| |
| |
| |
Literatuur recensies
Een Nederlands boek over de Franse middeleeuwse letterkunde
In de jaren tachtig zijn de hoogleraren Oudfranse letterkunde schaars geworden in academisch Nederland. De leerstoelen zijn door bijna alle universiteiten van de hand gedaan; er resteren enige staanplaatsen.
Ondanks deze malaise (of wellicht juist erdoor geprikkeld) heeft een aantal Nederlandse collega's in 1988 samen een boek gepubliceerd dat in twaalf hoofdstukken een overzicht van de Franse literatuur der middeleeuwen geeft.
Nadat de historicus Hugenholtz in het eerste hoofdstuk een overzicht van de middeleeuwse geschiedenis van Frankrijk heeft gegeven, worden in negen hoofdstukken de volgende onderwerpen behandeld: geschiedwerken en heiligenlevens (M. Rus); het chanson de geste (R. Stuip); lyriek (C. Hogetoorn), klassieke teksten (M. Gosman); Artur- en Tristanliteratuur (K. Busby); Lais, fabliaus en Roman de Renart (E. Nieboer en J. Verhulsdonck); allegorische en didactische literatuur (P. Verhuyck); toneel (J. Koopmans en P. Verhuyck); prozateksten en dichtkunst der ‘Rhétoriqueurs’ (R. Stuip). In het elfde hoofdstuk schrijft de medioneerlandicus Gerritsen over ‘Vertalingen van Oudfranse litteraire werken in het Middelnederlands’. Het slothoofdstuk van R. Stuip verwijst naar verdere bibliografische, letterkundige en taalkundige hulpmiddelen.
Het 238 pagina's tellende boek is in het Nederlands geschreven. Daarmee richt het zich nadrukkelijk tot de niet-vakgenoot. Te oordelen naar de tekst op de achterkaft lijkt het bestemd voor ‘elke cultuurhistoricus’. Doch gezien de opname van een hoofdstuk over Middelnederlandse bewerkingen dat uitloopt op een oproep tot (meet) samenwerking tussen romantiek en neerlandistiek (p. 191, 204-5), zal de kern van de doelgroep toch voornamelijk bestaan uit de (aankomende) mediëvisten onder de neerlandici.
De keuze om de literaire genres per hoofdstuk door een verschillende auteur te laten behandelen - onder redactie van R. Stuip - drukt uiteraard zijn stempel op het eindresultaat. Enerzijds is het een voordeel om co-auteurs te laten schrijven over hun specialisme, althans over een gebied waarop zij ter zake kundig zijn. Degene die een dergelijke literatuurgeschiedenis alléén zou schrijven, moet idealiter van alle markten thuis zijn. Voor zover ik het kan beoordelen, zijn de bladzijden uit deze literatuurgeschiedenis met kennis van zaken en veelal met vaart geschreven. Zo vraag ik me af - om een voorbeeld te noemen - of men in drie bladzijden meer licht op het duistere complex van de allegorie kan laten schijnen dan Verhuyck doet op p. 140-142.
Anderzijds heeft de gevolgde aanpak geleid tot een zekere onevenwichtigheid. Weliswaar behandelen de meeste auteurs op dezelfde wijze een genre (of aantal genres): men introduceert diverse teksten, geeft van sommige een korte samenvatting, bespreekt een aantal kenmerkende eigenschappen, legt verbanden met de historische werkelijkheid en toont iets van de wetenschappelijke onenigheid waardoor het inzicht in de literatuur per saldo groeit. Doch indien voor een genre slechts 15-20 bladzijden ter beschikking staan, is het wenselijk dat de medewerkers op gelijksoortige wijze selecteren uit de veelheid. Dat is niet steeds gebeurd.
Het omvangrijkste hoofdstuk is dat over de lyriek. Niet zo vreemd, aangezien ieder gedicht als een aparte tekst beschouwd kan worden en het aantal lyrische teksten dus bijzonder groot is. Als ergens selecteren uit de veelheid geboden is, dan hier. Doch daar ontbreekt het juist aan. In vele bladzijden beschrijft C. Hogetoorn de soorten en ondersoorten waarin men de Oudfranse lyriek kan indelen (p. 62-69, 75-77). Vele titels van werken passeren ons oog (vgl. p. 80). Het hoofdstuk biedt vooral feiten, nauwelijks veronderstellingen. Voor een korte bespreking van wetenschappelijke interpretatiemethoden of van de vraag hoe en bij welk publiek de gedichten in de oorspronkelijke communicatiesituatie functioneerden, is bijvoorbeeld geen plaats. En helaas is nergens op de 28 pagina's een Oudfrans gedicht of zelfs maar één strofe geciteerd en vertaald.
Is er in dit encyclopedische hoofdstuk te weinig geselecteerd, in het erop volgende hoofdstuk over de ‘klassieke’ teksten heeft M. Gosman mijns inziens te veel geselecteerd. Hij beperkt zich tot de Alexanderstof en vermeldt de romans over Aeneas, Thebe en Troje alleen in het voorbijgaan - wat niet strookt met het overzichtskarakter van de bundel. Gosmans hoofdstuk heeft veel weg van een artikel over de Franse Alexander-teksten. Een zeer boeiend artikel overigens.
De bibliografie aan het eind van elk hoofdstuk is niet altijd volgens hetzelfde principe opgesteld. Die van M. Rus, E. Nieboer & J. Verhulsdonk verantwoordt de in de tekst genoemde secundaire literatuur; die van F. Hugenholtz en K. Busby daarentegen is een literatuurlijst voor de lezer die zich verder wil oriënteren.
De lezer van deze bundel zou mijns inziens het meest geholpen zijn geweest met beredeneerde literatuurlijsten (inclusief de nu ontbrekende tekstedities). Hij is immers een leek die dankbaar is voor elke vingerwijzing van de specialist. Is bijvoorbeeld De troubadours van J.J. Salverda de Grave uit 1925 opgenomen in de bibliografie op p. 84 omdat het (nog steeds?) toonaangevend is, of omdat het een aardige, grotendeels Nederlandstalige inleiding is? In de beredeneerde literatuurlijsten hadden ook de gespecialiseerde tijdschriften, bibliografieën en bloemle- | |
| |
zingen opgenomen kunnen worden die Stuip nu in het algemene hoofdstuk 12 noemt, zoals Reinardus (p. 209) de b.b.s.i.a. (p. 209) en Les troubadours van Lavaud en Nelli (p. 211).
Dit neemt niet weg dat hoofdstuk 12 ook in deze vorm uiterst waardevol is. Voor de lezer die meer wil weten van de Franse letterkunde der middeleeuwen, worden tal van naslagwerken en handboeken opgesomd. En degene die geen genoegen neemt met vertalingen (vgl. de lijst op p. 218-220) maar zelf het Oudfrans, Middelfrans of Occitaans wil lezen, wordt de weg gewezen naar de belangrijkste woordenboeken en grammatica's. Wellicht ten overvloede kan voor het Oudfrans nog gewezen worden op William W. Kibler, An introduction to Old French, New York, 1984 (derde druk, 1986), dat zeer geschikt is voor zelfstudie, onder meer omdat alle Oudfranse voorbeeldzinnen volledig in het Engels zijn vertaald.
