| |
| |
| |
Literatuur recensies
Onverwijld die hoge ridder ingerekend
Op de stofkaft ligt een in donkere grijstonen gehouden pin-up. De schutbladen en het binnenwerk herhalen in valse kleuren details van het omslag, met een sterke nadruk op met kant afgezet ondergoed en allerminst zinneprikkelende huidplooien. Verwarrend. Nog verwarrender is dat dit de verpakking is van De ahele spelen, bewerkt door Gerrit Komrij.
In 1987 zou het Nederlandstalig Repertoiregezelschap alle abele spelen en kluchten opvoeren in vertaling van Komrij. Doordat het gezelschap werd wegbezuinigd kon de voorstelling niet doorgaan, maar de tekst ligt nu voor ons.
Komrij heeft de vorm van de oorspronkelijke toneelstukken grotendeels behouden door met ritmische vrijheden en assonanties te variëren op een stramien van vierheffingenverzen en gepaard vol rijm. Die vorm zou een geoefend vertaler genoeg vrijheid moeten schenken om de nadelen van al te strenge beperkingen - kromme zinnen, in het keurslijf van rijm en metrum geperst - zonder al te veel moeite te vermijden.
Vaak slaagt de vertaling daar ook in, bijvoorbeeld wanneer Reinout in Lanseloet van Denemarken de boswachter in het oog krijgt: ‘Goeie God, wie kan verklaren / Wat die man daar met me op heeft? / Me dunkt dat hij een wrede kop heeft / En een knuppel, groot en zwaar. / Het is vast een moordenaar, / Of ik moet me sterk vergissen.’ De soepele bijna-spreektaal en het licht kolderieke van de situatie zijn goed getroffen; de humor wordt nog iets sterker aangezet dan in het Middelnederlands door het dubbelrijm op heeft - kop heeft.
Doorgaans bezigen Komrijs middeleeuwse Nederlanders echter een bijzonder taaleigen dat in het beste geval treft door rake vondsten, maar vaker verbaast door kromme zinnen en andere vreemde afwijkingen van het gangbaar taalgebruik. Rijmdwang zal de oorzaak zijn van moeizame constructies als deze: ‘Een dapperder mens dan gij, / Weet ik, oom, dat niet bestaat.’ Of: ‘Nu hoort, die wijs zijt en ervaren: / Hoe hier op Robberecht, zijn neef, / Zich Esmoreit gewroken heeft, / Hebt u nu lijfelijk beleefd,’ een volzin waarvan ik me niet kan voorstellen dat er een toneelspeler is die hem natuurlijk uit zijn mond krijgt. Hier legt de poëzie het af tegen de dwang van de niet eens zo erg vaste vorm.
Interessanter dan stijlkenmerken die afgedwongen worden door de overmacht van de vorm, zijn wijzigingen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst die de intenties van de vertaler aan het licht brengen. (Of van de bewerker. De flaptekst spreekt achtereenvolgens van een vertaling, een bewerking en ‘een compleet nieuw literair werk’. Alle drie de omschrijvingen dekken een deel van de lading.) Waar Komrij eigenmachtig optreedt, schept hij echter in de eerste plaats verwarring. Kenmerkend voor de stijl van zijn abele spelen, en kennelijk bewust nagestreefd, zijn eigenaardige ellipsen: ‘Nobele Rogier, och, op jou bouwen / Kan ik alleen: me niet verzaakt.’ En: ‘O lieve moeder, en hoe heet / Mijn vader? Me dat niet verheeld.’ Ik zie niet welk effect dit soort bondigheid beoogt. Let ook op het rijm- en regelvullertje ‘toe’, waarover toneelspeler Hans Croiset, die in Komrijs Hamlet Claudius speelde, al eerder zijn beklag deed. (‘Een acteur die zeven maal “toe” zegt, wordt heel langzamerhand een slapjanus, een huiskamerzeur.’ Maart, nr 3, april 1989, p. 31.)
Het zwaarste stempel heeft Komrij op het vocabulair gedrukt. Het Middelnederlands van de abele spelen is vrij vlak, net als de karakters en de scènes - ons oudste wereldlijke toneel heeft op zijn beste momenten hoogstens de charme van de T-Ford. De stijl van de bewerking heeft aanzienlijk meer reliëf, maar het effect daarvan is twijfelachtig. Om te beginnen gebruikt Komrij vaak minder frequente woorden waar het Middelnederlands dat niet doet (minnebrand, torment, fourneer, fêteer), en voegt hij ironie en stijlwisselingen toe van eigen makelij. Een ‘konterfeitsel’ voor ‘Een beelde ghemaect na mijn anschijn’ en ‘Spelemeien in 't minnedal’ voor ‘Spelen in der minnen dal’ zijn nog betrekkelijk onschuldig. Maar ‘weggedouwd’ in ‘Voor eeuwig blijft hij weggedouwd / In 't heidenrijk’ (‘Want ewelijc blijft hi verborghen / in heydenesse’) is in de context van Esmoreit volkomen misplaatst - tenzij je van een abel spel ook een klucht wilt maken. Dezelfde ontregelende uitwerking heeft het overnemen van Middelnederlandse woorden die tegenwoordig een andere betekenis hebben: ‘Ze hééft een nobele natuur, / Of ergens mint ze een creatuur / In het geheim.’ (Het origineel heeft ‘creatuere’.) Komrij heeft ook de in middeleeuwse literatuur conventionele afwisseling van du en ghi weergegeven met je en u, wat on-zinnen oplevert als: ‘Kom met me mee naar het kasteel / Dan geef ik u daar een juweel: Zo één die je vast niet mishaagt.’
Nog verder gaan de toevoegingen van de bewerker/vertaler: ‘minen oem, den ouden grisen’ wordt ‘Mijn oom, grijs als Methusalem’ - dat is nog een vrij neutrale wijziging, maar andere eigen initiatieven van Komrij veranderen de hele toon van de dialoog: ‘Dat niemand met gezwollen long / Van ons iets lelijks rondvertelle’ voor ‘Alsoe dat niet en werde gesonghen / Van ons beiden enich quaet’, om een voorbeeld te geven. Of een onmogelijk beeld: ‘de minnepijl spleet mij in twee’, als vertaling voor: ‘haer minne heeft mi soe doerboert’. De dichter van de abele spelen was zeker geen zwaan, maar Komrij maakt er hier wel een
| |
| |
erg lelijk eendje van.
Verfraaiingen en stijlbreuken komen in de kluchten beter tot hun recht, maar volledig geslaagd zijn ze zelden. Rubben: ‘Het is een mooi kind, geheel voldragen, / En naar alle leden volmaakt, / Nageltjes, teentjes - niets zoekgeraakt. / En in drie maanden kan dat alles? / Iedereen zei dat dat niet het geval is / En dat ik het kind niet zelf heb verwekt.’ Voor ‘niets zoekgeraakt’ heeft het Middelnederlands ‘al wel geraect’. In de abele spelen werken dergelijke wijzigingen keer op keer averechts: ‘Kom, neef Fleurant, onverwijld / Die hoge ridder ingerekend,’ is in de mond van de Rode Leeuw een potsierlijke uitspraak.
Voorts ontbreekt bij deze vertalingen iedere verantwoording - het boek ontbeert zelfs een inhoudsopgave. Er is niet vermeld aan welke editie de oorspronkelijke teksten ontleend zijn en duistere passages zijn niet toegelicht. Wat is duitsersbier, wat is een blauwverfbad, en wie begrijpt wat bedoeld wordt met: ‘En met een blauw kapje op stop je hem dan / Met zijn kop in een hobbezak’? (Iemand een ‘blauwe huik’ aanhangen = iemand, met name een echtgenoot, bedriegen.) Dergelijke woorden en uitdrukkingen verdienen een verklaring - nog veel beter was het geweest als de vertaler er een begrijpelijk equivalent in hedendaags Nederlands voor verzonnen had.
Het is erg moeilijk om een aanvaardbaar en gelijkwaardig Nederlands te vinden voor de hoofse dialogen van de abele spelen: de wereld staat ver van ons af, misschien te ver. Ironie is dan de makkelijkste oplossing. Ik was geneigd Komrij op grond van zijn overige werk meer krediet te geven dan zijn minder gerenommeerde collega-vertalers en een respectabele reden te veronderstellen voor de genoemde onregelmatigheden, maar uiteindelijk blijken zijn vertalingen aan hetzelfde euvel te lijden als veel andere omzettingen uit het Middelnederlands: Komrij heeft de abele spelen in het narrenpak gehesen.
Peter Burger
De abele spelen, bewerkr door Gerrit Komrij. SDU, 's-Gravenhage 1989. 349 p., ƒ 35,-
| |
Liefde binnen het gezin: een moderne uitvinding?
Sinds de jaren zestig verschijnt er een grote stroom publikaties op het gebied van de gezinsgeschiedenis. Tot die tijd was gezinsgeschiedenis ‘voer voor sociologen’, terwijl de historici zich beperkten tot de studie van bekende, vooraanstaande families. Toen in de jaren zestig de gezinsverhoudingen onder druk kwamen te staan door de veranderende rollen van mannen en vrouwen én door de veranderde status van het huwelijk, ging de historicus zich echter interesseren voor de vraag hoe dat gezin eigenlijk ontstaan was.
Aldus Peeters in ‘Vijf eeuwen gezin in West-Europa’, opgenomen in Vijf eeuwen gezinsleven. Wie denkt hiermee een lekker kijk- en leesboek in handen te hebben, komt bedrogen uit. Het boek bestaat uit acht, min of meer zelfstandige hoofdstukken, die te zamen een gedegen overzicht geven van de stand van zaken in de gezinsgeschiedenis. De belangrijkste doelstelling van het boek is dan ook ‘het verstrekken van kennis over het gezinsleven in andere tijden en het geven van inzicht in de procesmatige samenhang tussen gezin en persoonlijke en maatschappelijke factoren.’ Peeters heeft het boek voorzien van een voor- en een nawoord, waarin de essentie van ieder hoofdstuk wordt aangegeven en een algemene eindconclusie wordt getrokken. Ieder hoofdstuk wordt besloten door een uitgebreid notenapparaat met literatuurverwijzingen, terwijl aan het einde van het boek nog eens een literatuuroverzicht wordt gegeven ten behoeve van een eerste oriëntatie in de belangrijkste vakliteratuur.
