| |
| |
| |
Literatuur recensies
Brusselse sneeuwpoppen
In de strenge winter 1510-1511 werden te Brussel talrijke sneeuwpoppen opgericht. De (stads)rederijker Jan Smeken heeft er daarvan een honderdtien beschreven, verdeeld in een vijftigtal groepen. Dit verslag (408 verzen) van een wandeling doorheen het winterse Brussel is toen gedrukt door Thomas van der Noot onder de vorm van een typisch actualiteitsdrukje: het boekje is twee katernen dik, bezit geen illustraties en evenmin enige titelversiering.
Herman Pleij heeft nu een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de intenties achter de sneeuwpoppen en naar hun plaats in het spanningsveld tussen volks- en elitecultuur.
Zulk sneeuwpoppenfeest was niet uniek: men kent er al een in Doornik anno 1422 en nog in de achttiende eeuw verschijnen brochures over soortgelijke manifestaties te Antwerpen. De culturele achtergrond van de uitgebeelde groepen is niet homogeen. Pleij onderscheidt elementen van elitecultuur, zoals antieke goden en heroën, naast meer volkse beelden met een bezwerende functie ten aanzien van het wintergeweld en naast nog andere die door de actualiteit gestalte gekregen hebben. Daarbij moet rekening worden gehouden met de inbreng van Smeken als woordkunstenaar: hij interpreteert de groepen sneeuwpoppen, soms op een vrij eigenzinnige wijze (hij verwart bijvoorbeeld Pluto met Neptunus), fantaseert er rond en laat ze aftakelen onder invloed van de naderende dooi. De afwijzende houding van Smeken tegenover een aantal eerder boerse figuren wordt gezien als kenschetsend voor een stedelijk ‘beschavingsoffensief’, dat al van in de veertiende eeuw aan de gang zou zijn. De literatoren ter plekke en vooral de Brusselse rederijkerskamers beschouwt Pleij als beschavingsinstrumenten bij uitstek. Ook de drukpers wordt hierbij ingeschakeld:
bert nienhuis
Herman Pleij
van de drukker Thomas van der Noot worden zijn instructiewerken in het Nederlands voor een leergierig lekenpubliek in deze beschavende zin geïnterpreteerd.
Een tweede helft van het boek gaat de inwerking van de beschavingsbeweging na op een aantal gebieden van het maatschappelijk leven en illustreert die, zo mogelijk, aan de hand van de sneeuwpoppen. Zo is er ruimte voor ‘Genot en levenslust’, in casu ijspret, waarbij de sneeuwbouwsels een exotische charme zouden uitoefenen. De liefdesparen, zoals Adam en Eva, Venus en Sardanapalus, geven aanleiding tot beschouwingen over ‘Liefde, huwelijk en gezin’ De sneeuwburcht van Poederoijen en een groep dobbelende edellieden staan voor de inbreng van de actualiteit. Concluderend worden ‘Stadscultuur en burgermoraal’ omschreven; op de voorgrond treden daarbij de vitaliteit, het adaptatievermogen en het pragmatisme van de stedelijke elite.
Het geheel is een imponerend boek geworden dat een weids panorama biedt van de Brusselse samenleving in 1511. De schrijver heeft een grote hoeveelheid secundaire literatuur weten te verzamelen en die verwerkt tot een rijk geschakeerd beeld van het maatschappelijk leven in die Zuidnederlandse stad. Het boek is zeer levendig en zeer suggestief geschreven, met een overvloed aan saillante details die de lezer wel eens als overstelpend ervaart. Het is een werk dat niemand met belangstelling voor de behandelde periode ongelezen mag laten.
Toch veroorloof ik mij enige opmerkingen. Vooreerst is daar de systematische hantering (in het
| |
| |
spoor van N.J. Elias) van de term en het begrip ‘beschavingsoffensief’: die komt bij mij wat te massaal en te intentioneel over. Er worden ook (om bij de militaire beeldspraak te blijven) te veel hulptroepen aangevoerd: wereldverzaking en stervensverlangen in de late middeleeuwen worden in functie van dit offensief in de strijd geworpen; en de sneeuwgroep van David en Bathseba wordt ook als illustratief hiervoor beschouwd (ik zou volstaan met een waarschuwing vanuit de algemene christelijke moraal aan de hand van dit bijbels exempel).
War ook wel eens stoort in de formulering zijn de veralgemeningen: in hoeverre mag men spreken van sympathie voor het Adamitisme bij ‘de’ plaatselijke begijnen (p. 99, p. 160)? En zijn alle Brusselse badstoven (ik denk met name aan de inrichting die Jan van den Dale in onze literatuur binnengebracht heeft) ‘eroscentra’ (p. 95)? De ‘bergen komische stront die de tekst zo gretig over de sneeuwpoppen uitstort’ (p. 16) zijn in realiteit niet zo omvangrijk: zij refereren aan vier tekstplaatsen.
Iets meer serieus nu: hoewel Pleij de rol van de geestelijkheid ook op algemeen cultureel en literair gebied erkent (p. 40, p. 153, p. 181), gaat hij daar niet op in. Dat betekent wel dat in de ondertitel van zijn boek ‘Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd’ het woord ‘stadscultuur’ moet worden opgevat als ‘lekencultuur’. Daar is niets op tegen, mits men maar blijft beseffen dat naast de hier besproken profane literatuur er ook een geestelijke letterkunde in nog grotere mate geproduceerd en geconsumeerd werd.
De medewerking van de schilder Jan Gossaert (p. 25) aan de Hercules met Vitruviaanse afmetingen voor het paleis van admiraal Filips van Bourgondië is een aantrekkelijke hypothese, maar niet meer dan dat. Volgens de kunsthistorische literatuur zou Gossaert pas in 1516 op deze klassieke manier begonnen zijn te werken, terwijl zijn patroon Filips reeds tijdens hun Italiaanse reis (1508) als een expert aangaande de oudheid in het algemeen en Vitruvius in het bijzonder optrad (Jan Gossaert genaamd Mabuse. Catalogus door H. Pauwels, H.R. Hoetink, S. Herzog, Rotterda, Brugge, 1965, p. 16-17).