Hier en daar heeft de redacteur verzuimd oneffenheden glad te strijken: op p. 37 bestaat M. Rus het te verwijzen naar een Franse vertaling van Huizinga's Herfsttij; dat Arras (p. 70, 74), en Atrecht (p. 158) verschillende namen zijn voor dezelfde plaats is wellicht niet iedere lezer duidelijk; storend is de zetfour die de eerste zin van de tweede alinea op p. 85 tot een puzzel maakt; stierf Jean Bodel in 1210 of in 1214 (vgl. p. 73, 127)? Verder is de vermelding van vier Middelnederlandse werken in het overigens nuttige chronologisch overzicht wat raadselachtig (vgl. p. 223-4). Heeft het een speciale betekenis dat juist deze vier werken zijn geselecteerd?
Al met al kunnen de medioneerlandici (en andere adressaten) de romanisten dankbaar zijn voor dit boek, dat mede door zijn uitvoerige register goede diensten zal bewijzen als eerste naslagwerk. Ook door zijn prijs geschikt voor ieders boekenplank.
A.Th. Bouwman
Franse literatuur van de Middeleeuwen. Onder redactie van R.E.V Stuip. Coutinho, Muiderberg 1988. 238 p., ƒ 27,50.
| |
Shakespeare op het Nederlandse toneel in veel te wijde jas
In 1616, toen de dramaproduktie in onze zeventiende-eeuwse Republiek met Hooft, Bredero, Coster en Rodenburg een in ieder geval kwantitatief hoogtepunt beleefde, stierf, op 52-jarige leeftijd in zijn geboorteplaats Stratford-on-Avon, William Shakespeare. Hier kende men hem nauwelijks en invloeden van zijn werk kunnen voor deze tijd slechts met grote moeite en met nog meer slagen om de arm getraceerd worden. Het hoeft dan ook geen betoog dat een dikke studie over ‘vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertalingen en op het Nederlands toneel’ snel de aandacht trekt.
Hebben wij Nederlanders immers niet vaak met enige jaloezie opgekeken tegen dat Engelse fenomeen, dat ons al zo lang en zo nadrukkelijk gezag inboezemt? Worden niet jaarlijks verschillende stukken van zijn hand op de vaderlandse planken gebracht, iets waar onze eigen Vondel niet eens aan kan tippen? En is er één buitenlandse grootheid te noemen die ons toneel in even grote mate heeft beïnvloed? Alle reden dus om een studie die over de invloed en vertalingen van Shakespeare in Nederland en Vlaanderen handelt en een periode van maar liefst vier eeuwen (1586-1986) bestrijkt, aandachtig te bezien. Robert Leek tekende voor dit haast onmogelijke karwei; de uitgave verscheen in het kader van de ‘Willem en Mary’-manifestatie en mocht een niet onaanzienlijke financiële bijdrage van de Graven van Bylandt-Stichting ontvangen. Leek lijkt bij voorbaat capabel tot deze onderneming, aangezien hij al een lijvig proefschrift over Shakespeare in the Low Countries (1972) op zijn naam heeft staan.
Men hoeft de inhoudsopgave van deze fraai uitgevoerde studie - Shakespeare in Nederland - niet te bekijken, om te weten dat een krappe 400 pagina's niet genoeg zijn voor een grondig literatuurhistorisch onderzoek. Leeks benadering is dan ook ‘noodgedwongen impressionistisch en normatief’ (p. 12). Voor de eerste honderd jaar heeft hij amper tien van de in totaal 370 pagina's ingeruimd, de laatste honderd jaar beslaan ruim 270 bladzijden. Nu zijn er natuurlijk voor het recente verleden veel meer bronnen dan voor de zeventiende en achttiende eeuw beschikbaar om Shakespeares doen en laten op ons toneel te volgen. Vanaf 1879 komen dan ook niet alleen de vertalers en hun vertalingen aan bod, maar ook de Shakespeare-produkties, zoals Bouwmeester, Verkade, Royaards en Van Dalsum in het begin van deze eeuw, en zoals de opvoeringen van De Haagse Comedie en De Appel in recenter jaren. De produkties worden voornamelijk besproken aan de hand van een groot aantal recensies die Leek heeft doorgeploegd. Zo weten we dat Alexander Moïssi's - wie dit dan ook was - ‘ontroerende, dichterlijke Hamlet in 1923 [...] de grootste bewondering af(dwong), maar zijn medespelers waren van minderwaardig artistiek allooi’ (p. 157). En op dezelfde bladzijde lezen we dat ‘Das Wintermärchen door het Thalia Theater uit Hamburg, onder regie van Paul Mundorf, hoog geprezen maar slecht bezocht’ werd.
De studie beoogt ‘een volledig overzicht van Nederlandse en Vlaamse Shakespeare-vertalers tot en met 1986’ te geven. Een sober overzicht is het niet geworden. Wel een opeenstapeling van informatie
| |
| |
waar de gewone lezer niet zoveel aan heeft. Natuurlijk vindt die lezer het boeiend om Shakespeare gedurende al die eeuwen over ons vaderlandse toneel te zien rollen in al die verschillende opvoeringen en vertalingen van al die verschillende stukken. Maar veel wijzer wordt hij hier niet van. Wellicht wel de toneelrecensent die dit boek als vraagbaak kan gebruiken of de regisseur-dramaturg die zijn eigen interpretatie aan die van voorgangers kan spiegelen. Maar hij die in dit boek iets van de bevlogenheid van Shakespeare denkt terug te
‘De Storm’, Toneelgroep De Appel, regie Erik Vos, 1976
vinden en de literatuurhistoricus die meer wil weten dan wat hij gemakkelijk ook elders kan krijgen, slaan de bladzijden tevergeefs om.
Uit de biografie van de auteur vernemen we dat hij in Nieuw-Zeeland woont en de laatste twintig jaar als recensent werkzaam is geweest. Het boek laat zich dan ook het best typeren als één grote recensie van veraf geschreven, die de lezer met een eindeloze stroom waardeoordelen om de oren slaat. Waar Leek het Engels naast een Nederlandse vertaling legt of twee Nederlandse versies met elkaar vergelijkt, komt hij in een conclusie nauwelijks verder dan het aanwijzen van de betere. Fleerackers is ‘gevoeliger voor Shakespeares beeldplastiek dan Verkade’ (p. 188), Van Suchtelens vertaling van Hamlet is ‘prachtig’, ‘karakteristiek voor Van Dam is zijn keurige, maar volkomen sfeerloze vertaling...’(p. 188), Nijhoffs vertaling is ‘een prachtige, misschien wel een unieke [...] ondanks de te veelvuldige feilen in zijn begrip van het Engels en de interpretatieve vrijheid’ die hij zich veroorloofde (p. 197), en een gedeelte van de tweede acte van The Comedy of Errors in een vertaling van Werumeus Buning ‘is niet onaardig voor een passage - en een stuk - dat geenszins een hoogtepunt in Shakespeares dichtkunst vormt’ (p. 256). En zo gaat het maar door. Zelden kwam ik een gefundeerd oordeel tegen of iets dat de achtergronden of de beweegredenen van de vertaler belicht. Daar is natuurlijk ook weinig ruimte voor in een ‘kroniek’ die vier eeuwen overspant en waar de ene vertaling door de volgende opvoering gevolgd wordt. Des te meer plaats is er voor normatieve en impressionistische waardeoordelen van vroeg-negentiende-eeuws gehalte. Misschien kan het moeilijk anders in een overzicht met een zo grote reikwijdte. Misschien is Leek wel te prijzen om zijn moed een dergelijk karwei aan te gaan en te volvoeren. En wie weet treft hij meer smullende dan kokhalzende lezers aan zijn zijde.