De eerste twee hoofdstukken zijn vrij theoretisch. Peeters behandelt de geschiedenis van vijf eeuwen gezin in West-Europa aan de hand van de historische demografie, de historische maatschappijwetenschappen en de historische gedragswetenschappen. Voor ieder van deze disciplines behandelt hij kort de werkwijze en de verworvenheden. Peeters had hier en daar de vaktermen beter kunnen verklaren, dat zou de leesbaarheid van het hoofdstuk beslist ten goede zijn gekomen. Iemand die niet bekend is met het jargon van de historische demografie zal zich bij ‘intensieve nuptialiteit’ niet zo een- twee-drie iets voor kunnen stellen.
In het tweede deel van het hoofdstuk gaat Peeters in op de historiciteit van emotionele relaties en volwassenwording. Hij wil hiermee aantonen dat het uitgangspunt dat gedrag in vroeger eeuwen wezenlijk verschilde van dat van ons, vaak kan leiden tot overdrijving en een verkeerd oordeel over de historische werkelijkheid. Binnen de gezinsgeschiedenis zijn twee stromingen: de algemene opvatting is dat affectieve relaties binnen het gezin moderne uitvindingen zijn, vóór de moderne tijd zouden de verhoudingen binnen een gezin zakelijk, koel en oppervlakkig zijn. Er is veel kritiek gekomen op deze opvatting: verschillende wetenschappers vinden dat niet voorbij kan worden gegaan aan literaire bronnen als brieven en dagboeken, waaruit wel degelijk emotionele bindingen binnen het gezin blijken. Peeters kiest voor de middenweg: wat hem betreft bewogen de veranderingen in het emotionele leven zich meer binnen de dimensies openbaar en privé, open en gesloten, dan tussen de polen onverschilligheid en zorg, koelheid en liefde.
| |
| |
Haks gaat in het tweede hoofdstuk nader in op deze controverse tussen de zogenaamde orthodoxe en revisionistische school. Volgens Haks zou er meer rekening moeten worden gehouden met het onderscheid tussen het collectieve waarden- en normenstelsel van een samenleving en het gevoelsleven van de individuele leden van die samenleving. Na een overzicht van de belangrijkste vertegenwoordigers van beide stromingen, gaat Haks nader in op het bronnenmateriaal waar de gezinshistorici gebruik van maken. Uit een onderzoek is naar voren gekomen dat de orthodoxe historici veelal gebruik maken van moralistische en medische traktaten, preken en opvoedkundige werken. De revisionisten daarentegen baseren zich op dagboeken, autobiografieën en brieven. Hieruit blijkt dus dat het zaak is rekening te houden met de aard van de gebruikte bron: traktaten en dergelijke weerspiegelen de normen en waarden van een samenleving, terwijl de zogenaamde ‘egodocumenten’ waarschijnlijk eerder een reactie op gebeurtenissen aangeven, dan dat zij ervaringen en gevoelens zelf uitdrukken. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met het feit dat in ego-documenten gebruik wordt gemaakt van het begrippenapparaat en de woordenschat van de samenleving waarin men leeft en dat de weergave van bepaalde gebeurtenissen dus gekleurd is. De conclusie dat het oppassen blijft met de interpretatie van gegevens uit dit soort bronnen, ligt dan ook voor de hand.
Dresen-Coenders behandelt de machtsbalans tussen man en vrouw in het vroeg-moderne gezin, waarbij de nadruk ligt op de veertiende tot de zeventiende eeuw. Dit is namelijk de overgangsperiode waarin de rechten en plichten van de gehuwde vrouw in beperkende zin werden vastgelegd. Het is een leuk, goed leesbaar hoofdstuk geworden, mede dank zij het feit dat Dresen-Coenders uitgaat van een aantal tot de verbeelding sprekende thema's.
Aan de hand van de populaire ‘strijd-om-de-broek’-prenten maakt Dresen-Coenders duidelijk hoe de moraal van het mannelijk gezag via komische rolomkering werd ingeprent, maar tegelijkertijd ook aanvechtbaar werd voorgesteld. Dresen-Coenders vergelijkt prenten uit verschillende eeuwen met elkaar, waarbij het opvalt dat Jan in de zeventiende-eeuwse prenten veel duidelijker als slachtoffer van de vrouwelijke verleidingskunsten wordt voorgesteld dan in de achttiende-eeuwse. In de zeventiende eeuw is Griet zelfs de duivel te erg!
Na deze interpretatie van volksprenten gaat de auteur in op een onderzoek dat door een interdisciplinaire werkgroep is gedaan naar de veranderende man/vrouw-verhoudingen binnen het huwelijk. Zo komen onder andere de heksenvervolgingen aan de orde: de sekte der heksen zou volgens verschillende tijdgenoten zo groeien, omdat de vele ongehuwden een bedreiging vormden voor de huwelijksmoraal. Ook de vormende invloed van de Franse scholen komt aan de orde, waarbij de schoolmeester Peeter Heyns als voorbeeld wordt genomen. Deze schreef namelijk vier toneelstukken over het huwelijk voor de meisjes van zijn kostschool.
Leuk om te lezen is ook de analyse van twee schilderijen van Pieter van Brueghel, namelijk de Spreekwoorden (1559) en de Kinderspelen (1560). Aan de hand van de bevindingen uit de voorgaande paragrafen wordt naar de schilderijen gekeken met de vraag of de onderwerpen willekeurig gekozen en geordend zijn of dat er sprake is van een zinvol geheel. De schilderijen blijken in feite een pleidooi te zijn voor het toen geldende huwelijksideaal, waarbij de Spreekwoorden meer de buitenechtelijke verhoudingen hekelt, terwijl bij de Kinder spelen het accent meer ligt op de verleiding tot het onbezonnen huwelijk.
In het vierde hoofdstuk behandelt Brandenbarg de moeder- en maagschapcultus in de Nederlanden, zoals die rond 1500 tot uitdrukking komt in de verering van St. Anna, de moeder van Maria. Het is een interessant hoofdstuk, waaruit duidelijk blijkt wat de historische letterkunde een vak als gezinsgeschiedenis kan bieden. Brandenbarg brengt namelijk de positieve beeldvorming van St. Anna in verschillende teksten in verband met de opvattingen over het huwelijk, de seksuele moraal en het gezin en de familie. Deze positieve beeldvorming rond St. Anna zet Brandenbarg vervolgens kort af tegen enkele populaire negatieve beelden, zoals de strijd om de broek en de omgekeerde wereld. Hij toont aan dat Anna in alle opzichten het ideaalbeeld van de gehuwde vrouw, moeder en weduwe vertegenwoordigt: ze staat symbool voor de vruchtbaarheid en voor het moederschap.
De ontwikkeling van de ouder/kind-relatie wordt door Noordman en Van Setten aan nadere inspectie onderworpen. Ze willen enkele globale lijnen in die ontwikkeling schetsen aan de hand van verschillende functies van het gezin. De nadruk ligt bij hun onderzoek op de laatste twee eeuwen.
De paragraaf waarin de afschermingstendens wordt behandeld, is vanuit de literatuurgeschiedenis bezien interessant. Aan de hand van het ontstaan van een speciale kinder- en jeugdliteratuur in de achttiende eeuw, laten de auteurs zien dat men probeerde een aparte wereld voor kinderen te creëren, waarin voor bepaalde elementen uit de volwassenenwereld geen plaats was. (Zoals, inderdaad, de seksualiteit.) Het voornaamste doel van deze literatuur was het aandragen van kennis. Een grappig voorbeeld van het kuisen van de
| |
| |
verhalen is de geschiedenis van Roodkapje. Deze werd, naar ik hier te weten kwam, vroeger helemaal niet met kapje en al verslonden: ze verdween geheel naakt in de muil van de wolf.
‘Seksualiteit tussen middeleeuwen en moderne tijd’ is de titel die Van de Pol het zesde hoofdstuk meegaf. Bij de geschiedenis van de seksualiteit gaat het niet zozeer om de geschiedenis van de geslachtsdrift, als wel om de ‘geschiedenis van de manier waarop de uitingsvormen van de geslachtsdrift in de menselijke cultuur en samenleving zijn ingebed’. Hierbij moet dan worden gedacht aan normen en waarden, het denken over seksualiteit, opvoeding en voorlichting, maar ook bijvoorbeeld aan de strafbaarheid van bepaalde seksuele praktijken. Van de Pol gaat op een aantal van deze uitingsvormen in: ze behandelt de opvattingen van de kerk en de medische wetenschap inzake seksualiteit, ideeën over vrouwelijke seksualiteit, het overheidsbeleid en de verschillende aspecten van de vooren buitenechtelijke omgang.
Het hoofdstuk geeft een helder en duidelijk overzicht van de verschillende aspecten van de geschiedenis van de seksualiteit, waarbij vooral ook duidelijk naar voren komt hoe bepaalde ideeën konden ontstaan. Zo was de vrouw vroeger berucht om haar grote seksuele belustheid. De verklaring hiervoor was fysiek: de baarmoeder werd gezien als een hongerig dier, dat in toom gehouden moest worden door het hebben van gemeenschap en het baren van kinderen. Gebeurde dit niet, dan ging de baarmoeder door het lichaam zwerven en veroorzaakte razernij. Ons woord ‘hysterie’ is dan ook afgeleid van het Griekse woord voor baarmoeder.
De Franse Revolutie blijkt een belangrijk keerpunt geweest te zijn in het denken over seksualiteit: Napoleon liet nieuwe wetboeken ontwerpen waarin onder andere de gehuwde vrouw volledig handelingsonbekwaam werd en waarin het onderzoek naar het vaderschap werd verboden. Van de Pol eindigt haar betoog dan ook met de constatering dat de vrouw in de negentiende eeuw de strijd om de broek uiteindelijk heeft verloren: door de vrouw haar verleidingsmacht te ontnemen (ze werd in het Victoriaanse tijdperk eigenlijk als ‘seksloos’ gezien) werd ze getemd; er was voor de man geen reden meer om angst te hebben voor de eeuwige verleidster, die eeuwig kuis was geworden.