Mijn grootste reserve is van filologische aard. De tekst van Smeken was tot nu toe bereikbaar in de editie Dwonder van claren ijse en snee. Een verloren en teruggevonden gedicht van Jan Smeken met inleiding en aantekeningen uitgegeven door R. Pennink en D.Th. Enklaar, 's-Gravenhage, 1946. Het is nu tekenend voor de allereerst cultuurhistorische aanpak van Pleij dat hij tot geen tekstuele confrontatie met zijn voorgangers overgaat. De tekstverklaring wordt op sommige punten aanzienlijk verbeterd (bijvoorbeeld inzake de aanwezigheid van kalenderbeelden en op p. 90 de substitutie van Neptunus door Pluto), maar dit gebeurt stilzwijgend. Pennink en Enklaar hebben de sneeuwpoppen gelokaliseerd en op een bijgevoegd stadsplan in hun uitgave de wandeling van Smeken uitgestippeld. Pleij van zijn kant bespreekt de beeldengroepen niet in de volgorde waarin Smeken ze zag, maar wel naarmate en wanneer zij in zijn eigen betoog te pas komen. De sneeuwpoppen fungeren aldus minder als leidraad dan als illustratie. Toch zou de juiste plaatsbepaling van de poppen mijns inziens kunnen bijdragen tot hun beter begrip. Pleij belaadt ze met een ideologische betekenisomschrijving, maar zou de plek van oprichting niet even essentieel kunnen geweest zijn? Zou de opstelling van groepen met antieke of bijbelse connotatie niet te maken hebben gehad met de nabijheid van respectievelijk educatieve of religieuze instellingen?
Als toemaat riskeer ik een gok. De meest duistere plaats in de tekst van Smeken (v. 277-285) interpreteer ik niet als een beeldengroep, bestaande uit schildersleerling en meester, maar als een enkele pop, die de leerling voorstelt; die zou (werkelijk, niet gefingeerd!) door een slede kapotgereden zijn, waarop de meester (de eigenaar, de maker?) zijn ergernis uit zoals in de tekst is aangegeven, en van de brokstukken een nieuwe figuur maakt, een tandentrekker.
Men beschouwe de laatste, vrij detaillistische opmerkingen niet als bezwaren tegen dit knappe boek, maar eerder als een reactie en inspeling op het prikkelend-suggestieve karakter ervan.
Werner Waterschoot
Herman Pleij, De sneeuwpoppen van 1511. Literatuur en stadscultuur tussen middeleeuwen en moderne tijd. Meulenhoff, Amsterdam/Kritak, Leuven 1988. 438 p., ƒ 59,50 bfr. 1190.
| |
Hollands patriottisme in een kloostercel
Welke gelukkige bezitter van zo'n solide Hollandse fiets van het merk Batavus realiseert zich dat hij of zij zich voortbeweegt op een rijdende mythe? En in hoeverre beseft ook de fabrikant nog dat het symbool van degelijkheid en betrouwbaarheid waarop hij met zijn merknaam een beroep doet, ooit met politiek-propagandistische bedoelingen in een Leidse kloostercel werd gecreëerd?
Nederlandse literatuurhistorici weten hoe de dichter-toneelschrijver P.C. Hooft in zijn Baeto (1626) de dan al legendarische stamvader van de (van de Chatten afgescheiden) Bataven ten tonele voerde, en hoe bijvoorbeeld later Vondel Claudius Civilus (Burgerhardt) tot één der twee hoofdpersonen van zijn tragedie Batavische gebroeders (1663) zou maken. Bato en Burgerhardt muntten in alle opzichten uit in de klassiek- | |
| |
kardinale deugden van wijsheid, matigheid en dapperheid, met een juiste opvatting over de verdediging van het recht van hun onderdanen en dat van henzelf. De literatuur baseerde zich hier op een al veel eerder door Hollandse historici gepropageerd beeld, in het begin van de zestiende eeuw ontworpen door Cornelius Aurelius, een Augustijner kanunnik, die het grootste deel van zijn leven zijn domicilie had in het klooster Lopsen bij Leiden. Schrijvend in een slecht verlichte cel, gehuld in een deken tegen winterse kou, voorzag de geleerde Augustijnse kanunnik de Hollanders voor het eerst van een specifieke eigen identiteit met een roemrucht verleden, waaraan zij om politieke redenen zo'n behoefte hadden. Als een belangrijke bron voor zijn voorstelling van het voorbeeldige Hollandse verleden kon hij - met een zeer welwillend gekleurde bril op - een autoriteit uit de oudheid zelf aanvoeren, namelijk Tacitus.
In een periode dat Gelderse troepen het politiek verdeelde, zwakke Holland teisterden, was een morele oppepper in de vorm van een oproep tot terugkeer naar de nationale deugden wel op zijn plaats, zeker in de visie van een humanistisch historicus die door zijn geschiedschrijving zijn lezers wilde opvoeden tot politiek en moreel verantwoordelijkheidsbesef. Tussen circa 1608 en 1610 presenteerde Aurelius in twee (pas in 1586 uitgegeven) Latijnse geschriften dan ook de vrije, deugdzame, dappere Bataven als directe voorvaders van de Hollanders. Zowel zijn wijze van bewijsvoering als de uitkomsten daarvan waren grotendeels nieuw ten opzichte van wat oudere Hollandse geschiedschrijvers (zoals die van het Goudse kroniekje en Johannes a Leydis) hadden beweerd. Wel hadden onder anderen Italiaanse humanisten al vóór hem de Bataven als bewoners van Holland aangewezen, maar hij gaf als eerste de Bataafse mythe een politieke én humanistische functie. De historische overlevering over de Trojaanse afstamming van de graven werd door hem in diskrediet gebracht ten gunste van een, op echte bronnen gebaseerde visie op de herkomst van het Hollandse volk als geheel. Met literaire, historische en geografische argumenten voerde hij aan dat het ‘insula Batavorum’ van Tacitus niets te maken had met de Betuwe, maar zich van Loevestein naar de zee had uitgestrekt: in dit patria vonden de Hollanders hun luisterrijke oorsprong, hier hadden de Batavieren hun uitzonderlijke deugden ontplooid die hun een bondgenootschap met de Romeinen hadden bezorgd.