Het begint allemaal heel pretentieus - ‘Vier eeuwen Shakespeare’ - als we ons realiseren dat de dichter in 1586 nog nauwelijks een pen op papier zal hebben gezet. Maar, probeert Leek, ‘het is niet ondenkbaar dat Shakespeare als jonge man in dienst van de graaf van Leicester, Nederland bezocht heeft’ (p. 15). In de loop van de zeventiende eeuw dan dringt de invloed van de Engelse schrijver langzaam door (‘Hoe kunnen we deze hardnekkige Neder- | |
| |
landse lauwheid verklaren?’), waarna de eerste echte vertaling (Abraham Sybants De Dolle Bruyloft), overigens zonder het noemen van Shakespeares naam, in 1654 volgt. Over de vroegste sporen van diens werk in het drama van de Hollandse Gouden Eeuw is al veel geschreven en zou nog veel meer onderzoek gedaan kunnen worden. Leek heeft zich echter hoofdzakelijk beperkt tot het weergeven van de informatie die J.A. Worp (Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland, Groningen 1903-7) hem onder het lemma Shakespeare bood, echter zonder de literatuurverwijzingen en nuanceringen van Worp en met talloze fouten, onnauwkeurigheden en waarderingscijfers. Zo noemt hij Theodoor Rodenburg, voorman van de Eglentier en schrijver van tientallen toneelstukken, ‘een man van zeer middelmatig talent en branieachtige allures’: immers, van zijn diplomatieke missies in het buitenland nam hij stukken mee naar huis, ‘die hij - vlot, maar slordig vertaald - als eigen werk uitgaf’. Hadden zijn ‘opwindende draken’ maar een ‘iets hoger gehalte’ gehad, verzucht Leek, nu bleef het beperkt tot ‘ondergronds volksvermaak’ (p. 16). Geeraardt Brandts De veinzende Torquatus uit 1645, behandeld omdat dit drama overeenkomst vertoont met Hamlet, is ‘een vreselijk brallerig stuk’, waarin
‘van karakterontwikkeling en psychologische levensvatbaarheid’ geen sprake is (p. 21, 24). De klassieke dramavoorschriften noemt hij ‘funeste axioma's’ en ‘zeer bekrompen’, nil, ‘een kliek onbeduidende betweters’, en haar voorschriften ‘de aanzet tot een creatieve aderverkalking’ (p. 25-5).
Dan de fout overgenomen namen en titels. Ik kijk wat kritischer op pagina 21: Pieter Bors Tarisa heet in werkelijkheid Tarsia, A. Leeuw is A.B. de Leeuw, wiens Klucht van Piramus en Thisbe overigens een vertaling is van Gryphius' Absurda comica oder Herr Peter Squentz (1657), C.D. Riens luistert alleen naar de naam C.P. Biens. Verder zijn op deze pagina drie andere titels onvolledig of foutief.
Het gedeelte over de achttiende eeuw was voor een groot deel al geschreven door R. Pennink, Nederland en Shakespeare: Achttiende Eeuw en Vroege Romantiek. Leek volstaat daarom met ‘een vluchtige behandeling van de stof’ (p. 26), maar kan niet tippen aan de bescheidenheid en wetenschappelijke precisie van dit al ruim vijftig jaar oude proefschrift; en evenzo kan hij voor de negentiende eeuw ‘niets’ aan de studies van Worp, Hunningher en De Leeuwe toevoegen (p. 48). In de twintigste-eeuwse materie voelt hij zich meer thuis, al was het alleen al omdat hij hier nog beter zijn eigen waardeoordelen met die van andere recensenten kan larderen.
De moraal van dit verhaal kan kort zijn; wie zich met Nederlandse letterkunde bezighoudt, moet zich op de hoogte stellen van recente ontwikkelingen in de literatuurwetenschap, woont bij voorkeur niet in het ver van een Nederlandse universiteitsbibliotheek verwijderde Nieuw-Zeeland en beoefent het recenseren niet beroepsmatig. Wie over Shakespeare schrijft, moet alle pretenties thuislaten. Wie een boek als dit ‘dankzij een aanzienlijke bijdrage’ van een gulle stichting op de markt kan brengen, heeft meer geluk dan wijsheid gehad.
Jeroen Jansen
Robert H. Leek, Shakespeare in Nederland. Kroniek van vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertalingen en op het Nederlands toneel. De Walburg Pers, Zutphen 1988. 419 p. ƒ 45, -.
| |
Moord en Brandt
Wat hebben K. de Blaey te Axel, F. de Blocq van Kuffeler te Saffron Walden (Essex), G.G. Burggraaf in De Kwakel, H.H. Schmit (ltz vk 20c b.d.) in Den Helder en nog zo'n 1700 anderen met elkaar gemeen? Ze hebben ingetekend op de reprint van de monumentale biografie van Michiel de Ruiter door Gerard Brandt en ze zijn met z'n allen bedonderd door uitgeverij Van Wijnen te Franeker.
Het wordt hoog tijd dat de Consumentenbond zich eens op het facsimile-wezen stort, bijgestaan door de fiod (want in die sector wordt zwaar verdiend) en door het genootschap Onze Taal (want in de los bijgevoegde Ten Geleides probeert men nog archaïscher te doen dan het gefotografeerde origineel). Een inleiding door een vice-admiraal b.d. die het eerste hoofdstukje, ‘De admiraal’, begint met de zin ‘Nog niet zo lang geleden bezaten welhaast alle Nederlanders enige kennis omtrent het leven en bedrijf van Michiel Adriaenszoon de Ruyter’, moet wel tot ongelukken leiden. En toch is het Ten Geleide nog het beste onderdeel van deze hele, pardon: gehele, onderneming.
Nou zal iedereen wel weer roepen: daar heb je weer zo'n betweterige bibliograaf die zich druk maakt om een achterovergevallen lettertje op folio k 4 verso en een verschoven signatuurpositie op ccc 3 recto die verder geen gevolgen heeft voor de tekst. Bovendien: wat zijn dat voor mensen die dat soort facsimile's kopen; die leggen ze op het namaakantieke kastje naast de open haard en ze laten alle kennissen zien dat ze in de lijst van intekenaren staan; je denkt toch niet dat ze echt in dat boek kijken en als ze er al in kijken, zal het ze een zorg zijn welke versie van de tekst ze hebben.
Dat kan wel wezen, maar diezelfde mensen zijn in staat de leverancier te kielhalen als hun nieuwe rijwiel een bel ontbeert, als het nieuwe automobiel met drie in plaats van met vier wieldoppen wordt afgeleverd of als de nieuwe fruitpers geen stekker blijkt te hebben. Dan zou ik ook doodvallen als mijn prach- | |
| |
tige nieuwe boek van rond de 300 gulden een paar bladzijden te weinig zou tellen, wanneer de helft van de erin opgenomen prenten op de verkeerde plek zit omdat de plakker geen 4 van een 9 kan onderscheiden en wanneer ik enkele bladen uit een druk van 1732 (en dientengevolge twee alinea's minder tekst) krijg in plaats van uit de eerste druk van 1687.
De eerste de beste analytisch-bibliograaf-in-opleiding was in staat geweest in een paar dagen tijds (inclusief de tijd die heengaat met het opvragen van exemplaren in bibliotheken) de uitgever te informeren omtrent de drukgeschiedenis van Brandts Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter. Voor een luttel bedrag had men dat gedoe met de Consumentenbond kunnen voorkomen. Nu komt er geen volledige drukgeschiedenis, want de twee uur die het mij gekost heeft om te constateren wat ik gezien heb, vond ik welletjes. Wat heb ik gedaan? Ik heb op de ub Amsterdam de drie exemplaren van de eerste druk van 1687 opgevraagd (of 77-10; 373 a 14; 2334 b 10) en één exemplaar van 1691 (348 b 1), 1701 (213 a 9) en 1732 (426 a 7).
