| |
| |
| |
Literatuur recensies
De wereld volgens Abel Eppens
De zestiende eeuw is in verschillende opzichten een interessante. Niet alleen veranderde er een heleboel in politiek en religieus opzicht, ook was het een periode van sterke economische en geografische expansie. De bronnen die we uit die tijd bezitten, komen voor een groot deel voort uit en geven een beeld van de bovenlaag van de bevolking; in de Nederlanden werd Holland veelal als belangrijkste gewest gezien waarop zich de meeste aandacht richtte. Dit gold lange tijd ook voor de geschiedschrijving. De laatste jaren echter gaat meer belangstelling uit naar volkscultuur, mentaliteitsgeschiedenis en regionale verschillen, waardoor ook de Ommelander eigenerfde boer Abel Eppens uit Fivelingo eens zijn stem kan verheffen.
In de jaren tachtig van de zestiende eeuw schrijft hij, in ballingschap in het Oostfriese Emden, een kroniek over zijn tijd en zijn wereld, Der Vresen Chronicon (‘de kroniek der Friezen’). Als boer memoreert hij agrarische ontwikkelingen naast prijzen van melk, koeien, granen en land. Hij schrijft op wat hij ziet en hoort, hij geeft moralistische beschouwingen ten beste, leest zijn tijdgenoten de les, weidt uit over de Opstand, de religieuze verhoudingen in de noordelijke Nederlanden en Oost-Friesland, vermeldt tal van interessante anekdotes, registreert spreekwoorden en zegswijzen en doet dit alles voor een publiek dat alleen uit zijn acht kinderen en waarschijnlijk een kleine kring medeballingen zou hebben moeten bestaan. Dat nu een grotere lezersgroep van zijn wereldbeeld kennis kan nemen, is te danken aan een leesbare studie van de historicus Wiebe Bergsma. Hij zag in dat deze kroniek een belangrijke bron vormt binnen genoemde historiografische benadering, maar ook dat Eppens' werk in z'n oorspronkelijke vorm voor slechts enkele deskundigen verteerbare stof oplevert. Dit geldt ook voor een nauwelijks geannoteerde translitteratie van het uit 576 tweezijdig beschreven folio's bestaande handschrift die al van 1911 dateert. De kroniek is lastig geschreven, enerzijds door slechts voor tijdgenoten en ingewijden begrijpelijke toespelingen, anderzijds door een moeilijk, half-Duits dialect. De presentatievorm die Wiebe Bergsma heeft gekozen, lijkt dan ook een verstandige keuze en is zeker voor een breder publiek aantrekkelijk. Die presentatievorm bestaat erin dat de meest vermeldenswaarde optekeningen van Eppens door Bergsma werden gerangschikt en geïnterpreteerd, waarbij hij ze aan andere bronnen relateert en in een algemener kader plaatst. De lezer blijft voeling houden met het oorspronkelijke werk door korte en langere citaten.
Een eerste hoofdstuk van deze studie bevat een biografische schets en een tekening van het wereldbeeld van de boer, geeft een samenvatting van de inhoud van de kroniek en een taxatie van de historiografische waarde ervan. Het tweede hoofdstuk gaat in op de sociale geleding van de maatschappij in de betrokken periode in Friesland, hoe het dagelijks brood werd verkregen, hoe het verschil in grondbezit de maatschappelijke hiërarchie bepaalde, hoe de verhouding tussen de stad Groningen en de Ommelanders was. Het derde hoofdstuk is gewijd aan de oorlog tegen Spanje, de rechtvaardiging van de Opstand, de vraag hoe deze strijd en de verbanning van Eppens met zijn familie naar Emden werden beleefd. In een laatste hoofdstuk staat de godsdienst centraal.
