onttrekken aan de vraag naar een verklaring van dit waardensysteem. Gelukkig nemen zij daarbij niet hun toevlucht tot onduidelijke en te schematische opposities als ‘verlichting’ versus ‘restauratie’, maar benadrukken zij de onvervalst verlichte achtergrond van het begin-negentiende-eeuwse denken.
Van twee kanten benaderen Kloek en Mijnhardt in hun vijfde hoofdstuk het lezerspubliek: aan de hand van onderzoek naar de alfabetiseringsgraad van het Middelburgse publiek beredeneren zij de percentages potentiële lezers en confronteren dit met een eveneens beredeneerde schatting van het koperspubliek op basis van Van Benthems cijfers. Behalve cijfermatige gegevens (bijv. dat in minder dan driehonderd van de toenmalige vijfenveertighonderd huishoudens in Middelburg regelmatig boeken en tijdschriften gelezen werden), onderzoeken zij met verrassend resultaat de relatie beroep, respectievelijk welstand versus boekaanschaf. Scholingsgraad en welstand blijken niet vanzelfsprekend met boekaanschaf samen te gaan, terwijl onder de minder welvarende lezers juist een verrassend aantal incidentele kopers te vinden is. De belangrijke uitkomst van dit tussentijds rapport is, dat het lezerspubliek van Van Benthem zeker niet uitsluitend aan de top van de sociale piramide te vinden blijkt; uit het klantenboek is bijvoorbeeld af te lezen, ‘dat de meid van Dusseldorp de Superville meer lectuur aanschafte dan het raadslid Mr. G.D. Steengracht’.
Een vijftal klanten uit verschillende Middelburgse milieus (oud-regent, kostschoolhoudster, student etc.) krijgen speciaal contouren door de bespreking van hun loopbaan, overige functies, familieomvang en koopgedrag. Als opmerkelijkste klant schuiven de auteurs de kostschoolhoudster Susanna Henriëtte de Rochemont naar voren, die een niveau van boekenkeus had dat in Middelburg zeldzaam was. Dit lijkt me een aanwijzing te meer, dat voor onderzoek naar de vrouwelijke intelligentsia in dit aan schrijfsters en dichteressen arme tijdperk vooral in kringen van kostschoolhoudsters gezocht moet worden, (denk bijv. ook aan de landelijk vermaarde Anna Barbara van Meerten-Schilperoort).
Het slothoofdstuk ‘Balans’ geeft een aantal grote lijnen aan, die zeer zeker overtuigend zijn, maar eerder omdat ze aansluiten op de conclusies van Mijnhardts belangrijke proefschrift, dan dat ze rechtstreeks voort- | |
| |
komen uit de voorgaande hoofdstukken. Zo schetst dit concluderend hoofdstuk een aantal lezerscircuits, waarbij het circuit van de ‘nieuwe ontwikkelden’, namelijk de op het ‘Nut’ geïnspireerde cultuur, onderscheiden wordt van die van het Zeeuws Genootschap, die de restanten van de traditionele humanistische elitecultuur zou vertegenwoordigen. Van de beschreven leden van het Zeeuws Genootschap is overigens slechts een bescheiden culturele, op de regio gerichte belangstelling waar te nemen, maar belangrijker is dat in het koperspubliek van Van Benthem volgens beide auteurs de opkomst van de ‘nieuwe ontwikkelden’ goed waar te nemen zou zijn. Hoe overtuigend ook de heldere conclusies van Mijnhardts proefschrift zijn, toch lijkt het me niet gelukkig om in de conclusie van dit voor breed publiek geschreven boekje nieuwe begrippen te introduceren als ‘het nieuwe cultuurtype’, waarvan tweemaal gezegd wordt, dat het ‘universeel, nationaal en inclusief’ is, terwijl de verklaring van deze terminologie slechts met het proefschrift van een van beide auteurs erbij op tafel te vinden is. De in het eerste hoofdstuk zo behoedzaam rondgeleide niet-vakgenoot zal raar opkijken van dit plotselinge slotgeweld.
Ellen Krol
J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, Leescultuur in Middelburg aan het begin van de negentiende eeuw. Van Benthem & Van Jutting, Middelburg 1988. 103 p., ƒ 20, -.
| |
Van Looy bimediaal
Toen ik deel 14 van de serie ‘Haarlemse miniaturen’ over de twee kanten van Jacobus van Looys kunstenaarschap in handen kreeg en vluchtig de opzet bekeek, overviel me direct een gevoel van jalousie de métier: o, zoiets te maken...Vooral de beperking tot maar een paar onderwerpen die door Van Looy zowel in een literaire als in een picturale vorm gegoten zijn, sprak me aan; kortom, ik had het liever zelf bedacht.
Jacobus van Looy (1855-1930), een Haarlemmer die opgroeide in een weeshuis, wordt door de auteurs geschetst als een man die zijn leven lang worstelde met die afkomst, wat in al zijn werk terug te vinden zou zijn. Twijfel of de gekozen manier om zich uit te drukken de juiste was, leverde, aldus de auteurs in hun voorwoord, een aantal ‘dubbeluitingen’ op. Aan de hand hiervan besloten Winkels en Will, respectievelijk neerlandicus en kunsthistoricus, de relatie tussen Van Looys letterkundige en beeldende werk te bekijken en te analyseren.
Het essay begint met een vaag theoretisch hoofdstuk waarin op quasi wetenschappelijke wijze de opvatting dat het zeer riskant is om iets over parallellen tussen beeldende kunst en literatuur te zeggen wordt aangehaald: het ‘conceptuele model’ is te verschillend; ‘een zinniger mogelijkheid’ wordt ontdekt in een onderzoek naar de thematische en structurele overeenkomsten met de bronnen van een werk, waarbij biografische informatie die de analyse van een kunstwerk kan bevorderen, niet wordt geschuwd.
Mij bleef toch onduidelijk wat nu precies de doelstelling was: een van beide dubbeluitingen als bron voor de ander aanwijzen, het volle leven tot bron voor beide dubbeluitingen maken of - want daar lijken de uitwerkingen het meest op te wijzen - aantonen dat Van Looy dieper kon reiken als schrijver dan als schilder?