In 1517 werd deze Bataafse mythe, geplaatst in een geïdealiseerd arcadisch-agrarisch kader, voor het eerst in druk gepropageerd, ingebed in de eerste vaderlandse geschiedenis in de volkstaal: Die cronycke van Hollandt Zeelandt ende Vrieslant, bekend onder de naam Divisiekroniek. Het anoniem verschenen boek was met zijn 440 bladen in folioformaat een ambitieuze uitgave van de Leidse drukker Jan Severszn, die drie tot misschien zes jaar aan de produktie ervan gewerkt moet hebben. Diens inspanning had weliswaar niet direct, maar wel op den duur succes: na een aangevulde uitgave in Antwerpen (1530) beleefde de Divisiekroniek aan het eind van de zestiende eeuw achter elkaar nog eens drie gecontinueerde herdrukken, waarop een Franse vertaling en een bewerking (in twee drukken van 1620 en 1636) door Wouter van Gouthoeven volgden. Een enorme verspreiding kreeg een verkorte versie in de vorm van een schoolboek, waarin overigens vanuit Gelders chauvinisme Batavia meer oostelijk werd gesitueerd (overeenkomstig de in 1620 door Geldenhouer gepropageerde visie). Tussen 1538 en 1802 beleefde dit boekje circa zeventig drukken!
In 1888 werd de onbekende auteur van de lijvige kroniek door de historicus Fruin geïdentificeerd als de geleerde Cornelius Aurelius, die zich in al zijn andere literaire en historische geschriften toch van het Latijn had bediend. Het bewijs daarvoor vond hij bij Aurelius' tijdgenoot Jan van Naaldwijk, die ‘broeder Cornelius van Lopzen’ aanwijst als schrijver van de betreffende kroniek. Van Gouthoeven wist echter van niets en zelfs Aurelius zelf zwijgt in zijn andere werk en (in veelvoud bewaarde) correspondentie over een betrokkenheid bij deze ‘volksuitgave’ als het graf.
Als men in dezelfde mate als uw recensente gegrepen wil worden door de schepping van een mythe, die onder zijn aspect van ‘Bataafse vrijheid’ honderd jaar na dato weer door Hugo de Groot zou worden gebruikt om de aloude soevereiniteit der Hollandse Staten tegenover Spanje te rechtvaardigen, dan moet men zich onmiddellijk het prachtige boek van de historica Karin Tilmans aanschaffen over Aurelius en de Divisiekroniek van 1517, waarop zij in 1988 in Groningen promoveerde. De ondertitel ‘Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus’ geeft al aan dat met het noemen van dit ene aspect bij lange na niet recht gedaan is aan de grote cultuurhistorische reikwijdte van deze studie. Op basis van weloverwogen filologisch onderzoek van vele meest neolatijnse bronnen (verantwoord in originele tekst en vertaling) schildert de schrijfster een uiterst leesbaar en boeiend beeld van het intellectuele klimaat in het Holland van circa 1490 tot 1520, dat zich voor een belangrijk deel geheel onder kloosterlingen afspeelde. Het is verassend om te zien hoe de diverse geleerde geestelijken niet alleen intensieve contacten met elkaar onderhouden en belust zijn op elkaars erfenis aan handschriften, maar ook hoe zij de intellectuele competitie zover doordrijven dat zij zich in allerlei bochten wringen om maar het bewijs te leveren van de
| |
| |
chronologische prioriteit van hún visie op de ‘Bataafse kwestie’. Zo gunt Aurelius zijn vroegere vriend Erasmus toch niet de primeur van de identificatie der Bataven met de Hollanders (in september 1508 gepubliceerd in diens commentaar op het adagium ‘Auris Batava’). Zo wil op zijn beurt Aurelius' concurrent Reinier Snoy (evenals hij afkomstig van Gouda, maar geen geestelijke) in 1516 tegenover Erasmus de indruk wekken dat hij als enige zich met de Hollandse geschiedenis bezig had gehouden en als eerste uitgebreid over de Bataven had geschreven, ook al wist hij wel beter.
De schrijfster beschrijft dit intellectuele klimaat in een interessant biografisch hoofdstuk over Aurelius, die zich tevergeefs als christelijk dichter had willen profileren, maar zich daarna in geschrifte is gaan toeleggen op de intellectuele verheffing van onder meer zijn eigen religieuze orde. Zijn opvattingen over de functie van de geschiedschrijving ondersteunen, naast andere argumenten (onder meer een vergelijking tussen de inhoud van Aurelius' Latijnse geschriften en die van de kroniek), de extra bewijsvoering dat Aurelius toch inderdaad de auteur van de Divisiekroniek moet zijn. De gegevens over de onderlinge rivaliteit van de Hollandse historici kunnen hierbij het stilzwijgen over de voorbereidingen van de druk verklaren. De voorzichtige vraag (p. 34, n. 8) of onder de ‘Historie van broer Cornelis’ in de bibliotheek van Vulcanius (de uitgever van Aurelius' Latijnse Bataviageschriften) misschien het manuscript van de Divisiekroniek schuil gaat, moet echter ontkennend worden beantwoord. De geleerde Vulcanius heeft zich kennelijk vermeid in de populaire satire op de preken van minderbroeder Cornelis Brouwer en diens dubieuze activiteiten met zijn vrouwenclubje!
Op basis van een zorgvuldige analyse van de structuur (waarin zij een combinatie van genres en verschillende compositieschema's vaststelt) en de bronnen van de Divisiekroniek weet Karel Tilmans Aurelius' boek te plaatsen op de overgang van een middeleeuwse traditie in geschiedschrijving en het begin van een meer renaissancistischgeseculariseerde, op het eigen gewest gerichte historiografie. Ze besluit haar (derde) hoofdstuk over ‘Aurelius en de Bataafse mythe’ met aandacht voor enkele latere verhandelingen van Aurelius: nu niet bestemd voor het Hollandse volk als geheel, maar voor de vorst, als princeps optimus, functionerend in een monarchaal constitutionalisme.
In het vierde hoofdstuk, over de drukgeschiedenis van de Divisiekroniek, betreedt de schrijfster een terrein met voetangels en klemmen. Het is jammer dat ze hier, anders dan op de andere door haar betreden vakgebieden, niet voldoende kennis genomen heeft van de recente vakliteratuur. Zo verstrikt ze zich al in het basisprincipe van de analytische bibliografie, namelijk waar ze een katern opvat als druk- en correctieeenheid, in plaats van die van de eenheid van de vorm waarin zich het zetsel van de (afhankelijk van de opbouw van het katern) bijeenbehorende pagina's bevond. De term ‘collationeren’ lijkt bovendien ten onrechte gebruikt in de betekenis ‘samenbinden’.