Dat deze aangename manier om de anders welhaast onverkwikkelijke kost aan te bieden een keerzijde heeft, zal duidelijk zijn. We lezen Bergsma, niet Eppens, we vernemen wat de eerste belangrijk vond, niet alles wat de laatste de moeite van het optekenen waard achtte, en we krijgen het geheel aangereikt in de onderlinge verbanden en interpretatie van een twintigste-eeuwse historicus, niet van de zestiende-eeuwse boer. Het gevaar van de hedendaagse bril is dan ook levensgroot aanwezig. Deze werkwijze hindert echter nauwelijks, en werkt, voor wie wil en kan abstraheren van een zuiver-wetenschappelijkebenadering, zelfs bevrijdend. Natuurlijk wordt aan conventionele zwaartepunten als Abels visie op de Opstand, zijn omgaan met de religie en conflicten met gezagsdragers een belangrijke plaats toegemeten. Maar hiertegenover is gelukkig ook ruimte voor een ‘onnozel’ gedichtje dat in 1558 aan de deur van de Sint Maartenskerk was aangeslagen en dat Eppens afschreef. En ook een brief aan zijn recalcitrante zoon Eppo geeft de moderne uitgave de persoonlijke verontwaardiging van de geleerde boer mee, die in Der Vresen Chronicon behalve zijn belevingswereld ook iets van zijn gevoelsbeleving toont. Veel persoonlijke ontboezemingen bevat de kroniek overigens niet. Daarvoor is onze boer te veel zestiende-eeuwer en de kroniek te weinig dagboek. Waar Bergsma dan ook de persoon Eppens zoekt in zijn gewenning aan hoge sterftecijfers en zijn waardering van geleerdheid en vroomheid (p. 89), zoekt hij verkeerd. Daar zien we juist de zestiende-eeuwer in z'n stoïsche, rechtzinnige levenshouding. Eppens' visie op tal van maatschappelijke, sociale en religieuze zaken komt ons allerminst nieuw of origineel voor. Van vele inzichten, gebeurtenissen, opvattingen is de kroniek de zoveelste exponent. Maar van veel andere, die men nog steeds gemakkelijk onbelangrijk kan vinden, ook niet. Het is dan vooral het feit dat al deze inzichten uit een
en dezelfde pen voortkomen wat deze kroniek een meerwaarde geeft. Hoe Abel zelden besluiteloos of onverschillig staat tegenover de ene zaak en tegen de andere ageert, instemt met het een
| |
| |
en tegelijkertijd over het ander meewarig het hoofd schudt, zich opwindt over niets en iets anders het vermelden niet waard vindt, dat alles is het speciale van deze kroniek, dat is de wereld van Abel Eppens.
Deze studie houdt in de gekozen vorm het juiste midden door de romantiek van Le Roy Ladurie's Montaillou of Eco's De naam van de roos te vermijden en door de zwaarlijvigheid van de kroniek en dorheid in de vaak onbeholpen schrijfstijl van Eppens terug te brengen tot een helder, overzichtelijk en aantrekkelijk exposé. De wereld volgens Abel Eppens moet gelezen worden door eenieder die geboeid wordt door de geschiedenis van onze zestiende-eeuwse maatschappij of die voor even deel uit wil maken van Abel Eppens' harde wereld.
Jeroen Jansen
Wiebe Bergsma. De wereld volgens Abel Eppens. Een Ommelander boer uit de zestiende eeuw. Groningen, Leeuwarden 1988. Wolters-Noordhoff/Fryske Akademy. Fryske histoaryske rige nr. 3. 223 p. ƒ 46, -.
| |
Vondel Vocaal
Onder de titel Vondel Vocaal hebben Kees de Bruijn en Marijke Spies een tot nog toe onderbelichte kant van Vondel naar voren gebracht, namelijk zijn hoedanigheid van liedjesschrijver. Zij bundelden alle liedteksten waarbij een melodie was te vinden. Ook voor diegenen die niet onbekend zijn met Vondels liederen werkt het verhelderend ze nu eens op een rijtje te zien. In Vondel Vocaal zijn ze per genre geordend en dat toont meteen het brede scala dat Vondels liederen bestrijken. Opvallend is dat het liedgenre bij uitstek, het liefdeslied, sterk ondervertegenwoordigd is. Er zijn eigenlijk geen zuiver amoureuze liederen bij, evenmin als zuiver kluchtige liederen; dit laatste wordt evenwel gecompenseerd door enkele politieke liederen, waarin Bredero's boertige stijl doorklinkt. Het lied van Reintje de Vos blijkt zelfs een regelrechte imitatie van ‘Arent Pieter Gysen’, compleet met melodie, Waterlands dialect en laatste strofe in bijna-abn. Gelegenheidsdichten zijn relatief goed vertegenwoordigd, in het bijzonder bruiloftsliederen. Er zijn enkele toneelliederen opgenomen, waarover later meer. Het meest verraste me de muzikale significantie van de tweedeling binnen de religieuze liederen: de doperse teksten op sobere psalmmelodieën tegenover hupse deunen van de roomse liederen, waaronder psalmberijmingen.