De laatste twee hoofdstukken gaan over de negentiende en de twintigste eeuw: Righart behandelt het moraliseringsoffensief van 1850-1880 en Damsma gaat in op het gezin in Nederland in de periode van 1850 tot 1960. De nadruk ligt in deze hoofdstukken meer op ‘sociale strategieën’ die het gezinsleven gaan beheersen. Righart gaat daarbij in op de armenzorg, pastorale verenigingen en het onderwijs. Hij constateert dat de moralisering voorafging aan de industrialisering en dat het de basis vormt voor de latere verzuiling.
Damsma behandelt het demografisch patroon, het zedelijkheidsoffensief van de kerk, het beschavingsoffensief van de burgers en de gezinspolitiek van de overheid. Hij constateert dat er in de periode 1850-1960 steeds verschillende instanties het gezinsleven wilden beïnvloeden.
Peeters vat in het nawoord de belangrijkste bevindingen uit de acht hoofdstukken nog eens samen. Hij probeert een algemene conclusie te trekken, die echter nogal algemeen moet blijven. (‘...dat gezinsstructuren, gezinsrelaties en persoonlijkheidsstructuren procesmatig vervlochten zijn met maatschappelijke processen waarin demografische, economische, sociale, ideologische en technologische determinanten in het spel zijn...’) Wat mij betreft is Vijf eeuwen gezinsleven zeer de moeite waard, ondanks het feit dat niet alle hoofdstukken even gemakkelijk zijn om te lezen. Het boek bevat zeker ook voor neerlandici nuttige informatie, al is het alleen maar omdat bijvoorbeeld het ‘bronnenprobleem’ verschillende malen aan de orde komt. Daarnaast wordt door een studie als die van Brandenbarg duidelijk gemaakt dat de (historische) letterkunde heel wat meer bij kan dragen aan de kennis over onze voorouders dan de wetenschap dat Eggerick in Karel ende Elegast zijn vrouw sloeg en dat dat kennelijk ‘heel gewoon was in die tijd’.
Margot de Zeeuw
Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland. O.r.v. H. Peeters, L. Dresen-Coenders en T. Brandenbarg. Uitgeverij SUN, Nijmegen 1988. ƒ 38,50.
| |
Albion in de Nederlanden
Wie voor het eerst de Bodleian Library in Oxford bezoekt, dient in zijn beste Engels de gelofte af te leggen dat hij zich niet zal misdragen in deze bibliotheek: ‘Not to remove from the Library, or to mark, deface, or injure in any way, any volume, document, or other object belonging to it or in its custody; not to bring into the Library or kindle therein any fire or flame, and not to smoke in the Library.’ Na deze formaliteit werd vroeger de Nederlandse bezoeker steevast gewezen op de ‘Rawlinsonletters 114’, achter welke signatuur een groot aantal brieven schuilgaat van zeventiende-eeuwse Nederlandse boekhandelaren-uitgevers aan hun Londense collega Samuel Smith. Uit deze manuscripten is geput door O. Lankhorst voor zijn studie (1983) over de Rotterdamse uitgever Leers, door A.H. Laeven voor zijn boek over de ‘Acta Eruditorum’ (1986) en door P.G. Hoftijzer voor zijn proefschrift over de Amsterdamse boekhandels van Bruyning en Swart (1987). Appendix
| |
| |
ii met de transcriptie van de briefwisseling tussen Swarth en Smith vormt een van de pijlers waarop dit erudiete proefschrift rust; de andere pijlers zijn de gereconstrueerde fondsen (appendix i) en de winkelcatalogus van de weduwe Swart uit 1688 (appendix iii).
Hoewel het aantal beschikbare bronnen vrij gering is, weet Hoftijzer een consistente schets te geven van de Noordnederlandse boekhandel in relatie tot Engeland in de zeventiende eeuw. Vanuit dit eerste algemene hoofdstuk ‘zoomt’ hij steeds verder in door de omstandigheden te schetsen waarin in Amsterdam de om hun geloof uitgeweken Engelse vluchtelingen, de bruinisten, verkeerden. Het volle licht valt vervolgens op de boekwinkel van Joseph Bruyning, in bedrijf van 1639 tot 1689, en die van de met de Engelse Abigael May gehuwde Amsterdammer Steven Swart, in de periode 1663-1724.
Deze - zoals vele andere - bij de Beurs gevestigde boekhandelaren hebben een fonds opgebouwd dat voor een belangrijk deel met hun Engelse en streng-religieuze achtergrond te maken heeft. Vooral Bruyning is de uitgever van radicaal religieuze en politieke boeken en pamfletten; het fonds van Swart bevat ook algemenere werken zoals het zeer succesvolle meerdelige d'Ontroerde leeuw over de politieke situatie in de Republiek in de jaren 1672-1677. Swart en zijn weduwe hebben eveneens een belangrijke rol gespeeld bij de vervaardiging en export van Engelse bijbels en bij het te ambitieuze project voor een Engels-Nederlandse atlas.
Hoewel Bruyning en Swart niet zo'n prominente plaats hebben ingenomen en de eerste dat blijkbaar ook niet gewild heeft gezien zijn achtergrond, betekent deze monografie van Hoftijzer een belangrijke bijdrage aan het zo gevarieerde totaalbeeld van het Amsterdamse boekenbedrijf uit de tweede helft van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw.
Dit proefschrift van 23 juni 1987 heeft trouwens veel raakvlakken met dat van J.B.H. Alblas, op 26 mei 1987 verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam en handelend over Johannes Boekholt die eveneens in de tweede helft van de zeventiende eeuw Engelse auteurs in vertaling uitgaf, bestemd voor een publiek uit de stroming van de Nadere Reformatie. Alblas komt tot de conclusie ‘dat er een netwerk van betrekkingen heeft bestaan tussen Boekholt, Mercy Browning, hun Utrechtse collega Willem Clerck en diens weduwe, en Reinier van Doesburg uit Rotterdam’. Het uitgeversfonds van Boekholt is volgens Alblas niet alleen op commerciële basis geschoeid, maar ook op levensbeschouwelijke, een constatering die Hoftijzer ook doet met betrekking tot Swart. Louter ideële uitgeverijen, zoals die van Bruyning, doen het veel minder goed. Boekholt heeft ook Willem Sluiter en Jodocus van Lodensteyn in zijn fonds en Jan Luyken als illustrator.
Op 24 september 1987 werd een derde dissertatie verdedigd die qua onderwerp bij de genoemde aansluit, die van Op 't Hof over Engelse piëtistische geschriften, vertaald in het Nederlands, uit de periode 1598-1622. Onder piëtisme verstaat Op 't Hof ‘die stroming binnen het gereformeerde Protestantisme die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend, met profetische bezieling zowel aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging als - harmonisch hiermee verbonden - ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebieden’ (p. 24). Na een inventarisatie van (vertaalde) piëtistische uitingen uit het zestiende-eeuwse Frankrijk, Duitsland en de Nederlanden (onder anderen Datheen en Marnix), gaat Op 't Hof zeer uitgebreid in op de vertalingen uit het Engels. Een aantal van deze auteurs - Bayly, Baynes, Cowper, Perkins, Tuke en anderen - treft men ook aan in de dissertaties van Alblas en Hoftijzer. Hetzelfde geldt voor de vertalers Hexham, Lamotius, Meusevoet, Teellinck en vele anderen.
Met name het bibliografische gedeelte (p. 83-168) van dit lijvige proefschrift is een Fundgrube. Er worden 60 drukken beschreven en een aantal titeluitgaven, gedrukt resp. uitgegeven bij o.a. Jan Andriesz te Delft, Jan Evertsz Cloppenburch te Amsterdam, Chr. Guyot te Leiden, Laurens Jacobsz te Amsterdam, Gillis Rooman te Haarlem en A. vanden Vivere te Middelburg. Het leeuwedeel van het uit het Engels vertaalde piëtistisch drukwerk is op de markt gebracht door Cloppenburch, maar ook de beginnende uitgever C.L. vander Plasse pikt in 1614 via samenwerking met Jacob Pietersz Wachter een graantje mee door Thomas Tuke's De konincklijcke wech tot den hemel uit te geven. Overigens is het laatste boek uit het fonds van Vander Plasse - na de talrijke Van Manderen Bredero-uitgaven - de twaalfde druk van De boetveerdicheyt des le vens van de Franse piëtist Jean Taffin, in 1640 gedrukt door waarschijnlijk Jacob Pietersz Wachter.
De drie genoemde dissertaties zijn ieder afzonderlijk en in samenhang van groot belang voor de bestudering van de Engels-Nederlandse betrekkingen in de zeventiende eeuw en voor de boekhandels- en godsdienstgeschiedenis in de Nederlanden, met name Amsterdam. Het is jammer dat de drie auteurs gelijktijdig met de voorbereidingen voor hun boek bezig waren, zodat ze niet in staat waren volledig van elkaars bevindingen te profiteren. Laten de gebruikers in ieder geval deze drie studies in onderlinge samenhang hanteren!
P.J. Verkruijsse
J.B.H. Alblas. Johannes Boekholt (1656-
| |
| |
1693). The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. With a descriptive bibliography of his publications. Met een samenvatting in het Nederlands. De Graaf, Nieuwkoop 1987. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, xxii. Proefschrift Amsterdam. 536 p., ƒ 150,-.
P.G. Hoftijzer. Engelse boekverkopers bij de Beurs. De geschiedenis van de Amsterdamsche boekhandels Bruyning en Swart, 1637-1724. Uitgebreide en geannoteerde fondsreconstructies, assortimentslijsten en de uitgave van een belangrijke boekhandelscorrespondentie. With a summary in English. Amsterdam enz.: APA-Holland University Press, Amsterdam 1987. Studies van het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen, 16. Proefschrift Nijmegen. xxii + 398 p., ƒ 80,-.
W.J. op 't Hof. Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622. With a summery in English; mit einer Zusammenfassung in deutscher Sprache. Lindenberg, Rotterdam 1987. Monografieën Gereformeerd Piëtisme, 1. Proefschrift Utrecht. 732 p., ƒ 89,50.
| |
Carry van Bruggen in de tropen
Twee werkjes van Carry van Bruggen, Goenong-Djatti en 'n Badreisje in de tropen, beide uit 1909 en door de editeurs Susan van Keulen en Peter van Zonneveld respectievelijk van de kwalificatie ‘roman’ en ‘verhalen’ voorzien, verschenen als nr. 1 en nr. 3 in een reeks ‘Indische letteren’. ‘Het is aardig om in dit vroege werk al de eerste sporen te ontdekken van de denkbeelden die [Carry van Bruggen] later ontwikkelen zou,’ menen de editeurs in hun inleiding bij 'n Badreisje en daar hebben ze gelijk in, al zou het minstens zo aardig zijn om juist het verschil met werken als Prometheus en Eva eens precies vast te stellen.