Controle van de katernsignaturen en hun posities leidt dan al snel tot de conclusie dat de drie exemplaren van de druk-1687 geen onderlinge afwijkingen vertonen op die punten, dus van hetzelfde zetsel zijn. Wanneer men de facsimile-uitgave er vervolgens naast legt, blijkt de tekst onder de titelgravure te ontbreken (‘Tot Amsterdam, Uit de Drukkerye van P. en J. Blaeu, Voor de Compagnie mdclxxxvi), blijkt de ‘Voorreden / Aan Den Lezer.’ ineens ‘Voorreden / Aan den / Lezer.’ te heten en twee alinea's te missen en blijkt het in alle originele exemplaren ingevoegde blad, gesigneerd † ssssss 3 en gepagineerd † 1061, resp. 1062 †, met de ‘Rouw- en Zegen-zang’ van D. Schelte te ontbreken. En dan wil ik het nog niet eens hebben over fol.
Titelpagina van G. Brandt, ‘Het leven van Michiel de Ruiter’ (1686), ub Amsterdam
ppppp recto (p. 849) waar de eerste letter van deze signatuur ontbreekt en een gedeelte van het woord ‘vloot’ op de onderste tekstregel, een defect dat ik in geen van de originelen aantrof.
Een snelle vergelijking met de genoemde exemplaren van de drukken van 1691, 1701 en 1732 leert dan dat de titelgravure overgenomen moet zijn uit een exemplaar van de druk van 1732 waar inderdaad de belettering onder de prent ontbreekt en die verder te herkennen is aan de vlag rechts net onder het midden die daar uit drie horizontale banen bestaat terwijl diezelfde vlag in alle voorgaande drukken een arm met een geheven zwaard vertoont. De twee ontbrekende alinea's in de Voorrede (blad met signatuur **2, in tegenstelling tot voorgaande drukken met signatuur **) betreffen beschuldigingen van de twee zonen van Gerard Brandt aan het adres van onzorgvuldige zetters die de tekst van hun vader gemaltraiteerd hebben, welke alinea's voor het eerst in de druk van 1732 zijn weggelaten. Het gedicht van J. Vollenhove op de verso-zijde van dit blad is geheel anders gezet, maar vertoont geen tekstuele afwijkingen. Het gedicht van Schelte op het ingevoegde blad † ssssss 3 is in alle volgende regel-voor-regel-herdrukken gewoon opgenomen, zodat de tekst van het boek daar een blad verder eindigt dan in de eerste druk (namelijk op 6×4 in plaats van 6×3).
Dan nu nog even de prenten: het portret van De Ruiter dat in de facsimile-uitgave onmiddellijk na het
| |
| |
titelblad komt, hoort na de Voorrede te zitten; de prent rechtsboven aangeduid met ‘254’ zit bij 259; ‘574’ zit bij 579; ‘976’ zit bij 978; ‘1008’ zit samen met ‘1016’ bij 1010.
De intekenaars kunnen bij mij desgewenst een fotocopie bestellen van de twee ontbrekende pagina's en van de drie die nu uit de druk van 1732 zijn overgenomen. Dat kost dan wel ƒ 12,50 inclusief verzendkosten. Het lijkt me beter dat zij zich wenden tot de uitgeverij in Franeker om gratis aanvulling, respectievelijk vervanging te eisen.
Het is jammer dan de heruitgave van een in velerlei opzicht prachtig boek ontsierd wordt door dit soort gemakkelijk te voorkomen slordigheden. Gerard Brandt is immers een van de beste prozaschrijvers uit de zeventiende eeuw die in een taal die nog steeds boeit het genre van de biografie heeft beoefend. G. Kalff drukt het in de inleiding van zijn bloemlezing in het De Ruiter-herdenkingsjaar 1907 als volgt uit: ‘doch eerst met de Renaissance zien wij onder den invloed van het individualisme en roemzucht, op voorgang van klassieke schrijvers als Plutarchus, Tacitus, Suetonius, Nepos, de levensbeschrijving als kunst tot bloei komen’.
Brandt schrijft inderdaad zo boeiend, dat de vonken eraf vliegen. Wanneer onverlaten het huisje van grootvader De Ruiter in brand steken, wordt vader De Ruiter die toen nog een baby was door diens moeder gered: ‘de vlam der ouderlyke liefde tot hun eenigh kindt, veel heftiger brandende dan 't ander vuur, ontstak terstondt het moederlyk hart’. Kaspar en Johannes Brandt, die het werk van hun vader opdragen aan de weduwe De Ruiter, formuleren het zo: ‘'T papier zal hier als in brandt staan door het donderen en blixemen der zeekortouwen.’ En zo is het de eeuwen door gebleven: Lambert vanden Bosch schreef in 1676 als eerste over De Ruiter, het jaar daarop gevolgd door iemand van de tegenpartij (The life of Michael Adrian de Ruyter, evenwel zonder de beschrijving van de tocht naar Chattam!). Na de biografie van Brandt volgt een beschrijving in het Frans (La vie et les actions mémorables); in 1928 komt de nieuwe biografie door P.J. Blok.
Het grootste deel van de tekst van Brandt is nu gelukkig dank zij uitgeverij Van Wijnen weer buiten de bibliotheken goed bereikbaar.
P.J. Verkruijsse
Gerard Brandt, Het leven en bedryf van den Heere Michiel de Ruiter, Hertog, Ridder, &c. L. Admiraal Generaal van Hollandt en Westvrieslandt. [...] Amsterdam, Voor Wolfgang, Waasberge, Boom, Van Someren en Goethals. m dc lxxxvii. Fotografische herdruk t.g.v. 500 jaar marine en 175 jaar Koninklijke Marine in een genummerde oplage van 2500 exemplaren. [Met een afzonderlijk ‘Ten Geleide’ door A. van der Moer.] Uitgeverij Van Wijnen, Franeker 1988. 1099 +23 p.; ƒ 325, -.
| |
Graafwerk naar narratief fictioneel proza
In 1988 is de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700 verschenen. Dit is het eerste resultaat van het in 1978 opgevatte plan om een bibliografie van Nederlandstalige romans uit de periode 1670 tot 1830 te publiceren. De bibliografen Gieles en Plak hebben - met medewerking van L.R. Pol - vanaf 1983 gewerkt aan de totstandkoming van deze bibliografie.
Voor het onderzoek naar narratief fictioneel proza in de zeventiende en achttiende eeuw is het van groot belang dat deze bibliografie verschenen is. De catalogi van Buisman, Muller en De Vries zijn weliswaar vaak dankbare bronnen gebleken, toch zijn ze vaak onbetrouwbaar en hebben ze een te divers karakter. Bovendien - zo melden Gieles en Plak trots - voegt deze bibliografie meer dan 50% toe aan de in Buisman opgenomen titels voor de periode 1670-1700. En dan heeft Buisman ook nog een ruimere begrenzing dan deze bibliografie.
Naast het grote aantal nieuwe titels zorgt ook de grote toegankelijkheid van de bibliografie - maar liefst zeventien registers - ervoor dat deze een plaats verdient in elke bibliotheek.