De biografie wordt niet zomaar ‘geschuwd’: het tweede hoofdstuk bevat een uitgebreide samenvatting van de al eerder door deze auteurs uitgegeven biografie van Jacobus van Looy, waarna zij in ‘De poëzie van de schilder’ Van Looys poëzie literairhistorisch dichter bij Perk dan bij Kloos plaatsen gezien zijn behoudzuchtig gebruik van de sonnet-vorm. Aardig is hier de mededeling dat Van Looy zich alleen gedurende de jaren tachtig met zijn gedichten aansloot bij het werk van de vrienden rond De Nieuwe Gids; ik kom hier nog op terug.
De opzet van het deel waar het eigenlijk om gaat, de voorbeelden van dubbeluitingen, is - zoals ik al zei - op het oog heel aantrekkelijk, en ook in de praktijk levert het aardige detailwaarnemingen op: eerst een gedicht of prozastuk, dan een analyse, en vervolgens een beschrijving van het (te vaak ver van die plek in het boek gereproduceerde) schilderij, de schets of tekening met de analyse daarvan en de combinatie van die beide analyses. Het sonnet ‘Aan den Tiber’ (1885) met de olieverfschets ‘Aan de Tiber’ (1885), het sonnet ‘Café’ (1889) met het olieverfschilderij ‘Café’ (1889), de prozaschets ‘Een dag met sneeuw’ (1886) zonder schilderkundige pendant, de prozaschets ‘Een Tango’ (1886-1889) met een tweetal schetsen, waarvan een in zwart krijt ‘De avond van een tango’ (1886), en de prozaschets ‘De Nachtcactus’ (zonder jaartal) met het olieverfschilderij ‘Oranjefeest’ (1887-1890); het laatste uitgewerkte voorbeeld is de prozaschets ‘Hartjesdag’ met het gelijknamige olieverfschilderij (1888). Dan volgen nog ‘enige andere voorbeelden’, die niet uitgewerkt worden, maar gebruikt worden ter ondersteuning van de theorie van de samenstellers van dit boek. Deze theorie bestaat er in dat Van Looy, die van huis uit schilder was, het (zijn) schilderen en tekenen niet genuanceerd genoeg vond om daarin te zeggen wat hij te zeggen had, namelijk een bepaalde filosofische idee omtrent angst en tijdloosheid of andere ‘diep gevoelde indrukken’: ‘Om zich ten volle uit te drukken weet hij menigmaal beter de pen te kunnen hanteren dan het penseel’ (p. 69), waarbij machteloosheid als begrip wordt geïntroduceerd.
| |
| |
Bij de eerste analyse wordt het sonnet ‘Aan den Tiber’ - een sonnet over ‘de geelge Tiber’ die slaperig in de ‘vroegvoorjaars-zon’ oude woordjes prevelt - besproken. De terzinen luiden:
Hoe zwaar de stilt'hier is. - Zie, wijd in 't licht
Ter over-graskant van den droom'gen prater
Doemt't blauwe tinnen op van 't Vatikaan.
Maar in dees zon als zee al bouwing zwicht, -
Troebelig babb'lend blijft de Tiber gaan, -
Verparelt er als een gespeel in water.
Tot slot van de poëzie-analyse zeggen de auteurs: ‘Zon en water zijn samen eeuwig, ongrijpbaar, in romantische zin immers en voor de dichter onbereikbaar. Hij is slechts een gewone sterveling. De pijn die dat teweegbrengt, wordt verzacht door het gegeven dat de gebouwen van de “eeuwige stad” eveneens onderhevig zijn aan de vergankelijkheid.’ Dit is een interpretatie die mijns inziens alleen maar voort kan komen uit een zeer vooropgezet idee over een dichterschap; zelf zie ik iemand loom onderuit liggen in een warm land met een papiertje, een potlood en een gelukzalig gevoel bij een impressie.
Bij de (interessante) bespreking van de olieverfschets van die naam lezen we nog eens: ‘Bij nadere beschouwing van het sonnet [...] blijkt dat de natuur geen motief op zichzelf is, maar een dienende functie vervult ten opzichte van de “zielestaat” van de dichter op dat moment. De dichter ziet in de Tiber ook zijn levensloop weerspiegeld.’ Daaraan wordt direct gekoppeld dat Van Looy deze filosofie (die van de machteloosheid) niet in olieverf kwijt kon. De interpretatie gaat hierbij te zeer aan de analyse vooraf.
Deze zelfde idee (én de angst om ‘er’ niet bij te horen) treffen we aan in de analyse van ‘Café’ (1889). Hier ben ik eerder geneigd mee te gaan, en dat komt natuurlijk ten eerste door het gedicht zelf, maar ten tweede doordat hier relevante informatie uit de biografie gelicht had kunnen worden om ons een beeld te vormen van Van Looys thematiek, en zelfs voor zijn voorkeur voor literair of beeldend werk.
Toen Van Looy in het vroege voorjaar van 1885 zijn Prix-de-Romereis door Italië en Spanje begon, gistte het nog niet zo hevig in zijn vriendenkring als in en na de zomer, toen de voorbereidingen voor het eerste nummer van het tijdschrift (De Nieuwe Gids, oktober 1885, nr. 1) getroffen werden: nieuwe ideeën over kunst werden geformuleerd, eerst voor de literatuur, wat later ook voor de schilderkunst, ideeën die zich het makkelijkst laten samenvatten als ‘gevoelde’ kunst: stemming, daar ging het om. Van Looy hoorde daar over in de brieven van - vooral - Albert Verwey, en raakte opgewonden van al die idealen. Vandaar dat ook hij sonnetten ging schrijven, vandaar dat hij - enthousiast gemaakt - prozaschetsen maken ging, vol goeie moed nadat het begin van zijn reis deprimerend was geweest.
In de ban van het literaire adagium schreef Van Looy zelf aan Allebé, (zijn leermeester, p. 42.) n.a.v. een ‘Avond op het Foro Romano’ (een sonnet dat hij ook in Rome maakte) dat het een zeer diepgevoelde indruk was die niet te schilderen viel. Uit deze tijd dateert ook zijn Tiber-sonnet. Wat later, in Venetië, begon hij met prozaschetsen, waarmee hij een succès d'estime had.