Karin Tilmans komt tot de slotsom dat Aurelius de hem door Erasmus zelf verleende bijnaam ‘praeceptor [leermeester] Erasmi’ toch niet echt verdiende. Het was Erasmus die hém de ogen opende voor het nut van retorica en filologie voor het uitdragen van religieuze idealen. Dit neemt niet weg dat zijn roem als humanistisch historicus geheel aan hemzelf toekomt. De schrijfster heeft duidelijk gemaakt dat de postume lof van Alardus van Amsterdam op de auteur van de Divisiekroniek terecht aandacht vraagt voor Aurelius' werk. De regels ‘Grandius Iliade nitidum cultumque volumen’ (‘zijn keurige en zorgvuldige boek, nog groter dan Ilias’) moeten wel verwijzen naar de grote kroniek. Tilmans' ook in visueel opzicht hoogst aantrekkelijke boek, met veel illustraties en duidelijke tabellen, is gelukkig niet zo dik als de Ilias, maar verdient zeker in termen als die van Alardus aangeprezen te worden.
Mieke B. Smits-Veldt
Karin Tilmans, Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus. Historische Vereniging Holland en Uitgeverij Verloren, Hilversum 1988. Hollandse Studiën 21. 228 p., ƒ 45,-
| |
Mevrouw luc korpel, aan den Heere willem f.g. breekveldt
Waarde Heer!
Met genoegen heb ik me de afgelopen weken beziggehouden met uw boek Pragmatiek van de roman: Een onderzoek naar aspecten van ‘Cornelia Wildschut’, roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken. Ik vond het plezierig om eens een uitgebreide studie te lezen over Cornelia Wildschut (1793-96), die, ondanks haar grote volume, schuil pleegt te gaan achter de rug van de slankere Sara Burgerhart (1782), eveneens van de hand van het schrijversduo Wolff & Deken.
Getuige uw dissertatie vindt u de personages en het geheel van normen en waarden dat zij vertegenwoordigen het belangrijkste in Cornelia Wildschut. U stelt dat het er in deze briefroman om gaat de lezer via een confrontatie met uiteenlopende visies en handelwijzen te sturen in de richting van een keuze voor de juiste manier van leven, die in de roman vooral belichaamd wordt
| |
| |
rijksbureau ikonografische documentatie, den haag
door de familie Stamhorst en Sara Sadelaar U heeft mij ervan overtuigd dat Cornelia Wildschut hier inderdaad sterk door bepaald wordt, al had voor de bewijsvoering de beschrijving van de personages naar mijn mening wel iets korter kunnen zijn. Het leukste vond ik hoofdstuk iv, waarin u laat zien hoe in deze briefroman de omgang met brieven door de personages een indicatie is voor hun ‘ethisch-sociaal handelen’ (199) Dat briefschrijvers zich laten kennen in hun schrijfgedrag ligt nogal voor de hand, maar dat in deze roman ook de manier waarop brieven (alleen, gezamenlijk of niet) gelezen worden ethische relevantie heeft, vond ik een verrassende observatie.
Naast plezier heeft uw boek mij echter ook veel, en niet altijd aangename, verwarring gebracht. Dat begon al met het eerste woord van de titel. ‘Pragmatiek’ suggereerde mij dat ik te maken zou krijgen met, zoals u zelf ook in uw inleiding opmerkt, een studie naar het functioneren van de roman (i). Even later in uw inleiding stelt u echter dat u wilt onderzoeken ‘op welke wijze en met welk doel de schrijfsters de epistolaire roman hebben opgezet en uitgewerkt’ (i) De lezing van uw proefschrift heeft mij uiteindelijk doen concluderen dat het een ouderwets - vergeef me eventuele negatieve connotaties van de term - onderzoek naar auteursintentie is, gecombineerd met een structuuranalyse van de roman. U besteedt immers maar een paar bladzijden van uw boek aan het feitelijk functioneren van de roman (272-76), ondanks het veelvuldig en dus verwarrend gebruik van termen die een oriëntatie op de lezer suggereren. U zou wellicht willen tegenwerpen dat het u gaat om het mogelijke functioneren, het ‘werkingspotentieel’, zoals u het ter onderscheiding van de feitelijke receptie tegen het eind van uw studie ook noemt (225) en dat u op grond van uw lezing en interpretatie van Cornelia Wildschut meent te kunnen aanwijzen. Daar zou ik mee kunnen instemmen, ware het niet dat u in de loop van uw betoog probleemloos dit ‘werkingspotentieel’ nu eens vereenzelvigt met de bedoeling van de auteurs en dan weer met reëel leesgedrag.
Heb ik de aanvankelijke onduidelijkheid over de aard van uw onderzoek kunnen opheffen, helderheid vermocht ik niet steeds te krijgen omtrent de verschillende betekenissen die u toekent aan de in uw studie veelvuldig gebruikte term ‘pragmatiek’. U moet mij geloven, Mijnheer Breekveldt, als ik u zeg steeds weer gebruik en eventuele definitie van de term genoteerd te hebben. Op p. 50 leek ik dicht bij de oplossing van de puzzel te zijn. Daar kreeg ik althans een omschrijving van de drie voornaamste gebruiken van de term. ‘Pragmatisch’ kon betekenen. 1) be- | |
| |
treffende het gebruik van taal in een bepaalde sociale context, hier dus vooral doelend op voor personages en de briefstijl karakteristieke taalgebruik (tekstwetenschappelijk); 2) aandacht bestedend aan de (verborgen) drijfveren van handelen - ‘het worden zichtbaar maken, begrepen in zijn oorzakelijkheid’ is uw formulering (8) - (een aanvankelijk achttiende-eeuwse betekenis) en 3) betreffende de werking van een tekst (meer algemeen literatuurwetenschappelijk). Daarbij verbindt u dan de drie nogal ongelijksoortige betekenissen door de eerste twee instrumenteel te noemen ten opzichte van de derde (50). Desalniettemin bleef er een aantal passages over waarin geen van deze drie betekenissen leek te passen. En zal ik u eens iets bekennen? Af en toe heb ik, weliswaar met enige gêne, het vermaledijde woord geschrapt en eerlijk gezegd leek de betekenis van de zinnen in kwestie me dan niet wezenlijk veranderd. Ach, misschien ben ik wel te veel een pragmatist, zo iemand die alleen maar oog heeft voor de praktische toepasbaarheid van inzichten en niet openstaat voor spelen met concepten...