In totaal bevat deze uitgave 40 liederen op 33 verschillende wijzen. ‘De’ liederen van Vondel, zoals de ondertitel ons wil doen geloven, hebben we hiermee overigens nog niet in handen. Zes wijsaanduidingen konden niet worden opgelost en de liedachtige teksten zonder wijsaanduiding hebben de bezorgers wijselijk buiten beschouwing gelaten. Wijselijk omdat het bij Vondels strofische gedichten zonder wijsaanduiding vaak onduidelijk is of het om gezongen teksten gaat; en als het al duidelijk is, dan ontbreekt het instrumentarium om de wijzen op te sporen.
Dit geldt in het bijzonder de toneelliederen. In Vondel Vocaal zijn alleen diegene opgenomen die toevallig wel in het contrafactcircuit zijn terechtgekomen (zoals het beroemde ‘O kersnacht, schooner dan de daegen’), maar het leeuwedeel van de reien moest buiten de uitgave worden gehouden. Helaas is de muziek van bijvoorbeeld ‘Waer werd oprechter trouw’ en ‘Nu stelt het puick van zoete keelen’ onvindbaar gebleken. Een andere niet opgenomen categorie bestaat uit teksten die door componisten als Padbrué en De Leeuw op muziek zijn gezet en buiten het eigenlijke liedgenre vallen.
De meeste der 33 gevonden wijzen behoren tot het bekende melodierepertoire van de zeventiende eeuw. Nieuw waren voor mij ‘O schone Europa’ voor de Lof-zang van Sinte Agnes en de melodie voor de Vechtzangk, die wat teleurstelt door de anachronistische chromatiek - de vroegst overgeleverde muziek dateert van bijna zestig jaar na de tekst! Tot de onopgeloste wijsaanduidingen behoort het raadselachtige ‘Hangsje Hangebroeck’ voor de ‘Rommel-pot vant hane-kot’. De melodie is ongetwijfeld ‘Si c'est pour mon pucelage’, een van de populairste deunen van z'n tijd, in het bijzonder in gebruik voor kluchtige liederen (Hooft: ‘Als Jan Sybrech sou belesen’, Bredero: Van Gijsjen en Trijn Luls, enz.). Doordat de bezorgers uitsluitend via de wijsaanduidingen hebben gezocht, zijn ze niet op deze voor de hand liggende oplossing gekomen. Ze maken dat weer goed met de melodieën voor de Lofzangen van St Anna en St Clara, die in de uitgave van Sterck geen wijsaanduidingen hebben (hoewel niet duidelijk wordt waar de informatie dan wel vandaan komt).
De zeer verzorgde uitgave kenmerkt zich door een eigenzinnige vormgeving. Het grote formaat zal zijn ingegeven door de praktische wens de tekst steeds in het zicht van de melodie te hebben; waar dat niet mogelijk is, wordt de melodie op de nieuwe bladzijde nogmaals afgedrukt. De teksten zijn herspeld, een neerlandistische gewoonte waar ik als musicoloog, groot geworden met authentieke instrumenten, maar niet aan kan wennen. Erg prettig zijn de inleidinkjes bij elk lied, waarin de tekst wordt gekarakteriseerd en kort verklaard. De illustraties zijn uitmuntend gekozen. De verantwoording is sober maar doorgaans toereikend.
Voor de melodieën is steeds van zeventiende-eeuwse bronnen uitgegaan; kleine afwijkingen worden trouw gemeld. De melodieën heeft men voorzien van een tweede stem, een bas en gitaarakkoorden. De bas
| |
| |
lijkt me daarvan het meest zinvol; op welke authentieke of moderne praktijk de stelselmatig toegevoegde tweede stem teruggaat, wordt echter niet duidelijk gemaakt. De akkoordentabel voor de beginnende gitarist achterin het boek werkt op de lachspieren: waar blijft nu het leesplankje? Ook over het computerzetsel van de muziek zullen we binnen vijf jaar vertederd meesmuilen. Door het notenschrift te verkleinen was wellicht een evenwichtiger typografie ten opzichte van het stemmige tekstzetsel bereikt.