Na het voorwerk van de bibliografen kunnen de literatuurhistorici nu hun vragen stellen aan het in de bibliografie opgenomen materiaal. De basis is immers gelegd voor allerlei onderzoek: motieven en thema's, het beoogde publiek, de rol van uitgevers in het samenstellen van anekdotenverzamelingen, de ontwikkeling van een bepaald subgenre et cetera. De in de literatuur vaak geconstateerde achterstand op dit gebied ten opzichte van het buitenland kan nu weggewerkt worden.
Het jaar 1670 is genomen als begindatum voor deze bibliografie, omdat men gewoonlijk de achttiende eeuw rond 1670 laat beginnen, maar ook omdat er zich dan allerlei ontwikkelingen voordoen in de theorie en praktijk van de roman. Met het nieuwe materiaal in de hand kunnen deze ontwikkelingen beter onderzocht worden.
Het jaar 1830 is de einddatum van de reeks, omdat men immers dan de literair-historische achttiende eeuw laat eindigen.
De samenstellers omschrijven het object van deze bibliografie als volgt: fictioneel narratief proza, Nederlandstalig (oorspronkelijk én vertaald), groter dan drie pagina's en afzonderlijk uitgegeven.
De meeste elementen van deze afbakening spreken inderdaad voor zich. Wel is het curieus dat het criterium van drie pagina's is opgenomen zonder uit te leggen waarom het criterium van vijf pagina's - in het voorstel in Dokumentaal 1981 - is veranderd.
| |
| |
De samenstellers gebruiken de term ‘fictioneel’ om het object af te bakenen ten opzichte van geschiedschrijving en de term ‘narrativiteit’ om ervoor te zorgen dat alleen de teksten worden opgenomen waarin een verhaal verteld wordt over personages die handelingen verrichten of ondergaan. Beschrijvingen, beschouwingen, betogen en toneelwerk worden dus achterwege gelaten.
Eerlijk geven de samenstellers toe dat vooral de criteria van fictionaliteit en narrativiteit problemen hebben opgeleverd. Het is vaak zeer moeilijk uit te maken of een verhaal gebaseerd is op feiten of op de fantasie van de auteur of zelfs een mengsel is van feiten en fictie. Bij twijfel hebben de samenstellers de desbetreffende titel opgenomen.
Beschouwende teksten hebben vaak narratieve elementen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij prekenverzamelingen met hun exempelen. Dit soort teksten is alleen maar opgenomen wanneer er van begin tot eind een verhaaldraad aanwezig is.
In 1981 werd de bibliografie in Dokumentaal nog aangekondigd als een chronologische lijst. De bibliografie is echter alfabetisch geordend. Er is wel een register waarin alle nummers chronologisch op jaar zijn geordend. Het zou voor de gebruiker van de bibliografie handiger geweest zijn, als in dit register niet alleen de nummers maar ook de bijbehorende (verkorte) titels zouden zijn opgenomen.
Onder elk nummer is de volledige titel opgenomen, het impressum, de inhoudsopgave, eventueel de bron van vertalingen, het formaat, de opbouwformule, opsomming van exemplaren met hun afwijkingen en tenslotte aantekeningen over andere zaken die van belang zijn voor het desbetreffende nummer.
Helaas zijn niet van alle titels de titelpagina's afgedrukt. Dit geldt slechts voor 25 van de 345 opgenomen nummers. Als in plaats van een volledige transcriptie van de titelpagina een short title was opgenomen en als daarnaast op een pagina vier verkleinde titelpagina's zouden zijn afgedrukt, dan was het boek completer zonder veel dikker te worden.
Gelukkig hebben de samenstellers op tijd ingezien dat analytisch bibliografisch onderzoek noodzakelijk is bij het samenstellen van een dergelijke bibliografie van boeken gedrukt in de handpersperiode. Zonder dit onderzoek zouden veel titeluitgaven niet herkend zijn en sommige drukken niet ontmaskerd zijn als persvarianten.
Vaak is informatie achtergehouden op grond waarvan de samenstellers van de bibliografie tot bepaalde conclusies kwamen. Er zijn signatuurposities vergeleken (welke en hoeveel?), maar deze worden niet vermeld. De stcn-fingerprint dient in de volgende delen wel opgenomen te worden, hoewel deze methode minder betrouwbaar is in het onderscheiden van drukken en in het ontdekken van titeluitgaven en made-up copies dan de methode-Verkruijsse (opname van alle signatuurposities).
De termen druk en uitgave worden soms door elkaar gebruikt. Dit is verwarrend. De term ‘druk’ moet gebruikt worden voor alle exemplaren die van hetzelfde of grotendeels hetzelfde zetsel zijn gedrukt. Een uitgave is een deel van een druk dat alle exemplaren bevat die zijn gepresenteerd als een opzettelijk van andere uitgaven onderscheiden publikatie-eenheid, bijvoorbeeld door de presentatie van een ander jaartal of een andere boekverkoper op de titelpagina of door het gebruik van een andere kwaliteit papier.
Een opmerking als: ‘Deze druk [= nr. 107] wijkt af van nr. 110’ is nietszeggend. Heeft nr. 107 grotendeels ander zetsel dan nr. 110 en vertegenwoordigt nr. 107 dus een andere druk? Of is er sprake van persvarianten vanwege correcties tijdens het drukken en vertegenwoordigt 107 een andere staat van druk 110?
Met deze kritische kanttekeningen wil ik geen afbreuk doen aan de waarde van de bibliografie. De grote zorgvuldigheid waarmee de bibliografie is samengesteld en de exemplaren zijn geschreven juich ik toe. Het volgende deel in deze reeks zal trouwens geen bibliografie worden, maar een lijst met verkorte titels uit de periode 1701-1830. Na de publikatie van deze lijst zullen de deelbibliografieën volgen uit deze periode.
P.J. Koopman
Gieles, J.L.M. en A.P.J. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. Bibliography of prose fiction written in or translated into Dutch 1670-1700. De Graaf Publishers bv, Nieuwkoop 1988. Bibliotheca Neerlandica, xxiv. 229 p., ƒ 90, -.
| |
Schrijver gezocht
Vorig jaar publiceerde De Bijenkorf in De Jeugdboeken Top 100 Allertijden de resultaten van een onderzoek naar de leesvoorkeur van tientot veertienjarigen. Uit dit onderzoek bleek dat de onvermijdelijke serieboeken en de klassieke jeugdwerken, vaak al gelezen door ouders en grootouders, nog altijd razend populair zijn. Nieuwe, pas verschenen boeken daarentegen waren sterk ondervertegenwoordigd in de Top 100: recent bekroonde auteurs als Imme Dros, Karel Eykman, Aidan Chambers en Willem Wilmink wisten niet tot de lijst door te dringen.
Wat kan hiervan de oorzaak zijn? Vinden jonge lezers de oude werken gewoon veel beter of lezen ze nieuwe jeugdboeken niet eens? In de inleiding bij de Top 100 noemt kinderboekrecensente Joke Linders als mogelijke reden voor het ontbreken van veel recent werk het feit dat leerlingen door hun ouders en on- | |
| |
derwijzers niet op nieuwe titels worden gewezen.
Sinds kort is er een oplossing voor dit probleem. Voor informatie over de moderne jeugdliteratuur kunnen die leerkrachten en ouders, maar vooral ook de jeugdigen zelf Schrijver gezocht; Encyclopedie van de jeugdliteratuur raadplegen. Ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van het Vlaamse tijdschrift Jeugdboekengids, dat maandelijks aandacht besteedt aan recente kinderliteratuur, heeft de redactie zo'n honderdvijftig Nederlandstalige en vertaalde schrijvers besproken. Aan iedere auteur is een artikel gewijd, waarin biografische gegevens, samenvattingen van de belangrijkste boeken, thematiek en stijl behandeld worden. Interviewfragmenten, vermeldingen van eventuele bekroningen en een bibliografie, bijgewerkt tot oktober 1988, completeren deze bijdragen. Daarnaast komen in korte algemene hoofdstukken onder meer de geschiedenis van de jeugdliteratuur, de beoordeling en bekroningen van jeugdboeken en verschillende kinderboekengenres aan de orde.