Niet zozeer verwarring als wel verbazing werd veroorzaakt door uw generalisaties over de structuur en het werkingspotentieel van de achttiende-eeuwse roman in brieven, die u naar aanleiding van uw onderzoek naar Cornelia Wildschut meent te kunnen maken. Dikwijls leken mij die niet geldig of kon ik althans moeiteloos tegenvoorbeelden vinden. ‘Niet genoeg,’ zo stelt u bijvoorbeeld, ‘kan benadrukt worden dat het in de roman in brieven steeds [erom] gaat: of men juist dan wel dwalend oordeelt’ (32). Dit moge waar zijn voor Cornelia Wildschut, Mijnheer Breekveldt, maar is dit nu werkelijk het belangrijkste in, bijvoorbeeld, Feiths Julia (1783)? Of, om buitenlandse briefromans uit die periode te noemen, Goethes Werther (1774/1787) of Laclos' Les liaisons dangereuses (1782)? En als u in zijn algemeenheid stelt dat het een ‘laatste probleem is voor de auteur, de werking van het werk in het gewenste focus te brengen, en de receptie althans initieel te zetten naar zijn hand’ (221), dan denk ik dat u de door u gedemonstreerde persuasieve opstelling van Wolff & Deken ten onrechte overdraagt op andere auteurs van achttiende-eeuwse briefromans, die juist de interpretatieruimte die de briefroman bij gebrek aan auctoriële verteller biedt uitbuiten en daarmee geen duidelijke lezerssturing maar juist grotere meerduidigheid bewerkstelligen. Een goed voorbeeld is ook hier Les liaisons dangereuses.
Plezier, verwarring, verbazing, maar ook een grote behoefte tot discussie werd door het lezen van uw boek in mij los gemaakt. Dat gebeurde vooral bij het bestuderen van hoofdstuk ii, waarin u aan de orde stelt hoe de gebeurtenissen van de roman op epistolaire en sub-epistolaire wijze, zoals u het noemt, aan de lezer gepresenteerd worden. Ik kan in deze brief, die fatsoenshalve niet té lang mag worden, niet al mijn tegenwerpingen naar voren brengen, maar bij één ervan wil ik hier toch stilstaan, omdat ik uit uw eerste stelling opmaak dat ook u veel belang hecht aan deze kwestie. Het betreft de relatie tussen een brief en een daarin geciteerde dialoog, een presentatievorm die in Cornelia Wildschut meerdere malen gehanteerd wordt.
Wanneer u in uw boek stilstaat bij deze relatie, stelt u dat niet de schrijver van de betreffende brief, maar de verteller - en u bedoelt daar dan de presentator van de brievenverzameling als geheel mee - verantwoordelijk is voor de geciteerde dialoog. Eerlijk gezegd lijkt mij dat formeel onjuist. Immers, de briefschrijver heeft als het ware het woord gekregen van de verteller en het is de briefschrijver die vervolgens de dialoog citeert. Hij of zij kiest dus uit wat er in dialoogvorm wordt gepresenteerd en ook de neventekst van de dialogen komt uit de pen van de briefschrijver. Zo blijft die dialoog mijns inziens een onderdeel van de visie van de briefschrijver op de gebeurtenissen.
Ik heb de indruk dat uw conclusie over de relatie tussen epistolaire en gedialogiseerde gedeelten van een brief samenhangt met de functie die u aan geciteerde dialogen wilt toekennen. Bij gelegenheid, stelt u, snijden ze de epistolariteit, die het vertellen steeds weer op een omweg brengt, de pas af en bieden ze het verhaal een snelle weg binnendoor (25). Volgens mij is het zeer de vraag of het wel mogelijk is om zo categorisch te stellen dat de briefachtige gedeelten het vertellen in Cornelia Wildschut inderdaad zo ophouden als u stelt; uw voorbeelden hebben mij althans niet overtuigd.
Overigens zou ik ook tegen willen sputteren bij uw discussie met de achttiende-eeuwse literatuurwetenschapper J.J. Engel over de functie van de dialogen (25). Uit Engels Ueber Handlung, Gespräch und Erzählung van 1774 concludeert u dat Engel vindt dat het ‘Gespräch’, het gesprek dus, bij uitstek de geschikte presentatievorm is om zieleroerselen bloot te leggen. Engels ‘Gespräch’ wilt u gelijkstellen aan de dialoog in de briefroman. U brengt daar dan vervolgens tegenin dat de dialoog nu juist geschikter is om te vertellen, verslag te doen van gebeurtenissen, dan om de ‘Fassung der Seele’ uit te drukken. De dialoog zou volgens u dus eigenlijk meer zijn wat Engel ‘Erzählung’, vertelling, noemt. Engel, zo luidt uw conclusie, draait de zaken om. Ik heb het gevoel dat hier sprake is van een soort Babylonische spraakverwarring en dat u misleid bent door de termen die Engel gebruikt. Want als u in ogenschouw neemt hoe Engel deze termen definieert, dan liggen uw beider standpunten niet zover uit elkaar. Ik denk
| |
| |
dat in Engels opvatting de correspondentie van een briefroman als geheel een vorm van ‘Gespräch’ is. Immers, het kenmerkende verschil tussen ‘Gespräch’ en ‘Erzählung’ is voor Engel vooral dat het gesprek de (ontwikkelingen in de) zielstoestand op het moment weergeeft en de vertelling over de stand van zaken en ontwikkelingen uit het verleden rapporteert. Het is derhalve het verschil in directheid van weergave dat kenmerkend is. Waarschijnlijk zou Engel de in de brieven geciteerde dialogen dan ook niet tegenover de briefachtige gedeelten plaatsen, maar ze eerder beschouwen als een manier om de nadelen van vertellen over gebeurtenissen in het verleden zo veel mogelijk op te heffen en er meer directheid in te brengen.
Ik moet deze brief nu beëindigen en hem overlaten aan zijn dubbelrol: die van acteur in de geschiedenis van de receptie van uw proefschrift en die van mijn visie op dat werk. Het was mij aangenaam het woord tot u te mogen richten. Vaarwel!