Kortom, hij deed mee in de verte. Gaandeweg zijn reis werd hem zonneklaar dat het stemmingsideaal nu ook door de schilders geproclameerd werd, en prompt werd hij weer onzeker over zijn plaats te midden van de vrienden; vooral na een brief van de schilder Witsen voelde hij dat hij - hoewel misschien wel bij de schrijvers - bij de Stemming-schilders niet hoorde, om allerlei redenen, omdat zijn reisopdrachten een academische aanpak eisten, omdat het als je van het geproclameerde genre, de ets, hem niet zo lag, omdat hij niets van die nieuwe rages van dichtbij had meegemaakt. Hij wanhoopte aan zijn vriendschappen en zijn kunst. Aan Kloos schreef hij in 1887 (p. 68): ‘De vele indrukken maken een schrijver van me, zooals ik later weer rustig meer schilder zal zijn. Maar, Kloos, ik ben nog geen stemmingsman, wat schilderen aangaat; naar mijn oordeel nu is schilderkunst iets te solieds, iets te plastisch voor een rag van fijne impressie's. Schilder krachtig, gezond, werp daarin al wat in je is van kleuren enz., maar geen dingen die in je hersens blijven hangen als een rilling, dat is poësie voor woorden en tonen, weet ik veel, heeft een subtieler stof nodig.’
Hij zwoer alle theorieën af, alle isten en istmes veegde hij terzij, en pas in 1888 durfde hij in een brief aan Verwey openlijk voor deze hem al jaren verziekende woede tegen deze voorgeschreven kunst uit te komen. Die angst er niet bij te horen ontstond derhalve; hij was er wel in andere verbanden, maar niet toen Van Looy in Rome was, juist niet toen. Toen glom hij doordat hij erbij hoorde, zowel bij het gistende literaire als bij de schildersbent.
Mijn beeld van Van Looy werd voor een groot deel gevoed en gescherpt door de auteurs van dit boek en hun andere boeken over Van Looy. Ook in dit boekje geven vooral de stukken over de schilderijen soms interessante zaken te lezen; bovendien staan er enkele prachtige schilderijen en tekeningen in afgedrukt, waarmee Van Looys door zijn generatie gedeukte reputatie terecht wordt hersteld. Dat neemt niet weg dat de auteurs naar mijn stellige overtuiging hier ten onrechte voor
| |
| |
een psychologiserende theorie hebben gekozen, en wel voordat ze hun analyses maakten. De biografie is hierdoor te veel tot een uitgangspunt geworden waar zij een toetssteen zou moeten zijn. Van Looys karakter was zo dat hij - dubbelbegaafd als hij was - koos voor de uiting die hem de grootste kans gaf om ‘erbij te horen’; natuurlijk vond hij literatuur niet écht geschikter om zijn ‘filosofie’ uit te dragen, hij was nota bene ‘schilder van huis uit, en schrijver door toevallige omstandigheden’. Ook ben ik geneigd de alom aanwezige mening van de auteurs dat het schilderij altijd in een impressie blijft steken en de taal ‘verder gaat’ (p. 61) en dat portretten geen verhaal kunnen vertellen (p. 65: ‘portretten zijn bevroren momentopnames’) naar fabeltjesland te verwijzen: wanneer we alleen maar denken aan Van Looys ongeëvenaard mooie portret van Jakob Batavier weten we dat ook zijn portretten, als zij een onderwerp hadden dat zijn liefde had, allerontroerendste verhalen kunnen vertellen.
Aangezien zijn schilderwerk nooit de waardering heeft gekregen die hij er voor gehoopt had (verwacht zelfs, denk ik) te krijgen, heeft hij zich de buitenwereld alleen in literaire uitingen getoond, en is het niet voor niets dat de dubbeluitingen vrijwel alle dateren uit de periode voor Van Looy de schildercritici voorgoed tot zwijgen dwong.
Rein van der Wiel
Christiaan Will en Peter J.A. Winkels, De dubbelbegaafdheid van Jacobus van Looy. De Vrieseborch, Haarlem 1988. 80 p., ƒ 24,50.
| |
Een biografie vol feiten
Het is een merkwaardige paradox dat bewondering voor het werk van een dichter tenslotte soms van zijn gedichten afleidt. Gegrepen door zijn poëzie wordt de lezer nieuwsgierig
emmy andriesse, amsterdam
Gerrit Achterberg
naar de persoon van de dichter. Hij wil alles van hem weten en neemt grerig kennis van een anekdote als de volgende. ‘We bespraken uitvoerig de techniek van het autorijden, de stand van de kilometerteller en de sensatie die Achterberg beleefde toen hij met zijn auto de honderdduizend kilometer bereikte en er allemaal nullen op de teller verschenen.’ De sensatie van Achterberg is voor de lezer van zijn poëzie herkenbaar. Zij heeft te maken met een omslag in de werkelijkheid, die een nieuw, misschien wel eeuwig (‘allemaal nullen’) domein lijkt te ontsluiten.
Het citaat is afkomstig uit Gerrit Achterberg; een biografie (aldaar p. 580), geschreven door Wim Hazeu, die het op zijn beurt ontleende aan Middeldorps De wereld van Gerrit Achterberg (1985). Lang niet altijd is het mogelijk de biografische gegevens die Hazeu vermeldt te relateren aan het werk van Achterberg. Het gevolg is dat de poëzie naar de achtergrond verdwijnt, terwijl van elke schrijversbiografie mag worden geeist dat het literaire werk er een prominente rol in speelt. Zonder dit werk zou het idee voor een biografie immers zelfs niet opkomen. Op dit punt laat het boek van Hazeu te wensen over, welke verdiensten het verder ook bezit.