De presentatie van het geheel hinkt enigszins op twee gedachten. Enerzijds de verantwoording naar de wetenschappelijke achterban, anderzijds het mikken op een breder publiek. Misschien wordt er iets te breed gemikt: Vondel is er nu eenmaal niet voor rond het kampvuur, hoe graag de bezorgers dat ook zouden zien.
Ik zou nog één inhoudelijke aanmerking willen maken. De veelvuldige binnenrijmen van het Nieuwjaars liedt op psalm 2 doen de bezorgers twijfelen aan de zingbaarheid van dit lied. Ten onrechte, lijkt me, denkend aan de talrijke rederijkersliederen die ook onder dit ‘euvel’ gebukt gaan, waaronder begrepen werken van Bredero, Starter en Valerius. Of zingt ‘Merck toch hoe sterck’ soms niet prettig?
Mijn kritische kanttekeningen doen overigens weinig af aan de waarde van het gebodene: een verantwoorde uitgave van een belangrijk oeuvre voor nette mensen, daaronder begrepen het huismuziekpubliek. Vondel Vocaal is de poort tot een zingende Vondel.
Louis Peter Grijp
Vondel Vocaal. De liederen van Vondel bijeengebracht en ingeleid door Kees de Bruijn en Marijke Spies. Uitgeverij J.H. Gottmer/J.H.W. Becht, Haarlem 1988. 112 p., ƒ 29,50.
| |
Een Koninklijke uitgever
Natuurlijk is het niet fatsoenlijk vriendschappen te laten afhangen van materieel gewin, maar toch...Wie lid was van de Vereniging van Vrienden van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel kreeg veel meer leuke dingen door de brievenbus dan de vrienden van Den Haag. Sinds de kb in de krijtrots naast het Centraal Station zit, is er - natuurlijk door de verbeterde expositiemogelijkheden - duidelijk verbetering gekomen in de situatie. De nu talrijke tentoonstellingen worden begeleid door vaak fraai uitgevoerde catalogi en het bezit wordt gaandeweg ontsloten door allerlei nuttige inventarissen.
In september en oktober 1988 was in de kb een tentoonstelling ingericht naar aanleiding van het tiende lustrum van de Vereniging van Vrienden der Koninklijke Bibliotheek. De catalogus Vriendschap in vereniging biedt naast de beschrijving van een selectie van 77 schenkingen door de Vrienden en van 109 door andere begunstigers ook een ‘Geschiedenis van de Vereniging 1938-1988’ door Milisa Coops en Hans Eschauzier. Initiatiefnemer Brummel en diens opvolger Reedijk hebben als bibliothecaris tal van bijzondere geschenken in ontvangst mogen nemen. Anne S. Korteweg en Jan Storm van Leeuwen beschrijven uitvoerig het jubileumgeschenk, een vijftiende-eeuws getijdenboek in een zeer zeldzame chemiseband.
De andere schenkingen aan middeleeuwse handschriften (veel getijdenboeken, maar ook twee perkamenten fragmenten van Van Maerlants Rijmbijbel) worden eveneens beschreven door Anne Korteweg; de namiddeleeuwse (waaronder het bekende album amicorum van Ernst Brinck en manuscripten van onder anderen Willem Kloos, Aart van der Leeuw, Pierre Kemp, Albert Helman, P.C. Boutens) door Kees Thomassen; de vijftiende- en zestiende-eeuwse drukken (maar ook de nalatenschap van M.E. Kronenberg) door Gerard van Thienen; de recentere drukken (waaronder de Halwasse-collectie gelegenheidsgedichten, een deel van de collectie volksboeken van Scheepers, een collectie werken van Du Perron uit het bezit van A.A.M. Stols, de collectie van J. van Kan over Jeanne d'Arc, de valkerij-collectie van A.E.H. Swaen, een Roodkapje-verzameling, de Boutens-collectie van P.M. Keetelaar-van Ruler) door Marieke van Delft en Clemens de Wolf; boekbanden door Rens Top en een zeer waardevolle schenking op het gebied van de papierhistorie (de watermerkcollectie van Theo Gerardy) door Albert J. Elen.