Luc Korpel
ps. Mag ik me nog één allerlaatste opmerking permitteren: ik krijg zulke rebelse neigingen bij stellige uitspraken als ‘We hebben moeder Sadelaar te beschouwen als...’ (209) en ‘De meest elementaire hoofdrichtlijn voor...interpretatie [van Cornelia Wildschut] staat nu...op papier’ (3).
W.F.G. Breekveldt, Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van ‘Cornelia Wildschut’ roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken. Stichting Neerlandistiek vu, Amsterdam 1988, 289 p., ƒ 35, -.
| |
Uitgevers van Johan de Brune de Oude betrapt
Voor de meeste renaissancisten onder de literatuurhistorici was 1988 een jaar zonder herdenkingen. Constantijn Huygens en Joost van den Vondel waren in 1987 herdacht met tentoonstellingen, symposia, boeken en vele artikelen. In 1988 zou het rustiger worden.
Dit gold echter niet voor degenen die de Zeeuwse erflaters een warm hart toedragen: Johan de Brune de Oude was in 1588 geboren en vorig jaar werd dus zijn vierhonderdste geboortedag gevierd. Zijn bekendste werken zijn Emblemata of Zinnewerck uit 1624 en Banket-Werk van goede gedachten uit 1657 (deel 1) en 1660 (deel 2).
Het De Brunejaar 1988 kende twee hoogtepunten: een symposium op 26 november in Utrecht en de verschijning van een descriptieve auteursbibliografie. Vooral deze bibliografie zorgde voor grote jaloezie bij de Vondel- en Huygensliefhebbers. Zij wachten al jaren met smart op betrouwbare bibliografieën.
De bibliografie bestaat uit twee delen: een subjectieve bibliografie, dat wil zeggen de in druk verschenen teksten van de hand van De Brune en een objectieve bibliografie, waarin de literatuur over De Brune is opgenomen.
De subjectieve bibliografie is niet zo maar een chronologische lijst titels. Elk nummer bevat de volledige titel met impressum, formaat, collatieformule, paginaformule, alle signatuurposities, inhoudsopgave, exemplaarbeschrijving, eventueel een overzicht van de varianten binnen een druk, commentaar en de literatuur over de desbetreffende tekst. Deze uitgebreide beschrijving is geheel in overeenstemming met de opvattingen van de samensteller van de subjectieve bibliografie P.J. Verkruijsse. Hij is namelijk van mening dat een subjectieve auteursbibliografie informatie moet verschaffen over de drukgeschiedenis van de publiakties.
Een van de resultaten van dit onderzoek is dat de bibliografie die Von Winning van De Brune maakte geen gebruikswaarde meer heeft. De bibliografie van Von Winning telde 26 drukken en uitgaven, terwijl de nieuwe subjectieve bibliografie er 62 bevat tot in de achttiende eeuw.
Naast de kwantitatieve is er ook een kwalitatieve verbetering. Het (eerste deel van) Nieuw Opgedist Banket-Werk van 1699 blijkt een titeluitgave te zijn van de tweede druk van 1657. Er bleek dus nog een deel van de oplage van 1657 niet verkocht te zijn in 1699. Een nieuwe titelpagina moest ervoor zorgen dat het publiek dacht dat het om een nieuwe editie ging. Het is - zoals de commentaar ook aangeeft - inderdaad merkwaardig dat pas in 1699 de overgebleven exemplaren van de tweede druk van 1657 in de vorm van een titeluitgave op de markt werden gebracht. In 1660 werd immers deze tekst door dezelfde uitgever - Jaques Fierens - opnieuw in druk gebracht. Waarom gebruikte hij toen de restanten van 1657 niet? Ik zou het niet weten. Wel is het waarschijnlijk dat de onverkochte exemplaren van de tweede druk van 1657 deel uitmaakten van de magazijnvoorraad die op 21 april 1670 na de dood van Jaques Fierens werd geveild.
Het analytisch bibliografisch onderzoek naar de Emblemata of Zinnewerck zorgde ook voor de ontmaskering van de editie 1636 als een aangevulde en gewijzigde titeluitgave van de druk van 1624. Het publiek was in 1636 echter wel gewaarschuwd: in datzelfde jaar verscheen namelijk een spreekwoordenverzameling van De Brune met de veelzeggende titel Nievvve VVyn In Oude Le'er-Zacken.
Van elke druk en uitgave zijn reprodukties opgenomen. De samensteller kon dus met een gerust hart ingewikkelde pseudo-facsimiles van de titelpagina's achterwege laten. Toch bevat elk nummer een volledige transcriptie van de titelpagina, terwijl men had kunnen volstaan met
| |
| |
een verkorte titel.
De initialen i.c.i. die voorkomen op twee houtsnedes staan overigens waarschijnlijk voor Christoph Jegher (1578/1590 - 1652), die onder meer uitgeversmerken maakte voor de Antwerpse uitgevers Balthasar i Moretus en Johan van Meurs (zie A. von Wurzbach. Niederländisches Künstler-Lexicon 1906-1911).
Het tweede gedeelte van de bibliografie, literatuur over De Brune, is samengesteld door W.A. Hendriks en J. Mateboer. De objectieve bibliografie telt 37 pagina's en is chronologisch opgebouwd. De eerste vermelding dateert van 1624 en is een aankondiging van de verschijning van Emblemata of Zinne-werck in de Courante uyt Italien, Duytslandt, &tc. van 27 juli 1624. De samenstellers van de objectieve bibliografie hebben goed gebruik kunnen maken van de Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero (1618-1969); samengesteld door E.K. Grootes, P.C. Punt en P.J. Verkruijsse uit 1986, maar ze hebben zich niet gestoord aan de daar gehanteerde grens van 1969. Ook het feit dat de gedrukte bntl tot 1983 loopt, is geen onoverkomelijk probleem gebleken gezien de vele titels uit de jaren 1984-1988.
Voor de uitgever van de bibliografie - Schiphouwer en Brinkman - is deze bibliografie de eerste titel in het fonds. Aan durf ontbreekt het de uitgever niet. Deze De Brunebibliografie zal immers zeker geen bestseller worden. Voor de specialisten is de bibliografie echter zeer welkom. De literatuurhistoricus heeft materiaal om de waarderingsgeschiedenis van De Brune in kaart te brengen; de tekstediteur heeft een basis voor een goede teksteditie van de werken van De Brune; de boekhistoricus krijgt informatie over samenwerking van uitgevers en de cultuurhistoricus kan aan het werk met de contacten die De Brune had met auteurs, uitgevers en allerlei instituties.