Gerrit Achterberg; een biografie is het resultaat van vele jaren werk. In 1980 vulde Hazeu een aan het leven
| |
| |
van Achterberg gewijde bijlage van Vrij Nederland. Twee jaar later verscheen deze tekst in herziene vorm als Gerrit Achterberg; een biografische schets. In de ‘Verantwoording’ van de nu gepubliceerde biografie schrijft Hazeu: ‘Met het oog op toekomstige biografieën over Achterberg kon ik niet nalaten om het zwaarste accent op feiten en gebeurtenissen te leggen. Dat wil niet zeggen dat er louter sprake is van een feitenbiografie. De interpretatie van de feiten en de samenhang met de poëzie staan weliswaar op het tweede plan, maar worden niet verwaarloosd.’ Het is te billijken dat Hazeu in de eerste biografie van Achterberg vooral feiten heeft willen aanbieden. Gezegd moet worden dat zijn werk in dit opzicht slechts ontzag afdwingt. Geen moeite is Hazeu te veel geweest.
De nadruk op de presentatie van feiten laat zich aflezen aan de hoofdstukindeling, die bijna geheel berust op de achtereenvolgende verblijfplaatsen van Achterberg. In het openingshoofdstuk beschrijft Hazeu de ‘Komaf’ van de dichter: het voorgeslacht van zijn vader en moeder, het gebied bij Neerlangbroek waar hij opgroeit, gedomineerd door adellijke families en hun kastelen en het godsdienstige klimaat van de Gereformeerde Bond. ‘Neerlangbroek en Utrecht (1905-1924)’ zijn de plaatsen waar Achterberg zijn kinderjaren doorbrengt respectievelijk de kweekschool bezoekt. De vereenzaming die zich dan al aankondigt, zet zich voort in ‘Opheusden (1924-1930)’, waar Achterberg als onderwijzer gaat werken. Deze periode vormt het keerpunt in zijn leven. Achterbergs dichterschap komt tot ontwikkeling, waarbij Roel Houwink als zijn literaire vertrouwensman optreedt. Daarnaast zijn er de relaties met Cathrien van Baak en Bep van Zalingen, die zullen stranden op het seksueel agressieve gedrag van Achterberg. In ‘Den Haag (1930-1933)’ gaat het verder bergafwaarts, ook al verschijnt in 1931 zijn eerste echte bundel: Afvaart. Hij wordt korte tijd verpleegd in een Utrechtse kliniek en verliest zijn betrekking. Weer op vrije voeten doet hij een poging Bep te ontvoeren, wat leidt tot zijn opname in ‘Den Dolder (1933)’. Na zijn ontslag uit de daar gevestigde inrichting verlooft hij zich met de verpleegster Annie Kuiper, die de volgende jaren veel voor hem zal doen. In ‘Utrecht (1934-1938)’ krijgt Achterberg werk als crisisambtenaar. Daar ook vallen op 15 december 1937 de schoten waarmee hij zijn hospita en geliefde Roel van Es doodt en haar dochter Bep verwondt. Achterberg belandt in de gevangenis. Op 2 juni 1938 wordt hij buiten vervolging en ter beschikking van de regering gesteld. Er volgt nu een jarenlang verblijf in inrichtingen: ‘Avereest (1938-1941)’ en
‘Rekken (1941-1944)’. Achterberg klampt zich vast aan zijn poëzie en zijn contacten in de wereld van de literatuur, met dichters als Aafjes, Marsman en (vooral) Hoornik. Diverse psychiaters houden zich met de dichter bezig, die zich ook moet onderwerpen aan onderzoeken in Amsterdam en Oegstgeest. In ‘Neede (1944-1952)’ krijgt Achterberg gezinsverpleging, wat een vergroting van zijn vrijheid betekent. De relatie met Annie Kuiper wordt beëindigd, die met Cathrien van Baak hernieuwd. Met haar treedt hij op 27 juni 1946 in het huwelijk. Bevrijd uit de inrichting, maar nog steeds ter beschikking van de regering, vindt Achterberg een labiel evenwicht, dat veelvuldig wordt verstoord door drankmisbruik. Het verleden wordt doodgezwegen, een onderneming waarin hij wordt bijgestaan door een aantal getrouwen uit de wereld van de literatuur. Zijn laatste levensjaren slijt de dichter in ‘Leusden (1953-1962)’, waar hij op 17 januari 1962 aan een hartaanval overlijdt. Het boek van Hazeu bevat een fotokatern, een uitgebreid notenapparaat, een vijftal bijlagen, een register op de gedichten en de dichtbundels van Achterberg en een personenregister.
De ordening naar plaats en tijd duidt op een minimum aan interpretatie van de levensfeiten. Hazeu heeft geen totaalvisie op Achterberg kunnen of willen geven, ook niet in de vorm van een aan het feitenrelaas toegevoegd hoofdstuk. Hier en daar zijn er wel aanzetten tot een dergelijke visie, zoals in het uit de toon vallende vierde hoofdstuk, ‘Intermezzo’, waarin aandacht wordt besteed aan onder andere De afspraak, het door Achterberg bewonderde verhaal van Roland Holst, en de figuur Raskolnikov, die Achterberg bij Dostojevski leert kennen. Hazeu heeft opinies over aspecten van Achterbergs leven en persoonlijkheid, maar het komt niet tot een synthese. Misschien is dit vooralsnog ook te veel gevraagd. De biograaf doet op een aantal plaatsen wel pogingen een synthetische visie te ontwikkelen, bijvoorbeeld als hij een parallel trekt tussen het leven van Achterberg en dat van Schubert. Dit levert even weinig op als de poging de maatschappelijke context te evoceren via een aantal lukraak gekozen gebeurtenissen.