Toch zal dit vroege, Indische werk in de eerste plaats die lezers aantrekken die in de literaire erfenis van Nederlands-Indië geïnteresseerd
zijn. Vooral op deze lezers blijken de inleidingen van beide werkjes ook afgestemd. Erg grondig of serieus zijn die inleidingen overigens niet. Zo lezen we in de commentaar in 'n Badreisje dat Indo's in Deli en dus in de verhalenbundel ‘geen enkele rol’ speelden, terwijl in Goenong-Djatti, dat ook op Deli gesitueerd is en in dezelfde tijd, de nonna's en de sinjo's niet van de lucht zijn. Ook de literatuurverwijzingen zijn weinig serieus. Men ziet de lezer van Goenong-Djatti zich niet ook nog eens verdiepen in een opstel ‘Bruidstraantjes’ in een bundel Vrouwen in de Nederlandse koloniën, waarvan hij mijns inziens ook niets wijzer zou worden. Als de editeurs zo'n opstel aanbevelen, moeten ze in hun commentaar uitleggen waarom. Over de vooroordelen ten aanzien van bevolkingsgroepen, die men in beide werkjes tegenkomt, zou trouwens helemaal meer op te merken zijn dan de commentatoren doen. Ik noem uit 'n Badreisje de ‘rasaanleg’ van de Javaanse baboe op p. 25 (geduld en listigheid) en die van de Javaan ‘van Madoereesche moeder’ op p. 95 (‘somber en driftig’), alsmede een zin als ‘wat eenmaal in een Javanen-kop vastzit, dat praten geen tien blanda's eruit’ (p. 100). En het zal er dan tenslotte om gaan of de schrijfster hier denkbeelden uit haar Delise omgeving boekstaaft dan wel of men hier Carry van Bruggen zelf, zoals de inleiders zeggen, als ‘kind van haar tijd’ ontmoet.
| |
| |
De editeurs hebben de teksten niet herspeld noch de interpunctie veranderd, maar ze hebben merkwaardig genoeg ook de zetfouten uit 1909 niet verbeterd. Zoveel respect gaat te ver. Er is zelfs nog een aantal zetfouten toegevoegd. Ook toegevoegd, in beide werkjes, is de woordenlijst die in geen koloniaal werk van letterkunde mag ontbreken: een klamboe is muskietengaas en kassian een uitroep van medelijden. Leest men zo'n lijst, dan voelt men zich direct weer helemaal thuis. Toch hapert er in dit geval iets aan. Carry schrijft in Goenong-Djatti (p. 46) van een bediende: ‘Hij hield er “tinka's” op na, lastige grilletjes’: in de woordenlijst lichten de editeurs bij tinka toe: ‘kuren’. Was Carry's eigen verklaring niet duidelijk genoeg? In het twintigste hoofdstuk horen inlanders spoken en ‘pontianaks, zieltjes van ongeboren kinderen’. De woordenlijst vertaalt pontianaks met: ‘vrouwen die kinderzieltjes stelen’. Weten Susan van Keulen en Peter van Zonneveld beter wat die inlanders hoorden dan de schrijfster zelf? Wordt Carry hier stilzwijgend op de vingers getikt? En dan de schaduwzijde van zo'n klassieke woordenlijst: men richt zich zó eenzijdig op het Maleis dat men vergeet dat er wel meer dingen zijn die de moderne Nederlandse lezer niet begrijpt, bijvoorbeeld waarom de Chinese koopman op p. 97 van Goenong-Djatti met zijn ‘klungels’ zo'n succes heeft. Een goede commentaar geeft méér dan een bloemlezing uit het Maleis-Nederlandse woordenboek.
Rest nog te vermelden dat Kees van Bruggen, die in 1904 zijn bruid de schrijfster naar Medan en Deli voerde, niet vanwege dit huwelijk in 1903 zijn betrekking bij het socialistisch dagblad Het Volk verloor. Rob Delvigne liet in zijn bijdrage aan de eenenvijftig bijdragen voor Harry G.M. Prick, Teruggedaan, zien dat het ontslag van Kees van Bruggen een logisch gevolg was van een misverstand: Van Bruggen bleek geen socialist, hij voelde zijn relatie met het partijblad van de sdap als een vergissing en hij nam zelf zijn ontslag.
Leo Ross
Carry van Bruggen, Goenong-Djatti. Roman. Ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld. Indische letteren-reeks nr. 1. Uitgeverij Conserve, Schoorl 1987. 234 p., ƒ 34,90.
Carry van Bruggen, 'n Badreisje in de tropen. Verhalen. Ingeleid en toegelicht door Suzan van Keulen en Peter van Zonneveld. Indische letteren-reeks nr. 3. Uitgeverij Conserve, Schoorl 1987. 223 p., ƒ 34,90.
| |
Twee visies op Vestdijk
Identificatie en isolement
De fixatie op een jeugdervaring als excuus om niet aan de volwassenheid deel te hoeven hebben. In deze misschien wat tendentieuze herformulering van het Ina Damman-motief leg ik nu eens niet de nadruk op het identificatie-element maar veel meer op de ontwikkelingsstoornis. De werking van die stoornis wordt pas zichtbaar na verloop van tijd; het wordt zo een dynamisch motief dat de handeling stuwt. Deze fixatie doet Anton Wachter door een nauwelijks onopzettelijke onhandigheid zijn ‘Laatste kans’ missen, omdat de laatste kans nu eenmaal gemist moest worden. Wie zoals ik tijdens het voortlezen in de laatste Anton Wachter-romans wel eens een lichte irritatie voelde opkomen als die eeuwige Ina weer eens van stal gehaald werd, dient te beseffen dat dat Ina Damman-motief evenzeer als een compositiemotief fungeerde: het hield bijeen tot een roman wat anders gevaar liep in een kroniek te verzanden.
Een dergelijke roman-compositorische duiding zal men nu niet aantreffen bij Hartkamp. De veelheid van bovendien onduidelijk samenhangende motieven die critici sinds Vestdijks werk begon te verschijnen erin hebben onderscheiden is de destijds jonge Martin Hartkamp al onmiddellijk een doorn in het oog geweest. Die veelheid spoorde hem aan op zijn zoektocht naar een overkoepelend beginsel. In 1968 al, dus nog voor het overlijden van de meester, hield hij de verzamelde Vestdijkscribenten hun tekort voor. Bij de zeventigste verjaardag van de auteur en kort na diens overlijden kwam hij al met zijn totaalvisie: het Ina-Damman-motief en het leerling-meestermotief keerden terug in zijn abstracter geformuleerde en overkoepelende ‘identificatie en isolement’. Zijn haast Spinozistische neiging alles tot één beginsel te willen herleiden kwam het sterkst tot uiting in het grote en geruchtmakende Maatstaf- opstel uit 1972. En al waren er al direct bezwaren, niemand bleef blind voor de grote voordelen van dit over- en inzichtelijke beschouwen van een oeuvre dat door zijn onafzienbaarheid afschrikte als een bergmassief de klimmer. Met een stortvloed aan citaten uit dat gehele oeuvre toonde H. de schijngestalten waarin de identificatiedrang zich voordeed, de vermommingen en de uiteenlopende objecten van die drang.
Een bezwaar leek het voorbijzien aan de ontwikkeling van de auteur vanwege het al te statische karakter van de formule. Aandacht voor de vormen waarin het motief zich concretiseerde, het zuiver literaire derhalve, schoof naar de achtergrond ten gunste van de auteurspsychologie. En er was het gevaar van de reductie, de simplificatie. Identificatie stuit uiteraard op moeilijkheden; er zijn tegenkrachten, belemmeringen. ‘Versmelting is onmogelijk,’ zegt H. in ‘Het overbruggen van de kloof’ (p. 66), ‘maar wie van de versmelting afziet [...] zweeft in een gruwelijk luchtledig, een ondragelijk isolement.’
In H.'s formulering is de ene pool een onmogelijke toestand als gevolg van een drang, de andere pool
| |
| |
het uitgangspunt van waaruit die drang gevoeld wordt dan wel de toestand die het gevolg is van het niet bereiken van het zichzelf gestelde doel. Het begrippenpaar identificatie en isolement negeert aldus het feit dat het om twee strijdige krachten gaat, zoals Carry van Bruggen dat destijds onderkende in haar antithese eenheidsdrift versus distinctiedrift. Ik heb het altijd een bezwaar van H.'s formule gevonden dat deze de antithetische krachten verdoezelde: Anton Wachter wil wél, maar hij wil ook niet!
Wie nu, twintig jaar later, de hier door H. op hun samenhang met die totaalvisie gekozen opstellen, lezingen, recensies en inleidingen bijeen ziet en herleest, zal veel van de hierboven geopperde bezwaren moeten terugnemen.
Opstellen als ‘Vestdijks Ode aan Apollo’ en ‘Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan’ (overigens een ongelukkige titel deze enjamberende versregel!) demonstreren een overtuigende visie op de onderscheiden fasen in Vestdijks dichterschap, welke fasen H., zichzelf trouw blijvend, in verband brengt met het verhalend en essayistisch proza, zodat er opnieuw samenhang is.
Alsof deze samenhang hem nog niet genoeg is versterkt H. die nog door voor de gelegenheid toegevoegde noten en naschriften, waardoor er tussen de samenstellende delen nog een soort kruisbestuiving plaatsvindt die de eenheid nog aanzienlijk vergroot. Bij dat alles is zijn visie nog steeds niet typisch literair, maar steeds op de auteurspsychologie gericht, met dien verstande dat het niet om de concrete maar om de abstracte auteur gaat. Dit mag dan een academisch onderscheid lijken, hier kan het uitstekend dienst doen. Dat inzicht had Oversteegen kunnen behoeden voor zijn beschuldiging van ‘reductie’, waarover H. nu op zijn beurt Oversteegen weer kapittelt in ‘Vestdijk gereduceerd?’; in mijn ogen al met al een schijndiscussie.