Bij de keuze van de schrijvers lag de nadruk doelbewust op auteurs van de laatste twintig à dertig jaar. De samenstellers hebben namelijk een poging gedaan de lezers niet alleen te informeren over beroemde auteurs, maar hen ook nieuwsgierig te maken naar recente boeken van minder bekende schrijvers. Ofschoon men zich kan afvragen in hoeverre dit de taak van een encyclopedie is, vind ik het een lofwaardig streven waarin de samenstellers zeker geslaagd zijn: de prettig leesbare artikelen vormen een goede introductie op het werk van onbekende schrijvers.
Wel is het jammer dat er bij de belangrijke auteurs enkele ontbreken. Niet alleen zal men in Schrijver gezocht tevergeefs zoeken naar recente Griffelwinnaars als Otfried Preussler, Elfie Donnelly en Ulf Stark, ook treft men er vrijwel geen artikelen aan over schrijvers van de oude, klassieke jeugdboeken. Aan meer dan de helft van de meest favoriete auteurs uit de Top 100 is geen artikel gewijd. Ondanks het uitgangspunt de nadruk te leggen op de moderne jeugdliteratuur, vind ik dat in een encyclopedie ook de ‘klassieke’ auteurs thuishoren. Zij mogen niet weggestopt worden in een summier hoofdstukje over het klassieke boek.
Wie toch iets over auteurs als Nienke van Hichtum, C. Joh. Kieviet of Hector Malot wil weten moet GrootBoek; Bloemlezing en geschiedenis van de jeugdliteratuur raadplegen. In dit onlangs verschenen schoolboek wordt aan de hand van 32 beroemde jeugdboeken de geschiedenis van de jeugdliteratuur gevolgd. Van alle klassieken is een tekstfragment van enkele pagina's opgenomen, voorafgegaan door een inleiding met wetenswaardigheden over schrijver en het boek.
Een viertal theoretische hoofdstukken, die in het kort enkele onderdelen van de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur beschrijven, onderbreken de chronologische behandeling van de klassieke werken. Jammer genoeg bestaat er in de meeste gevallen nauwelijks enig verband tussen de theorie en de daarop volgende fragmenten.
GrootBoek is bedoeld als schoolboek (niet vermeld is voor welke leeftijdsgroep) en dat is te merken: ieder tekstfragment gaat vergezeld van een aantal onzinnige vragen die nergens anders toe dienen dan te controleren of ook de luie leerlingen alles wel daadwerkelijk gelezen hebben. Daarnaast menen de samenstellers nog steeds dat een volwassene op zijn hurken moet gaan zitten om met een kind te kunnen communiceren. Vergeleken met Schrijver gezocht, waarin de redactie zich ook voornamelijk tot jeugdigen richt maar waar dit nergens kinderachtig taalgebruik tot gevolg heeft, is GrootBoek ouderwets infantiliserend van toon.
Desondanks is het geen onaardig boek geworden. Door alle informatie over klassieke jeugdboeken en de algemene hoofdstukken, zou het voor leerlingen zeer goed als kader kunnen dienen bij het lezen van oude én hedendaagse boeken. Daarvoor is het wel noodzakelijk dan ook de meest gemakzuchtige docent niet denkt dat zijn taak volbracht is wanneer hij GrootBoek met zijn klas heeft doorgewerkt. Hij zou het als een opstapje moeten zien naar de hedendaagse jeugdliteratuur, want juist die boeken hebben extra aandacht nodig; de klassiekers worden blijkens de Top 100 toch wel gelezen.
Geert Looyschelder
Schrijver gezocht; Encyclopedie van de jeugdliteratuur. Lannoo/Van Holkema & Warendorf, Houten 1988. 406 p., ƒ 29,90.
GrootBoek; Bloemlezing en geschiedenis van de jeugdliteratuur. Samengesteld door Joke Linders-Nouwens, Casper Markesteijn, Herman Tromp en Tjitte Wierdsma. Wolters-Noordhoff, Groningen 1988. 184 p., ƒ 29,50.
| |
Venema, wo-ii & hoe het niet moet
In september 1988 verscheen van Adriaan Venema het eerste deel (getiteld: Het systeem) van wat onder de grammaticaal wat ongelukkige verzameltitel Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie een vierdelig epos zal worden over de Nederlandse letterkunde in oorlogstijd. Venema geeft te kennen zijn werk te beschouwen als een volwaardig wetenschappelijk produkt. Laten we eens kijken of het de toets der wetenschappelijke kritiek kan doorstaan. Dat ik mij dien te beperken zal duidelijk zijn: Venema haalt dermate veel overhoop dat een uitputtende bespreking van zijn boek het kader van deze recensie te buiten zal gaan.
| |
| |
Wanneer Venema het onderwerp ‘subsidies aan letterkundigen’ aansnijdt, blijkt zijn belangstelling beperkt tot de namen van de auteurs en de hoogte van de bedragen die ze hebben ontvangen. Terwijl hij uitbundig citeert uit de het nationaal-socialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (dvk) gezonden smeekbrieven wordt het de lezer duidelijk dat eigenlijk een zeer beperkt gedeelte van de populatie van Nederlandse letterkundigen financiële steun zocht bij de nationaal-socialisten: over het algemeen niet het meest getalenteerde deel. Concluderend vat Venema dan samen: ‘In totaal hebben zesenvijftig letterkundigen een beroep gedaan op de subsidiepot. Zeventien van hen waren, naar ik kon nagaan, nationaal-socialist. De andere negenendertig hadden kennelijk gewoon geld nodig. Wat de nationaal-socialistische kunstpausen met de subsidies voor hadden, is moeilijk na te gaan [mijn cursivering - wh].’ Welnu, het enige punt dat werkelijk interessant is, en dat dieper onderzoek rechtvaardigt, namelijk de vraag naar het waarom van die (in vergelijking tot de vooroorlogse situatie) omvangrijke subsidiestroom, ontlokt Venema slechts de mededeling dat het ‘moeilijk na te gaan’ is. Tja. Alsof het noemen van getallen werkelijk zo onthullend en van belang is...
Nog een vraagstuk dat Venema laat liggen. De Nederlandse nationaal-socialisten hebben getracht dichtwerk van zowel Albert Verwey als van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk te annexeren. Trachtte dr. J. van Ham in De Schouw de opvattingen van Verwey in een nationaal-socialistisch kader te interpreteren, van Henriëtte Roland Holst werden zonder haar medewerking gedichten geplaatst in nationaal-socialistische uitgaven. Op deze manier werd de suggestie gewekt alsof zij zou zijn overgelopen, hetgeen dan weer andere twijfelaars over de streep zou moeten trekken. Deze interesse van de nationaal-socialisten in Verwey en Roland Holst staat echter in schril contrast met het feit dat van beide auteurs titels op de lijst van verboden boeken staan! Een lijst die Venema nota bene in zijn boek presenteert! Hoe zou het toch kunnen dat aan de ene kant literair werk wordt geannexeerd terwijl aan de andere kant ditzelfde literaire werk wordt verboden? Juist in het beantwoorden van dit soort vragen moet de problematiek van de literaire geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog worden gezocht. Venema echter laat deze vraag onbeantwoord.