Elders verwoordt Hazeu ineens een bepaalde kijk op de samenhang tussen leven en poëzie bij Achterberg, als hij hem met de volgende vraag laat worstelen: ‘Zou de droom die hij vóór 1937 had - een experiment met de dood (van de geliefde) - ná de aardse realiteit en voltooiing, nog sterk genoeg zijn om telkens in poëzie om te kunnen zetten of op te roepen?’ (p. 369). Hier staat nogal wat. Het vreemde is echter dat de in het citaat vervatte opvatting de lezer onvoorbereid treft en in het vervolg niet wordt geadstrueerd. Zo zijn er meer voorbeelden te geven van standpunten die niet geïntegreerd zijn in een totaalvisie of van een bepaalde visie die niet gestaafd wordt door de feiten die Hazeu vast- | |
| |
legt. Hij geeft het volgende beeld van Achterberg in 1958: ‘Gerrit Achterberg was de gewone burger geworden die hij zou zijn geweest, wanneer hij decennia terug niet in de waan was gebracht, door een toenmalige autoriteit (Houwink), dat hij een dichter was, waarna hij zich als een waanzinnige volledig, zonder enige reserve in dienst stelde van het dichterschap’ (p. 600). Hier wordt niet alleen de indruk gewekt dat het dichterschap Achterberg is aangepraat, tevens wordt Roel Houwink als de kwade genius van Achterberg aangemerkt, een verantwoordelijkheid waarmee hij eerder in het boek niet wordt opgezadeld.
Hazeu maakt aannemelijk dat de poëzie voor Achterberg een dubbele functie vervulde. Enerzijds was zij een middel om een sociale status te verwerven, reden waarom Achterberg zoveel bundels opdroeg aan personen met een gevestigde positie in de maatschappij.
Daarnaast was het gedicht voor Achterberg een middel om de dood te overwinnen. Uit opmerkingen tegen Jan Vermeulen, die enkele jaren een soort Eckermann voor Achterberg was, blijkt dat hij dit tamelijk letterlijk bedoelde: ‘Het moet toch mogelijk zijn een formule te vinden die door haar geladenheid in staat is dode materie tot leven te wekken’ (p. 388). Ook Achterbergs belangstelling voor parapsychologie verdient in dit verband vermelding. Aldus ben ik aangeland bij de inhoud van Achterbergs poëzie en de plaats die Hazeu daarvoor inruimt.
In een uitstekend artikel in De Gids van mei 1988, ‘De schrijversbiografie: een onmogelijk genre’, beweert J.J. Oversteegen: ‘De biograaf moet niet alleen een goed interpreet zijn, maar kan zich in die branche van kritiek en wetenschap gelukkig beter scholen dan in de meeste andere ondersteunende disciplines’ (p. 352). Het eerste deel van de stelling onderschrijf ik graag, het tweede deel dunkt mij nogal optimistisch. Hoe het ook zij, ik vind dat Hazeu het als interpretator laat afweten. De verbanden die hij legt tussen poëzie en leven zijn vaag en aanvechtbaar. Op bladzijde 17 wordt de ‘ik’ uit een gedicht al klakkeloos vereenzelvigd met de dichter. De wijze waarop op p. 182-183 het gedicht ‘Belijdenis’ in het betoog is ondergebracht, roept vooral vragen op. Op het dubieuze verband tussen het gedicht ‘Slootkant’ (met de regel: ‘eeuwige schede van bevrediging’) en Achterbergs overmatig onaneren in de jaren dertig wees Redbad Fokkema al in zijn recensie in de Volkskrant van 11 november 1988.
Doorgaans blijft de inhoud van de poëzie bijna geheel buiten beschouwing. Per bundel geeft Hazeu informatie over de samenstelling, de onderhandelingen met uitgevers, de bemiddeling en de adviezen van vrienden en de ontvangst door de kritiek, het laatste door een reeks citaten. Een eigen kijk op de poëzie van Achterberg en de ontwikkeling die daarin valt te bespeuren heeft Hazeu niet te bieden.
Het leven van Achterberg, zo rijk aan dramatiek, vormt enerzijds dankbaar materiaal voor de biograaf, maar vraagt anderzijds de nodige distantie van hem. Hazeu schrijft onmiskenbaar vanuit een grote betrokkenheid, maar wordt nergens larmoyant en idealiseert zijn hoofdfiguur niet. Hij deelt de levensfeiten zonder opsmuk mee, waarbij zijn zakelijke stijl goede diensten bewijst.
Het is bijna niet te vermijden dat in een kritiek de zwakke kanten van een boek meer aandacht krijgen dan de sterke. Ik wil daarom nogmaals uitspreken dat Wim Hazeu met Gerrit Achterberg; een biografie voortreffelijk werk heeft verricht. Hij bracht een imposante hoeveelheid feiten bijeen. Dat bij de presentatie daarvan een overkoepelende visie achterwege bleef en de poëzie er bekaaid afkwam, moge voor anderen een aansporing betekenen op het werk van Hazeu voort te bouwen.
G.F.H. Raat
Wim Hazeu, Gerrit Achterberg; een biografie. De Arbeiderspers, Amsterdam 1988, 707 p., ƒ 69,50.
| |
Te veel vent, te weinig vorm
Als ergens van een vruchtbare wetenschappelijke traditie in de moderne neerlandistiek gesproken kan worden, dan is het op het gebied van het poëtica-onderzoek. Ingezet in de jaren zestig - ik denk hier vooral aan J.J. Oversteegens Vorm of vent (Amsterdam 1969) - vindt zij haar voorlopige hoogtepunt in de verzameling studies Over poetica en poëzie (Groningen 1985) van A.L. Sötemann. Al in de eerste studies hierin laat Sötemann zien hoe fundamenteel de overeenkomsten zijn tussen de opvattingen over ontstaan, aard en functie van poëzie in kritieken, essays, brieven et cetera, (de zgn. versexterne poëtica) van Nijhoff en die van dichters als Eliot, Valéry, Baudelaire en Mallarmé, zonder dat hun poëzie, hun verspraktijk, op elkaar lijkt. Het omgekeerde blijkt ook mogelijk. Is er bij Kouwenaar en Polet een overeenkomst in verspraktijk vast te stellen, hun versexterne poëtica's verschillen aanzienlijk. Zo sluit die van Kouwenaar vooral aan bij wat Sötemann ‘de grote traditie van de Europese poëzie sinds Baudelaire’ (p. 47) noemt, en die van Polet bij een traditie waartoe dichters als Walt Whitman, de vroege Van Ostaijen en Kloos behoren.