Elke Vestdijk-lezer is vertrouwd met de onbedwingbare neiging van de auteur zich te vermeien in overwegingen die zijn personages al dan niet maken of hadden kunnen maken, zijn neiging kortom zich meer in mogelijkheden dan in werkelijkheden te willen verdiepen. Deze behoefte aan ‘verinnerlijking’ wijst niet op een sterke neiging tot drama en toneel en tot deze kunstvorm en voor film bezat Vestdijk in het algemeen weinig affiniteit. In deze simpele vaststelling ligt mijns inziens een heel wat eenvoudiger en voor de hand liggender antwoord op de vraag waarom Vestdijk geen toneel schreef, dan de ongelukkige en omslachtige constructie die H. bouwt rond een confrontatie tussen Hamlet en Philip Corvage op grond van vage en niet erg ter zake doende overeenkomsten. Ook van opera hield Vestdijk op voorwaarde dat hij er zijn luie stoel niet voor hoefde te verlaten en thuis rustig de plaat kon draaien en de partituur kon lezen. Terecht constateert H. dat de centrale idee van het verzendrama Merlijn zich nauwelijks voor dramatische uitbeelding leent, maar mijns inziens zijn het niet zozeer de twijfel en de tegenstrijdigheden die de beslissende belemmering opleveren, als wel het ‘er tussen zitten’ van de vertelinstantie.
Het vertellen in de derde persoon van de Anton Wachter-geschiedenis bood dan ook niet alleen de vereiste emotionele distantie - zoals Vestdijk zelf later verklaarde - maar ook de mogelijkheid het niet en nauwelijks tot het bewustzijn doordringende te beschrijven.
Interessanter dan deze speculaties over Vestdijks ontbrekende dramatische aanleg is het opstel over het titelgedicht in De uiterste seconde. Eerdere interpretaties, vooral die van Jessurun d'Oliveira genoten een zekere reputatie, maar H. toont aan dat niet alle problemen bevredigend waren opgelost, zeker niet die in de slotstrofe. Niettemin veroorzaakt zijn lezing een nieuw probleem: de sterke suggestie die van de slotregel uitgaat blijkt niet te berusten op wat er precies staat. Voor H. een reden het gedicht niet tot Vestdijks sterkste te rekenen. Ik voor mij zou dat oordeel dan maar opschorten omdat de zaak nog sub judice is. Maar als steeds zijn H.'s opmerkingen boeiend: zij nodigen uit, ja dwingen tot oplettend meelezen en meedenken. Steeds worden afzonderlijke interpretaties in het kader van Vestdijks centrale problematiek geplaatst, zodat het boek als geheel zeker als een belangrijke aanwinst van de Vestdijk-studie gezien moet worden.
Niet zonder reden heb ik mijn commentaar op het voorwoord uitgesteld. Ik zou niet graag zien dat mijn kritiek daarop het vele positieve dat ik over het boek op te merken had al dadelijk negatief zou kleuren. Voor de lezer van het boek gaat het andersom. Die moet de irritaties die dat voorwoord oproept van zich af weten te schudden en ik zou mij zelfs kunnen voorstellen dat menigeen zou weigeren verder te lezen. En dat zou bijzonder jammer zijn.
H. poseert in dat voorwoord als de Tjerk Vermaning van de neerlandistiek: onbegrepen en miskend, achtervolgd door afgunst en kleinheid van een gesloten groep die geen geniale indringers duldt. Zijn herinnering aan een leraar Nederlands met wie hij over Vestdijk in de clinch lag - en wie van de jeugdige door literatuur gegrepenen overkwam zoiets niet in de puberteit?! - is het althans zichtbare vertrekpunt van een levenslange - zo lijkt het wel - vete met de neerlandistiek. Het koketteren met een onvoltooide academische opleiding - zoals hij dat onlangs nog deed in de Leidse Universiteit tijdens een discussieavond ter gelegenheid van het verschijnen van zijn boek - en zijn argumentatie ad hominem - eveneens niet zeer gewaardeerd in die ingeslapen academische kringen - | |
| |
horen bij deze houding van enfant terrible. De vakgenoten gaan een catch as catch can met zo iemand liever uit de weg en het professorale gezelschap op de Leidse discussieavond was dan ook opvallend mild jegens de geniale amateur. Deze genoegdoening is helaas en vanzelfsprekend nooit genoeg, want H. ziet deze mildheid voor zwakheid aan en heeft in zekere zin nog gelijk ook. De uitzonderingspositie is zijn handelsmerk. Als het Leidse gezelschap afdaalt in de collegezaal - Verboden te roken! - is er één die het vuur in zijn forse pijp nog eens ostentatief opstookt terwijl hij de zaal monstert. Ach, die fixaties op jeugdervaringen...
| |
Moment en continuïteit
Eigenlijk is het jammer dat niet Theun de Vries (dV) zelf deze keuze uit zijn opstellen, recensies en gelegenheidsstukken over Vestdijk inleidde, maar selectie(?) en inleiding overliet aan Rudi van der Paardt, dezelfde die ook tekende voor de flaptekst van Identificatie en isolement. Nu kan men slechts gissen naar de kijk anno 1987 van dV, niet alleen op Vestdijk, maar ook op zijn eigen stukken, die immers een tijdvak van bijna 45 jaren bestrijken, meer dan twee maal zo lang derhalve als Hartkamps Vestdijk-bedrijvigheid.
Als dV al een totaalvisie had, dan moet men de wortels ervan zoeken in de tijd vóórdat Vestdijk publiceerde, een tijd waarin zich dV' kunst- en maatschappijvisie vormde. In 1936 houdt dV een lezing voor de vara-microfoon; de tekst verscheen in De Stem en wordt hier voor het eerst herdrukt. Bewondering en voorbehoud strijden van meet af aan om de voorrang en dat zou zo blijven. Hij bespreekt Kind van stad en land en betrekt ook de toen al verschenen romans en novellen in zijn overwegingen. dV ziet Vestdijk zondigen tegen de elementaire regels van de romankunst, die immers eisen ‘dat de wereld van de schrijver niet hinderlijk zal dringen in die van het werk, maar dat er als het ware een tweede nieuwe wereld voor ons zal verrijzen, waarin het persoonlijke artistiek verwerkt is’. dV bewondert vooral die poëzie waarin het blind verstandsinstinct van de dichter ten leste een ‘warme gevoelsschacht aanboort’, terwijl ook in de honende uitvallen naar de burgerij een enkele keer iets van een sociaal bewustzijn naar voren treedt. De korte beschouwing is op zich niet erg belangrijk, maar bevat niettemin de gehele kern van dV' optiek op grootheid en grenzen van het fenomeen Simon Vestdijk.
Nog net voordat de Tweede Wereldoorlog ons land bereikte verscheen dV' grote beschouwing over Lier en lancet in De Stem. Samen met ‘Vestdijk tussen Hellas en Eire’ neemt het bijna de helft van de gehele uit elf stukken bestaande bundel in beslag.
dV ziet zijn beschouwing als een ‘uiteenzetting met Vestdijk’ en derhalve minder als een beoordeling dan wel als een confrontatie tussen twee denkwijzen. Tegenover Vestdijks vooral ‘psychologische tastzin’ plaatst dV zijn historisch uitgangspunt. Vestdijks ‘klinische methode’ werkt volgens dV optimaal als zij zich beperkt tot overwegend ‘stilstaande onderwerpen’ waarbij artistiek-psychologische ontleding de objecten het meest recht doet. Maar is een breder verschijnsel in het geding, is een kunstenaar toonaangevend voor een school of richting, een geestelijke of literaire stroming, dan faalt de ‘intuïtieve methode’ omdat zij ontoereikend is.
En juist op het gebied van die brede onderwerpen gaat dV zijn uiteenzetting met Vestdijk aan. Niettemin is dV steeds op zoek naar die schaarse ogenblikken waarin Vestdijk door het toevallige van zijn eigen observaties heenziet en bijvoorbeeld ‘door Joyce heen’ naar de cultuurbodem ‘doorziet’. In ‘Rilke als barokkunstenaar’ schiet Vestdijk te kort als hij barok als een autonome kunstvorm beschouwt en niet als ‘een decadentieverschijnsel zonder meer’. Concluderend hoopt dV nog eens op een ‘synthese van moment en continuïteit’, waar vooralsnog het zwaartepunt nog te zeer op het moment ligt.
In hetzelfde jaar schreef dV een opstel over Albert Verwey en de Idee en als hij Vestdijks visie karakteriseert als typerend voor een generatie die het dynamische en bewegelijke hoger aanslaat dan een afgeronde, esthetisch meer bevredigende, statische, dan kan men in die plaatsbepaling opnieuw dV' historiserende benadering herkennen.
Naar aanleiding van Aktaion onder de sterren en Ierse nachten schreef dV het grote opstel dat ik zojuist al terloops noemde. Het opstel gaf in ongepubliceerde vorm aanleiding tot een reële uiteenzetting met Vestdijk die het opstel als een van dV' beste stukken beschouwde. dV vervaardigde vervolgens een tweede versie die tot dusver ongepubliceerd bleef. dV is dáárom zo over beide romans te spreken, omdat hij nu in Vestdijk een ontwikkeling in de richting van een historisch, ja, zelfs een sociaal besef waarneemt. Hij ziet Vestdijk nu bezig de hem zo fascinerende verschijnselen in hun staat van wording te betrappen.
Heeft het er dus veel van dat het aanvankelijke voorbehoud geleidelijk plaats maakt voor onverholen bewondering, haast zonder enig voorbehoud is dV over Rembrandt en de engelen. Slechts een enkele maal geeft Vestdijk toe aan vernuft, doorgaans is hij hier vrij van cerebraliteit, ja, de Rembrandt-opdracht heeft in de dichter een nauwelijks nog gekende warmte losgemaakt, zoals die ook al in sommige bezettings- en naoorlogse verzen te voelen was.