Prof. dr. J. de Vries was de Leider van het Letterengilde van de Kultuurkamer. In het tijdschrift van deze Kultuurkamer, De Schouw, schreef hij een artikel over de verhouding van de dichter tot de politiek. Wanneer men zich bezighoudt met de nationaal-socialistische literatuuropvattingen, wordt al snel duidelijk dat voor nationaal-socialisten de verhouding kunst-politiek een problematische is geweest. Sommigen waren van mening dat de kunst in dienst van de politiek zou moeten staan, anderen brachten naar voren dat beide componenten evenredig moesten zijn vertegenwoordigd in het werk van de kunstenaar, terwijl door weer anderen werd betoogd dat kunst en politiek niet te scheiden zijn; het zijn twee verschijningsvormen van hetzelfde complex van emoties. De nationaal-socialistische dichter George Kettmann zag bij voorbeeld het nationaal-socialisme hoofdzakelijk als een strijd voor de traditionele cultuurwaarden, die hij verloren zag gaan. Wat zegt Venema nu, wanneer hij het artikel van De Vries onder handen heeft? Hij vraagt zich slechts af wat De Vries toch ‘op het oog had toen hij uitweidde over de dichter en zijn relatie tot de politiek’. Opnieuw laat Venema een kans liggen om tot de kern van het onderzoeksgebied te geraken. De oorzaak hiervan is gelegen in zijn onwil om door te dringen in het gedachtengoed van de nationaal-socialist. Zoals hij het zelf in zijn Voorwoord geformuleerd heeft: ‘Ik zie geen enkele grond waarom de hedendaagse beoordelaar het nationaal-socialisme geen “abjecte politieke stroming” mag vinden en daarom [mijn cursivering - wh] zowel leven als werk van een nationaal-socialist als verwerpelijk weg mag zetten.’ Men kan Venema terecht verwijten dat hij te weinig van het nationaal-socialistische gedachtengoed tot zich heeft genomen om een afgewogen oordeel mogelijk te maken. Wie weigert nationaal-socialistische romans, novellen, gedichten en essays
inhoudelijk te analyseren, kan nimmer pretenderen een verantwoorde studie te schrijven over de Nederlandse letterkunde in oorlogstijd.
Venema's studie richt zich, in zijn eigen woorden, op de ‘wereld van schrijvers en uitgevers die zich schikten naar de bevelen van de nieuwe machthebbers’. Drie van de in totaal acht hoofdstukken van zijn boek gaan echter over iets geheel anders: bekende Nederlandse schrijvers van naam en faam die zich hebben ingelaten met de nationaal-socialisten. De slachtoffers zijn: Bert Voeten, Gabriël Smit, J.W.F. Werumeus Buning (en diens biograaf P. Hijmans), Ed. Hoornik, Pierre H. Dubois, Maarten Vrolijk en Garmt Stuiveling. Venema brengt echter weinig nieuws. Laten we eens kijken wat er in het verleden allemaal al is gepubliceerd over de genoemde schrijvers (ook hier kan ik niet volledig zijn).
Allereerst Gabriël Smit. In nrc Handelsblad van 8 februari 1988 beschrijft Wam de Moor dat het oorlogsverleden van Smit al aan de orde is geweest in de dissertatie van Hans Mulder (Kunst in crisis en bezetting, 1978), in zijn eigen dissertatie (Van Oudshoorn: biografie van de ambtenaar-schrijver J.K. Feijlbrief 1876-1951, 1982) en in Lisette Lewins
| |
| |
Het clandestiene boek 1940-1945 (1983). Uiteraard werd ook op de expositie De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945 (1985) aandacht aan Smit besteed, waarbij de nadruk lag op het tweeslachtige van zijn houding gedurende de bezetting.
Vervolgens Pierre H. Dubois. In 1983 verscheen van J.J. Kelder de studie Schrijven voor de Nieuwe Orde, waarin de auteur verslag doet van zijn onderzoek naar De Schouw, het tijdschrift van de Kultuurkamer. Daarin wordt voor het eerst gewag gemaakt van Dubois' betrokkenheid bij dit tijdschrift. Bij Kelder kan de geïnteresseerde alles lezen van Dubois' activiteiten en zijn relatie tot de toenmalige hoofdredacteur van De Schouw, Henri Bruning. Noemt Venema de naam van Kelder? Wel wanneer Venema De Schouw in algemene zin behandelt, maar niet wanneer hij Dubois' betrokkenheid bij dit tijdschrift bespreekt. Hij presenteert zijn bevindingen betreffende Dubois als nieuwe vondsten, door hém boven water gebracht.
Dan Bert Voeten. Ik heb geen zin om alle verwijzingen te herhalen die er in het verleden al zijn gegeven met betrekking tot het oorlogsverleden van Bert Voeten. De oudste die ik ken is die van Henk van Gelre. In het tijdschrift Aristo- van mei 1957 maakt hij al melding van Voetens betrokkenheid bij de Kultuurkamer en van het feit dat Voeten in zijn oorlogsdagboek Doortocht de waarheid geweld heeft aangedaan. Noemt Venema deze onthulling van Van Gelre? Nee.
Ed. Hoornik. In 1974 verscheen deel vijf van L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Hier vindt men de vermelding van het feit dat Hoornik tot diep in 1942 bleef doorwerken voor het Algemeen Handelsblad en dat zijn handelwijze na de oorlog door de Commissie voor de Perszuivering werd afgekeurd. In 1983 wijst Lisette Lewin er in haar Het clandestiene boek 1940-1945 opnieuw aandacht aan, waarbij zij met name het beruchte interview dat Hoornik de nationaal-socialist Henri Bruning afnam, besprak. Men ziet het: Venema herhaalt wat anderen reeds jaren geleden onder de aandacht brachten.
Tot slot Garmt Stuiveling. Al in de tweede helft van de jaren vijftig bracht Vrij Nederland naar buiten dat
| |
| |
Stuiveling in de zeventiende druk van de Historische schets van de Nederlandsche letterkunde zijn eigen sociaal-democratische verleden had verwijderd, dat van de communisten Jef Last en Theun de Vries had laten staan en bij de namen van een aantal auteurs had toegevoegd dat zij van joodse afkomst waren. Opnieuw bauwt Venema na wat al sedert jaar en dag bekend is. Weliswaar noemt hij in dit geval netjes Vrij Nederland en haalt hij de commotie die rondom dit voorval plaatsvond aan, maar toch is hij niet compleet. Op de expositie De Nieuwe Orde en de Nederlandse letterkunde 1940-1945 werd onthuld dat Stuiveling ook in een bloemlezing die in 1943 verscheen, een concessie had gedaan aan de nationaal-socialisten. Dit gegeven presenteert Venema als zijn eigen vondst. Waarbij hij overigens de fout begaat de uitgave in kwestie in 1942 te dateren.
Men wordt er moe van het te herhalen: Adriaan Venema brengt niets nieuws, slechts oude feiten worden door hem voor het voetlicht gebracht en als resultaat van eigen onderzoek gepresenteerd.