Uiteindelijk onderscheidt Sötemann vier tradities in het denken over poëzie, al naar gelang hierin de nadruk ligt op de auteur, het literaire werk, de werkelijkheid of het publiek: de romantische of expressieve poëticale traditie van de lijn Whitman-Kloos-Polet, de symbolistische of
| |
| |
autonomistische traditie van de lijn Baudelaire-Nijhoff-Kouwenaar, en de iets minder belangrijk realistische of mimetische en classicistische of pragmatische traditie. De poëticale tradities bestaan dus naast elkaar door de tijd heen en vertonen een hoge mate van continuïteit. De verspraktijk daarentegen laat een continu proces zien van verschuiving en vernieuwing van literaire conventies (teksteigenschappen). Het zal duidelijk zijn dat Sötemanns poëticamodel consequenties heeft voor de literatuurgeschiedschrijving. Alleen op basis van poëticale opvattingen is periodisering in elk geval niet mogelijk, omdat er geen sprake is van een onlosmakelijke verbondenheid van verspraktijk en versexterne poëtica.
In zijn dissertatie Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica (Utrecht 1985) bouwt W.J. van den Akker voort op het werk van zijn leermeester. Deze studie ontleent haar waarde niet in de laatste plaats aan de gedetailleerde beschrijving van de problemen waarvoor een onderzoeker zich gesteld ziet bij de analyse en interpretatie van versexterne poëtica's, zoals de status van het materiaal dat de onderzoeker hiertoe ter beschikking staat, en de relatie tussen de versexterne poëtica enerzijds en de literairhistorische context en de poëziepraktijk anderzijds.
Op de inzichten van Sötemann en Van den Akker bouwt Dorleijn op zijn beurt voort in zijn oratie Terug naar de auteur (Baarn 1989), waarin hij de continuïteit van de poëticale traditie relativeert: ‘Het poeticabegrip kent dus ook een zekere dynamiek. In het poetica-onderzoek moet daarom ook niet alleen gekeken worden naar de overeenkomsten - die en die dichters vallen onder poetica X -, maar ook naar de individuele verschillen’ (p. 51). Bovendien zou Dorleijn meer aandacht willen besteden aan de mogelijke overeenkomst tussen poëticale traditie en verspraktijk. De ‘kloof’ hiertussen, waarover Van den Akker spreekt, lijkt, zoals Dorleijn bij de vroege Nijhoff aantoont, geen gapende afgrond. Toch acht Dorleijn de observaties en onderscheidingen van Sötemann en Van den Akker juist. Hun poëticamodel behoeft dus aanpassing. Naast de twee niveaus van de poëticale opvattingen en de verspraktijk, onderscheidt Dorleijn daartoe een derde: dat van het literair-sociaal gedrag van een auteur. Een voorbeeld hiervan is de keuze voor een bepaald literair tijdschrift om gedichten in te plaatsen. De dieperliggende samenhang van de drie niveaus is de auteur.
Een wat lange inleiding voor een recensie waarin de handelseditie van Harry Bekkerings proefschrift veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk centraal staat. Te meer omdat Bekkering Dorleijns oratie nog niet kon kennen. Waar het mij dan ook vooral om gaat is dat als ergens de onderzoekstraditie van Sötemann/Van den Akker niet alleen kon worden gevolgd, maar ook en vooral kon worden verfijnd en genuanceerd (en dan met name in de richting die Dorleijn in lijkt te slaan), dan is het wel bij Vestdijk. Bekkering volgt deze traditie maar zeer ten dele, zoals ik nog zal laten zien, en heeft daarmee een kans laten liggen het unieke (individuele) en het algemene in Vestdijks poëticale opvattingen in een wetenschappelijk vruchtbaar gebleven kader in te passen. Het heeft te maken met een probleem waar de hele Vestdijkstudie een beetje mee worstelt. T. van Deel beschreef dit in zijn recensie van Rudi van der Paardts Narcissus en Echo (Leiden 1984) als volgt: ‘De benadering van Vestdijks werk geschiedde altijd op twee manieren, vanbinnenuit en vanbuitenaf. De laatste manier is trouwens zeldzaam. Vanbinnenuit betekent: in het jargon van Vestdijk, met behulp van zijn opvattingen, gestuurd door zijn essays, door zijn biografie en dergelijke. Die benadering is in het geval van Vestdijk - om in het oeuvre en in de denkbeelden te komen - ook heel aantrekkelijk, maar zij draagt het gevaar in zich van circulariteit, zelfs van esoterie’ (Literatuur 1 [1984], p. 353-354). Esoterie is wel het laatste waar ik Bekkering van zou willen betichten, ‘vanbinnenuit’ heeft hij duidelijk een van de betere Vestdijkstudies geschreven, maar aan het gevaar van circulariteit is hij toch niet ontkomen. Dit kan niet beter geïllustreerd worden dan met de slotparagraaf van het boek: ‘De poëtica van Vestdijk valt dus ook met
maniëristische opvattingen te verbinden. En misschien met nog wel meer poëticale richtingen. Zelf zou Vestdijk er ongetwijfeld op de hem eigen wijze (“ik onderscheid er zes; men kan er natuurlijk ook zestien of zestig nemen” [...]) nog enkele ontworpen c.q. verzonnen hebben’ (p. 485).
Hoe heeft Bekkering zijn studie opgezet? Omdat in Vestdijks vroegste essays, verzameld in Lier en lancet, zijn visie op poëzie een voorlopige vorm heeft gekregen die pas definitief gestalte zal krijgen in Albert Verwey en de idee en De glanzende kiemcel, opent Bekkering het eigenlijke onderzoek (deel ii) met een uitvoerige analyse van die vroege essays: ‘Over de dichteres Emily Dickinson’ (1932), ‘Bij een gedicht van E.A. Robinson’ (1933), ‘Valéry en het duistere vers’ (1933), ‘Bij een sonnet van Gérard de Nerval’ (1937) en ‘Rilke als barokkunstenaar’ (1937), en beoogt hij tot een reconstructie te komen van de daarin verwoorde opvattingen. Bovendien worden zowel de contemporaine als de latere reacties op de essays besproken; de eerste zijn met name van belang omdat ‘in de confrontatie met de opvattingen van anderen de (poëticale) positie van Vestdijk duidelijker kan worden afgebakend’ (p. 17). Het debuutessay over Dickinson neemt een centrale plaats in, omdat hierin Vestdijk zijn
| |
| |
S. Vestdijk
opvattingen het meest uitvoerig weergeeft. De overige vier essays worden daarom vooral behandeld vanuit de vraag in hoeverre van een doorwerking van de opvattingen in het eerste essay gesproken kan worden. Daarnaast wordt aandacht gegeven aan de kortere essays over poëzie in Lier en lancet.