Vijfendertig jaar na de vara-lezing schrijft dV Vestdijks necrologie en komt hij tot een samenvattend
| |
| |
oordeel. In Vestdijk ziet hij dan - opnieuw een historische plaatsbepaling! - ‘een climax en eindpunt [...] van een Nederlands individualisme, dat zich - ook dat is mijn particuliere zienswijze - na hem nog uit in enkele even eenzame, ernstig gefrustreerde schrijversgestalten, wier probleem vooral de eigen indifferentie is.’ We schrijven dan inmiddels 1971...- In zijn slotzin lijkt dV waarempel even bij Hartkamp aan te sluiten als hij opmerkt: ‘De fantasie, de satire, de humoristische fratsen, het historische en het actuele portret van de mens dienden Vestdijk naar het mij voorkomt slechts om de eigen tragiek te verhullen, die zich in zijn eenzame, aangrijpend levenseinde als het ware lijfelijk gewroken heeft.’
Het slotopstel uit 1981 leverde de titel voor de bundel. Overwegingen die eerder uitgesproken werden keren nog eens in vogelvlucht terug. dV wijst op de burgerlijk-analytische visie, op de antisocialistische afzijdigheid en scherper dan destijds oordeelt hij nu over het eens aan hem opgedragen De toekomst der religie (p. IOI). Voor de oplettende lezer zijn er meer kleine verschuivingen waar te nemen: in de aanvankelijk verworpen jeugdromans, als Terug tot Ina Damman, ziet hij nu het beeld van ‘een bepaalde generatie, de rond 1900 geborenen’, en waar hij eerst Vestdijks onverschilligheid tegenover oorlog en bezetting memoreerde (p. 90 en 91) meent hij nu dat Vestdijk zich met andere schrijvers schrap zette tegen oorlog en facisme (p. 97). Me dunkt dat hier de oudere opinie juister was in het licht van bijvoorbeeld Vestdijks lezing Kunstenaars en oorlogspsychologie en zijn bijdrage aan de bundel Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme. Voor die in 1936 verschenen bundel wist Vestdijk niets actuelers te leveren dan zijn uit 1931 daterende ‘Ballade van het Oorlogspaard’.
‘Vestdijks werk is niet als één geheel
te analyseren,’ zegt De Vries en die opmerking uit 1971 kan als de uitdaging aan Hartkamp beschouwd worden. Waar deze de nadruk op het gelijkblijvende legt ten koste van het wisselende, is De Vries steeds op zoek naar ontwikkeling, naar het historisch proces. Vanuit zijn reeds gevormde geschiedbeschouwing geeft hij de individualist en laat-burgerlijke auteur een plaats in de buitenwereld. Hartkamp heeft slechts oog voor de binnenwereld: de constante kern in wisselende gedaanten en vermommingen. Het behoeft na dit alles geen betoog dat het specifiek literaire in Vestdijks werk in beide benaderingen op de achtergrond blijft. Aandacht voor de gehanteerde procédés, de werking en de techniek is goeddeels geheel afwezig. De eruditie van De Vries verwijdt het beeld en toont in elk geval, Hartkamps boeiende en vaak overtuigende boek ten spijt, dat er blijkbaar ruimte is voor meer dan één totaalvisie op Vestdijks oeuvre. Op elk oeuvre overigens. Vooral het oudere deel van De Vries' boek heeft enigszins te lijden onder het nogal gedateerde taalgebruik, iets wat de vlot en eigentijds schrijvende Hartkamp natuurlijk niet is aan te wrijven. Dat al met al het reductionisme van De Vries mij toch sympathieker is dan dat van Hartkamp heb ik in het bovenstaande hopelijk niet kunnen verhelen.
B. Luger
Martin Hartkamp, Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk. Bert Bakker, Amsterdam 1988. 317 p., ƒ 39,90.
| |
| |
Theun de Vries, S. Vestdijk: grootheid en grenzen van een fenomeen. Bezorgd door Rudi van der Paardt met bibliografische medewerking van Jean Brüll. Dimensie, Leiden 1987. 107 p., ƒ 24,95.
| |
Hermans' eerste roman
In 1943, in het midden van de oorlog, woont de dan tweeëntwintigjarige Willem Frederik Hermans in het half-lege Amsterdam. Hij studeert er Fysische Geografie totdat de verplichting voor studenten van een loyaliteitsverklaring ten opzichte van de bezetter hem dat onmogelijk maakte. Hij had tussen 1941 en 1943 vijf verhalen geschreven, die uiteraard niet gepubliceerd konden worden (ze verschenen na de oorlog in de bundel Moedwil en misverstand); ze zijn somber van toon en hebben mislukking, onbegrip, vernieling en zelfvernietiging tot thema's. Dan, in de tweede helft van 1943, schrijft hij binnen enkele maanden zijn eerste roman, getiteld Conserve; een fantastische roman en het bijvoeglijk naamwoord geeft hier geen waardering aan maar een genre: uit de fantasie voortgekomen.
De roman speelt grotendeels in Noord-Amerika, in het milieu van de merkwaardige christelijke sekte der Mormonen, ook Heiligen der Laatste Dagen genoemd. Het verhaal, vol van mislukking, vernieling en dood, met lugubere en groteske situaties, verbindt de Mormoonse godsdienst met de oud-Egyptische: Onitah, die doordat haar liefde voor haar halfbroer Jeroboam onbeantwoord blijft gek wordt en tenslotte zelfmoord pleegt, hangt opvattingen uit het oude Egypte aan, waar farao's met hun zusters mochten trouwen en waar men behouden zal blijven als men na de dood gebalsemd is. De zenuwarts Ferdinand balsemt haar lijk maar het loopt allemaal verkeerd af en zowel hij als Jeroboam eindigen in het gekkenhuis. Er is een veelheid van motieven en thema's, met als grondtoon het idee dat er in een wereld van moedwil en misverstand niets van het menselijk willen terechtkomt. De titel verwijst natuurlijk naar het balsemen van de dode Onitah, maar kan ook symbolisch gezien worden: wat er in feite geconserveerd wordt is de nutteloosheid van het menselijk streven.
Pas na de oorlog, in 1947, kon Hermans' echte debuut verschijnen. Een tiental jaren later herschreef de auteur zijn roman geheel, regel voor regel, er waren ook weglatingen en toevoegingen; in 1957 werd deze versie te zamen met twee andere ‘fantastische’ verhalen onder de titel Drie melodrama's gepubliceerd; dit boek is daarna vele malen herdrukt (de laatste is de negende druk).
Een jonge uitgeverij, die zich naar deze roman Conserve noemt, heeft in een boekje alle recensies en artikelen over de roman in een bundel herdrukt. De negen bijdragen in Over Conserve tellen alles bijeen 120 bladzijden. Dat een soortgelijke bundeling met betrekking tot de meeste andere romans van Hermans veel omvangrijker zou zijn, tekent de omstandigheid dat er over dit debuut betrekkelijk weinig gepubliceerd is.
De vijf eerste recensies zijn deels door bekende schrijvers geschreven: Bordewijk, Vestdijk, Dubois. De eerste recensie opent aldus: ‘Van de jonge schrijvers, die eerst na de bevrijding zijn gaan publiceren, heeft geen zo zeer de aandacht tot zich weten te trekken als W.F. Hermans.’ Hij deed dat door de publikatie van ‘fantastisch’ getinte verhalen en gedichten, van fragmenten uit de toen schokkende oorlogsroman De tranen der acacia's en van een lange reeks bijtende essays en kritieken. De toon van de vijf recensies, onder andere geschreven door Bordewijk en Vestdijk, is min of meer gelijk: er is verbazing en ook wel wat bewondering voor de oorspronkelijkheid van de roman, die immers niet zoals zoveel Nederlandse romans (in het bijzonder debuten) autobiografisch van aard is; Bordewijk spreekt hier zelfs van surrealisme. Aan de andere kant is er kritiek op het al te vrije van Hermans' verbeelding; Bordewijk eindigt zijn recensie aldus: ‘En de auteur kan bij meer beheersing een plaats krijgen onder degenen, die de ontwikkelingsgang leiden van onze literatuur’ - dat laatste is in zoverre voorspellend dat Hermans, die bepaald niet het type van een leider van een literaire school is, thans vrij algemeen als onze grootste naoorlogse schrijver gezien wordt.
Na de recensies volgt er een stilte van een twintigtal jaren; daarna komen er vier beschouwingen; één van een literair-criticus, de overige van drie literair-historici (overigens gaat maar één van deze vier artikelen uit van de herziene versie van 1957). Weverbergh vergelijkt Conserve met De avonden van Van het Reve. Oversteegen herleest in 1971 de oorspronkelijke versie van de roman en wijst dan aan wat achteraf gezien nu typisch hermansiaans is in dit debuut. Anbeek toont dat dank zij het toegepaste vertelprincipe (een vertelinstantie die blijk geeft alle touwtjes van het verhaal in handen te hebben) de lezer het spel van moedwil en misverstand beter begrijpt dan de personages. Raat tenslotte bespreekt de dubbelzinnige werkelijkheidspresentatie in de roman.
Nu er tot op heden geen samenvattende studie van Conserve bestaat, is deze bundel nuttig, niet het minst doordat zij laat zien hoe verschillend er naar het boek gekeken is. Tijdgenoten zagen er een curieuze en al te wilde verbeeldingskracht in, lateren beschouwden het als een hermansiaanse nihilistische ideeënroman. Eén tijdgenoot heeft voor dit laatste enig begrip getoond: hij is de schrijver van de kortste beschouwing over deze roman, die helaas niet in deze bundeling vertegenwoordigd is. Het
| |
| |
is het oordeel van de IDIL, de katholieke ‘Informatiedienst Inzake Lectuur’, gepubliceerd in de Provinciale Noord-Brabantse Courant Het Huisgezin van 28 okt. 1947: ‘Levens-opvatting, huwelijksbeleving, godsdienstige begrippen, kortom alles is zo ongezond abnormaal dat deze roman tot de verboden lectuur gerekend moet worden.’
De vormgeving van dit boekje toont door haar veelheid van lettersoorten een voorkeur voor de onrust van de negentiende-eeuwse typografie: er is een overdaad aan kleinkapitaal, er is een gespatieerde smalle vette letter en de cursief is vaak gespatieerd - om dat laatste alleen al zou een typografische idil dit boekje tot verboden lectuur verklaren.
Frans A. Janssen
Over Conserve. De eerste roman van Willem Frederik Hermans. Kritieken en essays, samengesteld door Kees de Bakker. Uitgeverij Conserve, Schoorl 1988. 124 p., ƒ 24,90.
| |
Brakman opengebroken?