Ook op methodologisch niveau valt er heel wat op Venema's boek af te dingen. Zo bij voorbeeld zijn Bijlage iii, bevattende een ‘Lijst van oorspronkelijk Nederlandstalige uitgaven, door het Directoraat-Generaal van Politie en het dvk verboden’. Bij nadere bestudering van de bronnen waarop deze lijst is gebaseerd, blijkt dat deze collectie boeken niet is samengesteld door de instanties die Venema opgeeft. In noot 140 van hoofdstuk 1 staat vermeld: ‘Bijlage iii is samengesteld uit de in noot 130 opgenomen lijst “Boeken welke niet op de lijst van verboden boeken van het Directoraat Generaal van Politie voorkomen doch bij het Departement als ongewenscht of verboden staan ingeschreven”, een “Lijst van Publicaties” van de Uitgeverij “Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling”, Kostverlorenstraat 101 te Zandvoort, een lijst van “na 8 December 1943 als verboden opgegeven geschriften” en een lijst “Communistische en Marxistische Geschriften”.’ Dit nu is typerend voor Venema's werkwijze. Hij trof vermoedelijk op een aantal verschillende plaatsen lijsten van verboden boeken aan en besloot al deze lijsten voor het gemak maar samen te voegen. Wat Venema had moeten doen is natuurlijk niet domweg de gevonden informatie aan elkaar plakken, maar nagaan wat de status van iedere lijst is, door wie elke lijst is opgesteld, in opdracht van wie, wanneer en met welk doel. Dan hadden we meer geweten over de doeleinden van de nationaal-socialisten inzake de censuur op Nederlandse uitgaven. Nu weten we bij voorbeeld niet of Greshoffs bundel Mirliton (Venema spreekt van Mirleton) werd verboden door het dvk, en zo ja, wanneer dit geschiedde. Ik haal met opzet deze bundel aan, omdat Venema over deze uitgave vertelt dat de uitgever een herdruk overwoog, maar zijn
voornemen door het dvk geblokkeerd zag. Was het verbod nu een gevolg van de aanvraag of was er geen verband tussen beide zaken? Aan de hand van Venema's Bijlage iii moeten we het antwoord schuldig blijven.
Op de lijst treffen we ook de nationaal-socialisten Martien Beversluis (Arbeidersnoodlot), Jan van der Made (Tweehonderd gulden voor Darja Wledinskaja) en Jan van Rheenen (De glijbaan) aan. Over Van der Mades boek ontstond gekrakeel - Venema vermeldt dit. Het werd echter uiteindelijk door het dvk geaccepteerd en mocht dus verschijnen. Waarom komt het dan toch op de lijst van verboden boeken terecht? Wat Beversluis en Van Rheenen betreft: hoe kunnen deze coryfeeën van de nationaal-socialistische letterkunde in Nederland het slachtoffer van censuur geworden zijn? Venema stelt zelfs de vraag niet.
En wat te denken van Polletje Piekhaar en Lord Zeepsop van Willem van Iependaal? Deze beide kinderboeken treffen we aan op de lijst van verboden boeken, terwijl Lisette Lewin in haar Het clandestiene boek 1940-1945 (p. 65) juist vermeldt dat Van Ham (van het dvk) in 1942 de uitgever toestemming verleende tot uitgave van deze beide boeken...
Minder oirbaar gedrag vertoont Venema waar het gaat om het gebruik van andermans teksten. Uit de wel zeer talrijke voorbeelden geef ik er één. In 1987 verscheen van Frank van den Bogaard de studie Een stoottroep in de letteren, over het tijdschrift Groot Nederland in oorlogstijd. Een van de medewerkers aan dit tijdschrift was toen Jan van Rheenen en Van den Bogaard analyseert diens roman Helpers weg! Hierbij citeert hij een passage uit deze roman. Van den Bogaard wijzigde de oude spelling in de nieuwe, liet midden in het citaat een gedeelte van Van Rheenens betoog achterwege en bekortte de laatste regel van zijn citaat met exact vier woorden. In Venema's boek komt - o wonder! - tot op de laatste letter en het laatste leesteken hetzelfde citaat voor (inclusief Van den Bogaards weglatingen), maar Venema verwijst in een noot naar de oorspronkelijke uitgave. Zou Venema niet weten dat het usance is dat men in zo'n geval vermeldt: ‘geciteerd naar’? Of zouden Van den Bogaard en Venema hetzelfde taalen stijlgevoel hebben...?
Tot slot valt dan nog Venema's onnauwkeurigheid op te merken. Een keur uit de tientallen fouten: niet Bertus Aafjes gaf, om aanmelding bij de Kultuurkamer te voorkomen, op dat hij in een wasserij werkzaam was, maar Antoon Coolen; toen Van Oudshoorn in 1942 werd benaderd door Van Ham om als lector te komen werken voor het dvk was eerstgenoemde geen ‘topambtenaar’ meer, maar reeds bijna tien jaar ambteloos burger; in tegenstelling tot wat Venema beweert is Roel Houwink
| |
| |
niet te beschouwen als een nationaal-socialist; de brief van Evert Zandstra waarin hij mededeelt van de hem toegekende prijs af te zien is niet van 18, maar van 17 mei 1943 (hoofdstuk 3, noot 104); de antwoordbrief van Van Ham aan Zandstra is niet van 3 september 1943, maar van 29 mei 1943 (idem, noot 105); wie op zoek gaat naar het boek Literatuur en schrijverschap in De Schouw, tijdschrift van de Kultuurkamer van J. Kelder (hoofdstuk 5, noot 54) zal het niet vinden, daar bedoeld wordt de studie Schrijven voor de Nieuwe Orde van J.J. Kelder; Nico de Haas is nooit redacteur van Groot Nederland geweest - wel was hij medewerker; in tegenstelling tot wat Venema beweert zijn de op p. 302-303 afgedrukte dichtregels van Gabriël Smit niet afkomstig uit diens in 1944 verschenen bundel Sonnetten; de subsidie van het dvk aan uitgeverij Opbouw voor de uitgave van August Heytings toneelstuk Harald de Skalde is niet van 28 maart 1943, maar van 23 augustus 1943; enzovoorts, enzoverder.
Is er dan niets positiefs over dit boek te melden? Jawel. Het is Venema gelukt een compilatie te presenteren van wat er al bekend was. Wie in de toekomst even snel iets na wil slaan, grijpe eerst naar Venema. Voor wie inzicht, kennis en achtergronden nastreeft zijn er andere studies geschreven.
Concluderend: ik ben teleurgesteld in dit boek. Venema is er niet in geslaagd nieuwe gezichtspunten naar voren te brengen. Hij bevestigt het bestaande beeld van de Nederlandse letterkunde in oorlogstijd: wanhopig strijdende nationaal-socialisten tegenover de grote groepering van auteurs die alles wat van het dvk komt afwijzen. ‘Goed’ blijft ‘goed’ bij Venema, en ‘fout’ blijft ‘fout’. Blijkbaar heeft hij niet ingezien dat hij, juist door het ‘debunking’ van namen als Hoornik, Voeten en Dubois, het onderscheid tussen ‘goed’ en ‘fout’ vervaagt. Het is bijzonder jammer dat Venema niet van de geboden gelegenheid gebruik heeft gemaakt (het door hemzelf aangedragen materiaal vraagt er bijna om!) om bestaande beeldvorming te veranderen. Venema's boek bevat overigens geen literatuuropgave, evenmin een lijst van geraadpleegde archieven en ook algeen volledige bronvermelding van het geciteerde materiaal. Venema's bevindingen zijn derhalve niet controleerbaar (een van de eerste eisen die men mag stellen aan een publikatie met wetenschappelijke pretenties) en zijn werk zal dus geheel moeten worden overgedaan. Een ontmoedigend idee.
Willem Huberts
A. Venema, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1: Het systeem. Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1988. 528 p., ƒ 49,90. |
|