Vervolgens (deel iii) gaat Bekkering in op wat hij de interne geschiedenis van de essays noemt. Van met name het Dickinson- en het Robinson-essay bestaan verschillende (nog ongepubliceerde) versies. Het gaat Bekkering hier uiteraard om de vraag of de verhouding tussen de manuscriptversie(s) en die uit de bundel nieuw licht werpt op de ontwikkeling in Vestdijks denken over poëzie.
In deel IV confronteert Bekkering de poëticale opvattingen zoals die in de essays naar voren zijn gekomen met die in resp. Albert Verwey en de idee en De glanzende kiemcel. De opvattingen in deze studies acht hij ‘in zekere zin’ definitief. In een noot (2, p. 487) stelt Bekkering: ‘Vestdijks poëzie-“theorie” is met De glanzende kiemcel “rond”.’ Maar de titel van deel iv is minder ambivalent, die luidt eenvoudig: ‘De theorie’.
In het vijfde en laatste deel, ‘Een gevestigde naam?’, probeert Bekkering allereerst tot een plaatsbepaling van Vestdijks essayistiek te komen - de vraag dus welk type essay Vestdijk schreef. Tenslotte tracht hij Vestdijks versexterne poëtica in een groter, internationaal, verband te plaatsen.
De conclusie van het poëticaonderzoek hebben we gedeeltelijk al hierboven geciteerd (op Vestdijk als essayist kom ik in een ander verband nog terug). Het komt in grote trekken hier op neer dat op grond van de voorkeur voor dichters als Nijhoff en Valéry, en de accenten die gelegd worden in zijn versexterne poëtica, Vestdijk tot het (post)symbolisme moet worden gerekend. Anderzijds zou Vestdijk aansluiting vinden bij het maniërisme. ‘En misschien met nog wel meer poëticale richtingen.’ Ik zie het maniërisme bij Vestdijk echter eerder als een persoonlijke kleuring van een autonomistische traditie in de zin van Sötemann/Van den Akker, waarvan het maniërisme dan als een voorloper kan worden beschouwd. (Ik denk in dit verband bijvoorbeeld aan Dresdens essay ‘Literair platonisme’ in De literaire getuige (Den Haag 1959) waarin het Franse symbolisme in de traditie van het esthetisch platonisme en het hermetisme wordt geplaatst). Maar wat bedoelt Bekkering vervolgens met die andere poëticale richtingen? Zijn dat richtingen die niet zijn in te passen in het poëticamodel van Sötemann/ Van den Akker, ook als we met de mogelijkheid rekening houden van mengvormen? Toch heeft Bekkering geen principiële bezwaren tegen dit model. Het probleem is echter dat hij het eerder gebruikt als invuloefening in het slothoofdstuk dan als richtlijn voor de totaalopzet van zijn onderzoek.
In nogal wat studies, zij het vaak zijdelings, is Vestdijks versexterne poëtica als autonomistisch gekarakteriseerd. Alleen al de titel van De glanzende kiemcel geeft hier alle aanleiding toe. Met deze studie hebben we een van de weinige systematisch opgezette poëtica's in de moderne Nederlandse letterkunde. De contouren van een poëtica, die Van den Akker bij Nijhoff in contrast met Kloos heeft moeten reconstrueren, zijn als het ware door Vestdijk zelf geschetst. De Vestdijkonderzoeker heeft dus een duidelijke ‘voorsprong’, niet in de laatste plaats omdat Vestdijk bovendien zijn opvattingen puntsgewijs samenvat in het zevende hoofdstuk van zijn studie. Er lijkt dus alle aanleiding de opvattingen over poëzie in De glanzende kiemcel af te zetten tegen het poëticamodel van Sötemann/Van den Akker, om vervolgens aan de hand van de resultaten hiervan bijvoorbeeld de essays in Lier en lancet te onderzoeken. Een belangrijk voordeel van een dergelijke aanpak is dat men zich zo op een verantwoorde manier kan beperken tot de essentiële kenmerken van Vestdijkse poëtica: zijn opvattingen over de vorm-inhoudproblematiek bijvoorbeeld, of die over de zgn. ontstaanspoëtica (hoe komt een gedicht tot stand), en vooral ook de eventuele ontwikkelingen hierin.
Zeker voor een eerste verkenning van Vestdijks poëtica is de beperking tot de essentie daarvan wenselijk. Een dergelijke beperking had overigens ook mogelijkheden geboden voor een confrontatie van Vestdijks poëziepoëtica met zijn romanpoëtica (romanextern wel te verstaan). Bij een auteur die een studie geschreven heeft met de titel ‘Het lyrisch beginsel van de roman’, door Oversteegen ooit ‘revolutionair’ genoemd, zou dat intrigerende resultaten kunnen opleveren, zeker bij een auteur bij wie het denken over poëzie
| |
| |
zo onverbrekelijk verbonden lijkt met dat over proza. (Bekkering trekt wel lijnen naar Vestdijks romans, maar ook hier niet systematisch genoeg). Hier zou ook zinvol kunnen worden aangesloten bij onderzoek dat Van den Akker lijkt te willen entameren, uitgaande van het volgende standpunt: ‘Voorbijgaand aan alle, vruchtbare verschillen van mening hieromtrent, zou ik met anderen de hypothese willen verdedigen, dat het modernisme [“modernisme” in de zin van Fokkema en Ibsch in Het modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam 1984, JdR] te vaak uitsluitend in verband met het proza wordt gebracht, terwijl een concept als symbolisme te vaak voor de poëzie wordt gereserveerd’ (in diens oratie De zanger zonder weerga, Amsterdam 1988, p. 20). Wie deze hypothese wil toetsen kan niet om Vestdijk heen. Met andere woorden: tot een probleemstelling als die van Van den Akker, lijkt alleen al het werk van Vestdijk aanleiding te geven. (Dit had uiteraard niet van Bekkering verwacht mogen worden, maar enkele woorden over Vestdijks plaats en betekenis in de (inter)nationale discussie over het modernisme zouden niet misstaan hebben.)