Tot de opvallendste publikaties uit de laatste jaren over het werk van Willem Brakman (B) behoort een kroniek van Herman Verhaar, getiteld ‘Keizer Brakman en zijn kleermakers’, verschenen in Tirade nr. 300, sept.-dec. 1985, p. 962-971. Verhaar deed hierin een dubbele aanval: in eerste instantie op de roman De bekentenis van de beer K., vanwege het sadomasochistische karakter ervan en het onbeschaamde plunderen van Kafka; vervolgens op de vele critici die het ene boek na het andere van B, en speciaal De bekentenis, toejuichten zonder er ook maar enigszins blijk van te geven iets van die boeken begrepen te hebben. Verhaar gaf duidelijk aan dat ook niet te doen, maar durfde als enige voor dat onbegrip uit te komen. Nu is het niet zo bevreemdend dat Verhaar het recente werk van B niet erg bewondert, als men ziet dat hij vindt dat ‘het in de literatuur gaat om de suggestie van echtheid, om geloofwaardigheid’. (p. 968) Met een dergelijk standpunt kan men heel wel terecht bij de vroege B - voor wie Verhaar dan ook sympathie blijkt te koesteren - maar niet bij de B van de jaren tachtig, in wiens roman het helemaal niet gaat om ‘echtheid’ of ‘geloofwaardigheid’ - integendeel. Een kwestie derhalve van een niet bewust gemaakt verschil in literatuuropvatting, dat een adequate visie op iemands werk natuurlijk in de weg staat.
In zijn dissertatie Bij wijze van lezen: Verleiding en verzet van Willem Brakmans lezer benadert Ernst van Alphen (vA) enkele romans/ novellen van B heel anders dan Verhaar, te weten vanuit een postmodernistische leeshouding. Kenmerkend daarvoor is de visie dat teksten niet naar een buitentekstuele werkelijkheid verwijzen, maar alleen naar zichzelf; in het gebruikelijke jargon: zij hebben slechts een intratekstuele referent. Van de postmodernistische lezer wordt geen volgzaamheid verwacht maar activiteit: hij moet bij zijn speurtocht langs heterogene elementen zelf verbanden leggen en daarmee betekenis produceren. vA is er niet op uit een ontwikkeling in B's schrijverschap aan te geven, laat staat hem ‘voor arbeiders te verklaren’. Zijn analyse van het werk dient in feite een secundair doel, zoals blijkt uit de volgende woorden van de inleiding: ‘In mijn benadering stel ik enkele romans van Brakman centraal om daarmee het algemene probleem van de relatie tussen de “wereld” van de tekst en die van de lezer bespreekbaar te maken. [...] De zelfreflexiviteit van deze teksten wat betreft de processen en gevolgen van zingeving maakt het mij mogelijk om daar een algemeen theoretische discussie aan vast te knopen. Een aangenamere en intelligentere discussiepartner dan Brakmans romans kan ik niet hebben.’ (p. 20)
Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de door vA aangezwengelde literatuurwetenschappelijke discussie in te gaan. Aan zijn pleidooi voor ‘tekstonafhankelijk lezen’ ontleen ik het recht om zijn eigen prioritering om te draaien en Bij wijze van lezen te beschouwen als een nieuwe bijdrage tot de Brakman-studie. Als zodanig betekent het absoluut een mijlpaal - laat ik dat vóór alles opmerken. Als ik hierna nogal wat kritische kanttekeningen plaats, doe ik dat vanuit de overtuiging dat een volwassen discussie over de betekenis van B's werk pas door de verschijning van dit boek mogelijk, althans zinvol wordt gemaakt.
vA begint zijn onderzoek van B's fictionele proza met het vaststellen van de ontoereikendheid van een conventionele benadering van de novelle Glubkes oordeel (1976), die tot onderwerp heeft ‘het laatste oordeel’ in een dorp (Westerbork?), waar de antiquair Glubke zijn intrek heeft genomen. Een verkenning van de rubrieken tijd, ruimte en personages levert namelijk op dat een realistische leesstrategie van het verhaal (die aanvankelijk mogelijk lijkt) op den duur niet houdbaar is. Als alternatief beproeft vA de postmodernistische leeswijze. Die komt tot uitdrukking in het opsporen van gevallen van ‘mise en abyme’, passages die de betekenis(sen) van het geheel weerspiegelen. vA vindt er een aantal, waaruit een grote overeenkomst geconcludeerd kan worden tussen de personages Glubke, dominee Stapalmachtig en de Grote Spullenbaas Fraternelli of Filielli, die uit de hemel komt vallen als Glubke (‘de kleine spullenbaas’) zijn Heer aanroept. Dat leidt tot de hypothese dat Glubke niet alleen toekijker en luisteraar is, maar ‘het grote gebeuren’ zelf ‘produceert’; de titel bevestigt uiteraard deze aanname. Waar kijken, luisteren en produceren uiteindelijk blijken sa- | |
| |
men te vallen, is het boek ook te lezen als een thematisering van de activiteit van de lezer.
Hoofdstuk 2 en 3 gaan over de novelle De reis van de douanier naar Bentheim (1983), die al helemaal geen realistische leeshouding meer oproept. Hoofdfiguren in dit boek(je) zijn een naamloos blijvende douanier en een geschiedenisleraar, Van Kol, die op alles een diametraal tegenover elkaar staande visie blijken te hebben. Juist door dit verschil vullen zij elkaar aan en bewerken zo een eenheid in tegendelen, die men verder op allerlei niveaus van de tekst kan constateren. Centraal in vA's behandeling staat een passage uit de novelle, waarin de hoofdpersonen twee meisjes voorbij zien fietsen die de verteller zegt te kennen: ‘Ze kwamen lijnrecht van de koektrommel thuis, waar ze op het deksel lachend van de koektrommel sprongen [...]. Ik noemde die meisjes “de Bahlsen-cakes”, want dat stond op de rand.’ De lezer kan deze mededeling figuurlijk opvatten: die meisjes leken precies op de meisjes van de koektrommel; maar ook letterlijk: de meisjes fietsen het verhaal binnen, twee werkelijkheden vallen samen. Volgens vA thematiseert de novelle nu precies die interpretatievrijheid van de lezer. De koektrommel brengt hem bij de Madeleine, het koekje dat in de romancyclus van Marcel Proust A la recherche du temps perdu zo'n belangrijke symbolische functie heeft: het staat voor het structuurprincipe van de ‘mémoire involontaire’. vA ziet in de vervanging van het koekje door de trommel, die een gelijksoortige functie heeft, een geval van emulatie. Door in plaats van de binnenkant (het koekje) de buitenkant (de trommel) te nemen laat B zijns inziens zien welke positie hij tegenover het modernisme inneemt: die van postmodernist dus. Behalve Proust wordt ook Staring in de novelle opgenomen en gemuteerd. De reis is derhalve ook te lezen als fictie over fictie.
In de hoofdstukken 4 en 5 neemt vA Het Godgeklaagde feest, dat B als ondertitel ‘Een beeldroman’ heeft meegegeven, als uitgangspunt voor een wel zeer verstrekkend onderzoek naar de geschiedenis van de relatie tussen beeld en tekst, betekenaar en betekenis, De Saussure en Jakobson, Freud en Lacan. Uiteindelijk leest vA de roman als een tocht door de geest van de hoofdpersoon, de door flarden literatuur en beeldende kunsten geobsedeerde Vogelaar. Het door vele critici herkende (maar vervolgens verkeerd of althans versimpeld geduide) droomkarakter van het boek, met zijn herhalingen en samenvallingen, hangt hiermee samen. De nadruk die wordt gelegd op het herkennen en benoemen van beelden maakt Het godgeklaagde feest tevens tot een zinnebeeld van het duidingsproces zelve.
In het laatste hoofdstuk staat de door Verhaar onder vuur genomen Bekentenis centraal. Anders dan Kafka's (anti)held en - een prachtige vondst van vA! - de in een beroemde case-study (‘Dora’) van Freud voorkomende Herr K. heeft B's K. een grote behoefte om schuld te bekennen, ook al is die niet aan een concrete situatie gebonden; voorts heeft hij de onbedwingbare neiging alles om zich heen te interpreteren, daaraan betekenis toe te kennen. Volgens vA staat K. hier voor de schrijver, die mogelijkheden schept voor de luisteraar/lezer. Die kan zich het best herkennen in de figuur van de toneelspeler Tintorelli (die met iets andere naam bij Kafka als schilder voorkomt). Net als hij moet de lezer ‘onechtheid en onoprechtheid in het vaandel hebben staan [...] met een “willing suspension of disbelieve”, een als-het-ware geloven, zich in de romanwereld betrokken laten raken, zonder echter de eigen werkzaamheid daarbij uit het oog te verliezen’. (p. 238)
Nu heeft B zelf in een als boekje uitgegeven lezing. Kanttekeningen bij een bekentenis (Nijmegen 1985), op het poëtologische aspect van de roman gewezen. vA noemt dit auteurscommentaar wel even, maar vermeldt nu net de essentie ervan niet. Benadert men (nogmaals, tegen vA's eigen karakterisering in) de studie als een proefschrift over B's werk, dan wekt het verbazing dat geen gebruik is gemaakt van de talloze uitstekende interviews die er met de auteur bestaan (wie maakt eens een selectie uit de vraaggesprekken van onder anderen Bibeb, Brokken, Van Deel, Diepstraten, De Moor en Otten?), noch van B's essaybundel Een wak in het kroos (1983), waarin uitvoerig wordt ingegaan op Het godgeklaagde feest. Het bevreemdt nog meer dat vA, die bereid is op elke literaire theorie, hoe achterhaald of onzinnig ook, in te gaan eerdere pogingen van essayisten en literatuurwetenschappers het werk van B te interpreteren niet of nauwelijks ter sprake brengt. Ik denk dan aan - in mijn ogen heel zinvolle - artikelen als: Ineke Bulte, ‘De reis van de douanier’, De Revisor 12 (1985), p. 19-24; Tom van Deel, ‘Het soortelijk gewicht van de verbeelding’, in: De komma bij Krol, Amsterdam 1986, p. 9-16; G.J. Kleinrensink, ‘De verteller bij de waterval’, Bzzlletin nr. 85 (1989), p. 67-73; Jos Verstraten, ‘Willem Brakman: smart om wat verloren gaat’, De Vlaamse Gids 65 (1981), nr. 4, p. 35-47; Gerben Wynia, ‘Thuis komen in een tekening: over proza en beeldend werk van Willem Brakman’, Het oog in 't Zeil 3 (1986), nr. 6, p. 25-32. Ook de bekende bloemlezing met kritieken samengesteld door J. Diepstraten, Het verlangen om er niet te zijn ('s-Gravenhage 1981), schijnt niet te zijn gebruikt; in de ronduit slordige bibliografie (veel zetfouten, zoals trouwens in
het hele boek; veel ontbrekende data) komt zij althans niet voor. Mij dunkt dat vA bij verschillende kritieken aanzetten tot een volwaardige interpretatie had kunnen vinden. Nu
| |
| |
noemt hij ze alleen, wanneer hij ontoereikende of apert onjuiste visies aan de kaak wil stellen. Van deze veronachtzaming van observaties van anderen noem ik enkele voorbeelden.