De bibliografie vertoont helaas een paar materiële en typografische gebreken. Het papier had wat dikker mogen zijn; de cursieve letter komt soms niet scherp over en cijfers in superscript, bijvoorbeeld ‘A8’, zijn niet goed leesbaar.
Na Smallegange is nu ook Johan de Brune de Oude voorzien van een descriptieve auteursbibliografie. Het wachten is nu op de voltooiing van de Zeeuwse trilogie. Ik hoop dat de bibliografie van die andere Zeeuw, Jacob Cats, vóór diens 350-ste sterfdag in 2010 zal verschijnen.
P.J. Koopman
Johan de Brune de Oude 1588-1658. Descriptieve auteursbibliografie. Subjectieve bibliografie samengesteld door P.J. Verkruijsse, met medewerking van studenten Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Objectieve bibliografie samengesteld door W.A. Hendriks en J. Mateboer. Schiphouwer en Brinkman, Amsterdam 1988. Thesaurus i. 282 p., ƒ 85,-.
| |
Vooroordelen in de Vlaamse Kongo-literatuur
De Belgische koning Leopold u eigende zich in 1884 een groot gebied aan de Afrikaanse Kongorivier toe en gaf daarmee het sein voor de willekeurige en meetkundige opdeling van Afrika op de Conferentie van Berlijn van 1884/1885. De westerse mogendheden waren daarbij louter geïnteresseerd in economisch en politiek gewin en schonken dan ook geen aandacht aan de sociale implicaties die een en ander had voor de Afrikanen. In feite fungeerde het Afrikaanse continent als één grote verjaardagstaart die opgedeeld werd afhankelijk van de toenmalige Europese politieke verhoudingen. Hoewel elk land zich te goed deed aan de (economische) room van de toebedeelde punt, werd de gulzigheid waarmee Leopold ii van België zijn gedeelte consumeerde, zelfs door de andere westerse landen al snel als te gortig beschouwd. Leopold ii geneerde zich niet, zichzelf ten koste van de autochtone bevolking openlijk te verrijken aan de rubberverwerking in de Kongo. Onder grote internationale druk werd in 1908 het landgoed van Leopold ii dan ook genaast door de Belgische staat. Vanaf die tijd werd de Kongo een ‘normale’ kolonie van België, met dien verstande dat de overdreven paternalistische houding ten opzichte van de lokale bevolking voortduurde tot de onafhankelijkheid van de Kongo in 1960. Dit in tegenstelling tot de andere westerse landen die na de Eerste Wereldoorlog hun koloniën wel, in meer of mindere mate, voorbereidden op de zelfstandigheid.
België nam de taak op zich, de Kongolezen te kerstenen en zodanig te ontwikkelen dat ze dienstbaar konden zijn aan het vaderland. De Kongolees mocht zich opwerken tot ‘evolué’; een christelijke, beschaafde en in zekere zin ontwikkelde, Belgische onderdaan. De eerste beschrijving van het oude Koninkrijk Kongo, dat overigens niet samenviel met de Belgische kolonie, staat volgens de officiële lezing op naam van de Portugese humanist Filippo Pigafetta en dateert uit 1591. Vanaf die tijd begaven Vlaamse kolonisten, reizigers en later ook missionarissen, zich in toenemende mate naar het hart van Afrika. Toen de Kongo aan het begin van deze eeuw onder Belgisch gezag kwam, nam het aantal Vlamingen - waaronder uiteraard veel ambtenaren - gestaag toe. Veel Vlamingen die langere of kortere tijd in de Kongo verbleven, hebben hun indrukken vastgelegd in romans, gedichten, reisbeschrijvingen en ambtelijke stukken.
Het boek De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen van Koen Bogers en Patrick Wymeersch moet in deze context gesitueerd worden. Het geeft een goed beeld van
| |
| |
de clichématige typeringen van de Kongo en zijn bewoners, die veel Vlamingen tot in de zeventiger jaren gebruikten in hun romans en reisverhalen. In deze geschriften werden de Kongolezen in meer of mindere mate afgeschilderd als heidenen, kinderen, wezens zonder intellectuele vermogens, nobele wilden, op seks beluste beesten, onbeschaafde dieren enzovoort enzovoort. De wereld waarin zij leefden was al even donker en vol mysteries als hun huid en kon zelfs op de blanke een ‘vernegerende’ invloed hebben.
Wat opvalt in het boek van Bogers en Wymeersch is de onevenwichtigheid wat betreft inhoud, diepgang en stijl. Terwijl het ‘woord vooraf’, de ‘verantwoording’ en de eerste vier hoofdstukken in 't oog vallen door een gebrekkige indeling, weinig analyse, slordig taalgebruik en dientengevolge veel begripsmatige onduidelijkheden, munten de twee slothoofdstukken uit in helderheid en scherplijnige analyse van de aard en achtergrond van de besproken vooroordelen en stereotyperingen.
Hoewel het eerste gedeelte van het boek zich prettig laat lezen door het eenvoudige taalgebruik en de vele tragi-komische citaten, worden er volop kansen gemist omdat binnen hoofdstukken en soms zelfs binnen alinea's van de hak op de tak wordt gesprongen en thema's niet altijd goed worden uitgewerkt. Zinnen, passages en citaten doen niet altijd terzake of missen juist de kern van het onderhavige discussiepunt. Opmerkelijk genoeg geven de auteurs dit zelf toe; op pagina 13-16 wordt de Vlaamse koloniale literatuur in drie periodes ingedeeld, maar op pagina 137 staat:
De door ons gemaakte periodisering heeft dan, inhoudelijk gezien, weinig nut en zin. Veeleer moeten we kijken naar die paar auteurs die een genuanceerde houding aannamen tegenover het koloniale vraagstuk.