Zoals gezegd is Bekkerings werkwijze een andere, meer circulaire in de zin van T. van Deel: het ene essay wordt met het andere verhelderd, een eerdere met een latere, een latere met een eerdere, of het nu de essays/studies zijn die Bekkering ‘De theorie’ noemt of de vroegere essays. Er is zo een netwerk van vooruitwijzingen en terugwijzingen ontstaan, dat bij de lezer een sterk geheugen veronderstelt. Voor wie zo'n geheugen heeft is er veel waardevols in Bekkerings studie te vinden. Zo is voor de Vestdijkliefhebber zijn behandeling van de interne geschiedenis van de essays over Dickinson en Robinson een bijna spannend stuk proza geworden. Als een door Du Perron beteugeld essayist, zo komt Vestdijk hier naar voren, en dan vooral beteugeld in de filosofische onderbouwing van zijn opvattingen. Maar veel hiervan zal terugkeren in zijn latere essays, hoewel wat minder zwaar aangezet, zoals later de leerling-meesterverhouding met Du Perron.
Misschien dat Bekkering te veel respect voor de complexiteit van de literaire realiteit bij Vestdijk heeft gehad om wat meer te durven generaliseren en te systematiseren, te kiezen ook. Maar gelukkig heeft deze vorm van identificatie niet tot een isolement geleid, daarvoor biedt Veroverde traditie te veel aanknopingspunten voor verder onderzoek, alleen al vanwege het ongepubliceerde materiaal van Vestdijk.
J.H. de Roder
Harry Bekkering, Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk, De Herenpers/De Bezige Bij, Amsterdam 1989. 578 p. ƒ 69,50.
| |
Problemen van brieveneditie
Over de publikatie van de briefwisselingen van P.H. Ritter jr met Willem en Jeanne Kloos en met Herman de Man, door J.J. van Herpen, schreef P.J. Verkruijsse in Literatuur (maart/april 1987): ‘De tot nu toe door Van Herpen geëditeerde delen zijn zeer professioneel verzorgd.’ De commentaar werd ‘ter zake kundig en ter zake doend’ genoemd. Wat de daarop volgende edities van Ritters correspondenties met Lodweijk van Deyssel en Dirk Coster betreft, kan men zich bij dit oordeel van Verkruijsse aansluiten. Intussen verscheen er van Van Herpen weer nieuw werk, besproken in Literatuur (september/oktober 1989). Toch heeft het misschien zin om nog even bij de Coster- en Van Deyssel-correspondentie te verwijlen. Er bleef immers, althans voor mijn gevoel, een belangrijke vraag onbeantwoord: waartoe dienen zulke brievenedities, waar zoveel werk in gestoken wordt, die zoveel bladzijden in beslag nemen en die ook zoveel tijd kosten om te lezen?
Ik kan me voorstellen dat men brieven van een geliefde schrijver editeert, ook voor mensen die alles van hun favoriet, bijvoorbeeld Slauerhoff, willen weten. Maar op zulke bewonderaars kan Ritter niet bogen, vrees ik, en wat Coster en Van Deyssel aangaat, ik heb mijn twijfels.
Voorts is het mogelijk dat men met brieven te maken heeft, waar veel wetenswaardigs in staat, dus brieven met documentaire of historische betekenis, onafhankelijk van de betekenis van de schrijver als schrijver. Men kan echter moeilijk volhouden dat de Coster- en Van Deyssel-correspondentie veel wetenswaardigs, veel nieuws, veel verhelderends bevat. Er staat niets in, wat niet veel beter, veel helderder en veel economischer in een essay met enkel goedgekozen citaten gepubliceerd had kunnen worden.
Zijn het dan prachtige brieven, een genot om te lezen, zoals de brieven van Willem Walraven, wiens unieke schrijverschap zelfs eerder in zijn correspondentie dan in zijn works of fiction zichtbaar wordt? Neen. Ritter was geen begenadigd epistolair talent en Van Herpen weet de belangstelling voor hem en zijn werk ook niet gaande te maken met onder meer lappen onleesbaar proza over Van Deyssel uit het Utrechts Dagblad. Het opnemen van een scheldpartij van Van Deyssel, waarin Ritter tot de ‘walgelijke uilskuikens’, de ‘snertknapen’ en de ‘onnozele vlegels’ wordt gerekend, maakt het er niet beter op. Het stuk was bestemd voor De Nieuwe Gids in 1922, maar werd nooit gepubliceerd en terecht: hoewel Van Deyssel met dit proza wou bewijzen dat hij nog net zo goed kon schelden als in 1890, bewees hij het tegendeel. Het is zeer de vraag of men de behandelde schrij- | |
| |
vers met zulke publikaties een dienst bewijst.
Kritiek heb ik op de plaats van de commentaar, die bij Van Herpen, zoals bij meer editeurs van brieven, steeds achteraf komt, terwijl men tijdens de lectuur van de tekst van de brief niet wordt gewaarschuwd door middel van diacritische tekens. Na zulk commentaar zou de editeur de brief eigenlijk nóg eens moeten afdrukken, omdat de lezer de tekst dan pas echt begrijpt, óf de lezer wordt tot herlezing van het voorafgaande gedwongen, ook omdat hij zich vaak de plek niet meer precies herinnert waarop de informatie betrekking had.
Het editeren van brieven blijft een groot probleem en is nog verre van opgelost.
Leo Ross
De meest Delftse Delftenaar. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Dirk Coster (1920-1956), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen, met een nawoord van Theun de Vries. Utrecht 1987. 380 p., ƒ 49,50.
De markies onzer letteren. De briefwisseling Dr. P.H. Ritter Jr. - Lodewijk van Deyssel (1902-1951), bezorgd en van aantekeningen voorzien door Jan J. van Herpen. Utrecht 1988. 214 p., ƒ 39,50. |
|