Bij zijn analyse van Glubke's oordeel maakt vA op scherpzinnige wijze gebruik van de mise en abyme. Maar hij vergeet te profiteren van een tekst die B zelf in het verlengde van de novelle ‘aanbiedt’: het essay ‘Over het monster van Frankenstein’, dat gaat over het genre van de griezelroman. Met name de daarin voorkomende, aan Vestdijks gemankeerde dissertatie herinnerende, angsttheorieën waren uitstekend bruikbaar geweest voor exploratie van de novelle, zoals bijvoorbeeld Van Toorn, Meijsing en Van Deel al hebben aangegeven. Bij het opereren met de mise en abyme laat vA in het midden welk belang hij hecht aan het achterhalen van een auteursintentie. Dat lijkt me in de meeste gevallen geen probleem, maar als vA betoogt dat de naam Glubke (dialectwoord voor ‘gaatje’) niet alleen met de notie ‘laatste oordeel’ (alle personages verdwijnen door een gat), maar ook met de term ‘mise en abyme’ (plaatsing in de afgrond) in verband gebracht kan worden, vraagt de lezer zich toch in gemoede af, of een postmodernistische leesstrategie nog meer inhoudt dan onbelemmerd associëren zonder zich om het referentiekader van de tekstproducent te bekommeren. Hier keert de methode zich tegen zichzelf.
Ook bij De reis is de globale interpretatie van vA overtuigend, maar gaat hij mijns inziens in details te ver. Hier heb ik althans moeite met de veronderstelling van een polemiek van Brakman met Proust. Ik zie daarvoor in de tekst geen aanwijzingen en om een zo verstrekkende vergelijking te starten, dient men toch op zijn minst te beschikken over een duidelijk ‘interteksteem’. In het kader van een intertekstuele benadering had ik trouwens de relatie met Starings Jaromir-cyclus graag wat verder uitgewerkt willen zien. Het eerder genoemde artikel van Ineke Bulte had hier goede diensten kunnen bewijzen.
Wat vA's behandeling van de berucht moeilijke romans Het godgeklaagde feest en De bekentenis van de heer K. betreft: de uitweidingen over Plato, Freud et cetera (zie boven) zijn indrukwekkend genoeg, maar het is de vraag of die ‘long and winding road’ nu echt nodig was geweest voor een interpretatie van deze boeken. Zoals gezegd, van B's eigen commentaar in interviews en essays is door vA, misschien wel bewust, geen gebruik gemaakt. Als hij de receptiegeschiedenis van Het godgeklaagde feest in kaart brengt, doet hij zulks om daaraan het effect van de freudiaanse ‘secundaire revisie’ te illustreren. Daarmee doet vA diverse critici bepaald geen recht. Met name de bespreking van C.J.E. Dinaux (zie: Auteurs van nu, Amsterdam 1969, p. 80.-84) levert veel meer op dan de uitspraak dat B ‘zijn persoonlijke waarheid [heeft] verhuld met al te persoonlijke symbolen, waardoor een hoogst-ernstige creatieve prestatie ten dele ontglipt aan de greep van de lezer’. Dinaux wijst tenslotte ook op het innerlijke avontuur van Vogelaar; op de polyvalentie van de vrouwelijke hoofdfiguur Ma en, met een ook bij vA voorkomend zinvol woordspel, op de ‘gloeiende ernst waarmee deze wenteling van beelden wordt opgeroepen en verbeeld’. Ik suggereer hiermee niet, dat vA alles al bij Dinaux had kunnen vinden, wel dat het hem had gepast een saluut aan diens scherpzinnig commentaar te brengen.
In een uitvoerige beschouwing over Bij wijze van lezen, in Preludium 5 (1989), nr. 4, p. 15-24, heeft Brakman-kenner Gerrit Jan Kleinrensink geponeerd dat vA te weinig oog heeft gehad voor het droomkarakter van B's gehele werk en de auteur daardoor als te bewust scheppend heeft voorgesteld. Men zou ook kunnen zeggen dat vA het fictionele proza van B behandelt als bestond het uit vertogen over literatuurwetenschappelijke problemen - een geval, derhalve, van projectie van de eigen werkzaamheid.
Mijn bezwaar, mijn verzet als Ernst-ige lezer, is een ander: dat de in deze studie uitgevoerde analyses in feite opleveren wat de postmodernistische leesstrategie al voorop stelt: dat het onderzochte werk zelfreflexief is. Ik maak me sterk dat vA bij een onderzoek naar recente romans van Gerrit Krol, Alfred Kossmann of Rudolf Geel met dezelfde bevindingen op de proppen zou zijn gekomen. Waar in een postmodernistische benadering zo veel nadruk wordt gelegd op ludieke en allusieve procédés, dreigen moralistische intenties, die bij B zeker aanwezig mogen worden geacht, onderbelicht te worden. Natuurlijk schuilt er troost ‘in de vorm’, maar daarmee zwijgt - om B zelf te citeren - ‘de vraag naar het hoe en waarom niet’.
Rudi van der Paardt
Ernst van Alphen, Bij wijze van lezen. Verleiding en verzet van Willem Brakmans lezer. Dick Coutinho, Muiderberg 1988, 256 p., ƒ 39,50.
| |
Bibliografie Vlaamse Tijdschriften, deel 21-23
In de serie ‘Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw’ onder redactie van Ada Deprez zijn drie nieuwe delen verschenen. Boudewijn de Leeuw en Ada Deprez hebben De Vlaamsche Wacht 1878-1886 voorzien van een analytische inhoudsopgave, een auteurs- en een trefwoordenregister (deel 21 [1988]; 264 p.; bfr 450 of ƒ 25,-). Dit in Gent verschijnende katholieke zondagsblad onder redactie van Frans de Potter is de spreekbuis van het Davidsfonds, de tegenhanger van het
| |
| |
liberale Willemsfonds. Het tijdschrift houdt op te bestaan wanneer De Potter secretaris wordt van de in 1886 opgerichte Koninklijke Vlaamsche Academie. Aanvankelijk besteedde het tijdschrift vooral aandacht aan literatuur en historische onderwerpen, aangevuld met nieuws uit het Davidsfonds, taalkunde, beeldende kunst en onderwijs. Allengs kregen flamingantische bijdragen de overhand. Als opvolger van De Vlaamsche Wacht is Het Belfort te beschouwen.
Om het gemis in Vlaanderen aan een echt bellettristisch tijdschrift op te vangen werd in 1871 door een aantal vrij onbekenden De Vlaamsche Kunstbode 1871-1913 opgericht. Dit langlopende periodiek is in twee delen analytische inhoud en indices toegankelijk gemaakt door Marc Carlier en Ada Deprez (deel 22 a-b [1989]; 601 p.; BFr 1100 of ƒ 61,-). Als doel wordt geformuleerd ‘volksverlichting door moedertaal’, de ‘verdediging der Vlaamsche Beweging’ en publikatiemogelijkheid voor veelbelovende jonge schrijvers. Hoofdredacteur A.J. Cosijn werd in de beginperiode bijgestaan door Peter Benoit.
Belangrijke debutanten in dit tijdschrift waren Pol de Mont en Albrecht Rodenbach. Vanuit het Noorden worden bijdragen geleverd door Heije, Beets, Jan ten Brink, Emants en Vosmaer, maar vooral door Frits Smit Kleine. Na de dood van Cosijn in 1881 wordt Jan Boucherij hoofdredacteur. Hoewel het tijdschrift veel van zijn vooruitstrevendheid verliest en van een algemeen-cultureel tot een louter literair periodiek wordt, laat Boucherij zich in de jaren '90 niet verleiden tot oppositie tegen Van Nu en Straks. Na de dood van de hoofdredacteur in 1910 dooft De Vlaamsche Kunstbode langzaam uit.
Omdat het gelijktijdig verscheen met Van Nu en Straks is het tijdschrift Vlaamsch en Vrij 1893-1897 (deel 23 [1989]; 294 p.; bfr 500 of ƒ 28,-) volkomen in het vergeetboek geraakt tot de behandeling ervan nu door Marc Carlier en Ada Deprez in de serie Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften. Het tijdschrift ontleent zijn belang vooral aan het debuut van Streuvels die daarin zelfs enkele gedichten publiceerde. Het geïllustreerde literaire weekblad verscheen aanvankelijk in Brussel onder leiding van Johan Ramaekers en vervolgens in Antwerpen onder die van Lodewijk Opdebeek. Vlaamsch en Vrij kiest duidelijk positie voor het flamingantisme maar wil ook boven de partijen staan. Al vanaf de tweede jaargang verdwijnt het strijdbare karakter; het wordt vooral een literair tijdschrift en het neemt later zelfs artikels op over tuinaanleg en fruitteelt. Onder redactie van Opdebeek komt er weer wat nieuw bloed. De belangrijkste medewerker is Prosper van Langendonck en in de pauze tussen het verschijnen van de eerste en tweede reeks Van Nu en Straks publiceert De Bom in Vlaamsch en Vrij. Tegen het eind van zijn bestaan wordt het tijdschrift zelfs weer radicaal flamingantisch.
Alle delen uit de serie Bibliografie van de Vlaamse Tijdschriften in de Negentiende Eeuw zijn rechtstreeks te bestellen bij het Cultureel Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Gent, Rozier 44, 9000 Gent, 091/257571, toestel 4226/4227.
PJV |
|