Aan die paar auteurs - Walschap en Bergeyck - wordt echter in slechts 10 van de 139 pagina's aandacht besteed. Beweringen en uitspraken omtrent de thematische indeling en behandeling zijn aldus in tegenspraak met de realisatie ervan. Een en ander leidt in dat geval tot onduidelijkheden en een verkeerde interpretatie door de lezer. Om aan te tonen dat de vrouw bij Afrikaanse huwelijksriten niet als koopwaar fungeert, schrijven Bogers en Wymeersch op pagina 96 bijvoorbeeld:
Vrouwen worden immers niet gekocht, maar - in een symmetrisch huwelijk - geruild tegen andere vrouwen van vreemde families (exogamie) of - in een assymmetrisch huwelijk - geruild tegen bepaalde goederen die als kompensatie dienen voor het verlies van een eenheid die kinderen gaat baren voor vreemde families.
Deze uitleg is te summier, onvolledig en door de terminologie te ongrijpbaar om het vooroordeel van ‘de vrouw als koopwaar’ bij de lezer weg te kunnen nemen. Sterker nog, het kan de lezer bevestigen in zijn eigen eventuele vooroordeel dat de Afrikaanse vrouw toch op z'n minst een ruilobject is. Pogingen om op deze wijze bepaalde vooroordelen van Vlaamse auteurs te ontkrachten, lopen derhalve vaak spaak op gebrek aan diepgang en analyse. Hoe lofwaardig de pogingen van Bogers en Wymeersch ook zijn om bepaalde Afrikaanse gebruiken in een goed daglicht te plaatsen, ze zijn in de eerste vier hoofdstukken ook overbodig. De vele citaten in dit gedeelte van het boek staan namelijk al zo bol van vooroordelen dat de lezer snel overtuigd zal raken van het ‘ongelijk’ van de Vlaamse koloniale auteurs. Willen de auteurs verklarend te werk gaan ten aanzien van Afrikaanse gebruiken, wat betreft de achtergrond van de stereotyperingen die de Vlaamse koloniale auteurs gebruikten doen ze dat nauwelijks, althans niet in de eerste vier hoofdstukken. Een uitzondering hierop vormt de passage op pagina 17-23 over de aparte positie die Gerard Walschap innam onder de Vlamingen die over de Kongo hebben geschreven. Hierin wordt duidelijk verwoord dat Walschap in zijn roman Oproer in Kongo (1954) afstand schiep tussen zichzelf en het koloniale proces en daardoor een neutrale positie kon innemen tussen de kolonie en de kolonisator. De heilzame invloed van de westerse beschaving op de Kongo was voor hem niet vanzelfsprekend en hij stelde dan ook de vraag aan de orde of het zin had de westerse beschaving zo maar over te plaatsen van het ene werelddeel naar het andere. In deze context dient vermeld te worden dat Bogers en Wymeersch noch de persoon, noch het werk van de onbekendere broer van Gerard Walschap aangehaald hebben. Alfons Walschap en diens werk hebben namelijk een grote invloed gehad op de Vlaamse koloniale letterkunde in 't algemeen, en op
de literatuur van Gerard Walschap in 't bijzonder.
Evenals de passage over het boek van Gerard Walschap, onttrekken de twee slothoofdstukken zich aan de bovengenoemde negatieve kenmerken. Op zeer analytische wijze wordt hierin de totstandkoming van vooroordelen in de Vlaamse fictie- en reisverhalen verklaard; door de heersende evolutionistische denkbeelden in de vorige eeuw, werden vele Vlaamse auteurs gehinderd in het objectief beschrijven van de Afrikaanse samenleving. Deze cultuurfilosofische denkbeelden hielden in dat de zogenaamde ‘primitieve volken’ zich in een vroeger evolutionair stadium bevonden dan de ontwikkelde westerse volken. Op de ontwikkelingsschaal stonden de Afrikanen dan ook tussen het dierenrijk en de mensheid. Pogingen om de ‘natuurvolken’ te ontwikkelen moesten derhalve niet ondernomen worden want dit had geen zin. Door de
| |
| |
streng-katholieke Vlaamse traditie en de vaak moeilijke levensomstandigheden van de Vlaamse auteurs in de Kongo, werden deze denkbeelden uiteraard alleen maar verstevigd en leidden dientengevolge tot emotioneel getinte pennevruchten. De Vlaamse auteurs creëerden daardoor via hun oordelen en werkelijkheden allerlei vooroordelen en ideologieën over de Kongo en de Kongolezen. Deze aspecten kunnen - zoals Bogers en Wymeersch dat doen - als verzachtende omstandigheden worden aangedragen voor de clichématige wijze waarop in de negentiende eeuw de Kongo en zijn bewoners getypeerd werden door vele Vlaamse auteurs.
In de loop van de twintigste eeuw komt er onder invloed van wetenschappelijke antropologische studies verandering in de evolutionistische denkbeelden. Noch voor België, noch voor een aanzienlijk aantal Vlaamse auteurs leidde dit echter tot een modernere houding ten opzichte van de Kongo en zijn bewoners. Bogers en Wymeersch beweren dat literatuur altijd achterloopt op een veranderende wereldvisie en vooral wanneer die literatuur emotioneel geladen is zoals de literatuur over de Kongo. Toch is het treurig om te lezen dat auteurs als Geeraerts, Van De Linde en Brondeel zich ná 1960 - het jaar waarin de Kongo onafhankelijk werd - nog denigrerend en clichématig uitlieten over de Afrikaanse samenleving. De tijdgeest, de moeilijke levensomstandigheden en de emotionaliteit kunnen dan toch niet meer als dooddoener gelden. Kennelijk hebben sommige Vlaamse auteurs evenveel moeite het Belgische paternalistische juk van zich af te werpen als de Kongo; het land dat sinds 1971 Zaïre heet.
Ondanks de tekortkomingen wat betreft de indeling en de uitwerking, geeft ‘De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen’ een goed inzicht in de stereotype ondertoon die vervat was in de literatuur van veel Vlamingen die over de Kongo hebben geschreven. De thematiek die Bogers en Wymeersch in hun werk hebben aangesneden, is bovendien een tamelijk onontgonnen terrein en kan daarom als een eerste aanzet gezien worden tot verdere studie.
Gilbert Braspenning
K. Bogers en P. Wymeersch, De Kongo in de Vlaamse fiktie- en reisverhalen. asdoc-studies, nr. 4-5, 1987. Afrika Studie- en Dokumentatiecentrum, Brussel 1987. 167 p., 500 bfr. |
|