Alle beschrijvingen worden door de genoemde kb-specialisten van deskundige commentaar en literatuurverwijzingen voorzien. Verder bevat de door Drukkerij Trio te Den Haag fraai vormgegeven catalogus 51 afbeeldingen, waaronder acht in kleur. Een index op auteurs, persoonsnamen en anonieme titels maakt de geboden informatie goed toegankelijk.
*
Van november 1988 tot begin januari 1989 waren in het kader van de Willem & Mary-herdenking twee exposities ingericht in het kb-Rijksarchiefcomplex. Medewerkers van het Algemeen Rijksarchief hadden door middel van pamfletten, gelegenheidsgedichten, portretten, prenten, brieven en archivalia de tocht van Willem iii van Hellevoetsluis naar Torbay in november 1688 en de voorbereidingen tot die expeditie tegen Jacobus ii gevisualiseerd. De catalogus, De tocht naar Torbay; Willem iii op weg naar het koningschap, beschrijft zeer in het kort de 111 tentoongestelde stukken en beeldt er vijf in facsimile af.
De kb-catalogus, Boeken van Oranje, is een voorproefje van de dit jaar te verschijnen geannoteerde edi- | |
| |
tie van de onder leiding van Constantijn Huygens door bibliothecaris Anthonie Smets voor Willem iii vervaardigde manuscriptcatalogus van de Oranje-Nassau-bibliotheek uit 1686. Dank zij de in de kb terechtgekomen papieren van Smets is vrij veel informatie beschikbaar over de situatie van de Oranje-Nassau-bibliotheek in de zeventiende eeuw. De door Joke Kuijpers en Anne-Dirk Renting te publiceren editie van de catalogus belooft van eminent belang te zijn voor de geschiedenis van deze helaas in de achttiende eeuw uiteengerukte collectie. Van de door Huygens en Smets in 1686 ongeveer 3500 beschreven boeken zijn er uiteindelijk maar weinig in de kb terechtgekomen.
De erfgenaam van Willem iii, Frederik i van Pruisen, liet de collectie in 1749 veilen. Alleen een deel
Titelprent met oranjeboom. In: (R.J. de Nerée), Avant-panégyre. Leiden 1619
van de boeken die door Willem iv ter auctie werden verworven, kwam uiteindelijk in de Franse tijd in de toen Nationale Bibliotheek terecht (een ander deel was in 1795 afgevoerd naar Frankrijk). In de negentiende eeuw is waarschijnlijk nog een aantal exemplaren verdwenen: ze zijn als doubletten van de hand gedaan!
Anne S. Korteweg geeft in het kort de geschiedenis van de stadhouderlijke bibliotheek weer en wijdt een speciaal hoofdstuk aan de handschriften. Joke Kuijpers en Anne-Dirk Renting richten zich op de slecht bekende categorie gedrukte werken, die in de catalogus van 1686 in twaalf rubrieken waren ondergebracht. Een exposé over de bijzondere boekbanden is van de hand van Jan Storm van Leeuwen. De goed geïllustreerde catalogus beschrijft vervolgens 181 geëxposeerde werken.
*
De Koninklijke Bibliotheek heeft in 1988 een belangrijke stap gezet naar het publiek toe door publikatie van enkele inventarissen. Er was reeds lang behoefte aan een compleet overzicht van de aldaar bewaarde handschriften en manuscripten. In deel i van de nog als ‘voorlopige uitgave’ gekenschetste Inventaris van de handschriften zijn nu de kasten 66 tot en met 70 in het kort beschreven (p. 11-75). Bijzonder handig voor de onderzoeker is de uitvoerige lijst van op de desbetreffende manuscripten en handschriften betrekking hebbende literatuur op p. 79-128. Verder zijn er indices op auteurs en trefwoorden, kopiisten, boekbinders en voormalige bezitters en verkopers. Een systematisch overzicht biedt een indeling naar wetenschappen en vakgebieden (Nederlandse taal- en letterkunde op p. 160-161). Het brievenmateriaal wordt in de inventaris slechts vermeld omdat ontsluiting daarvan plaatsvindt in het kader van het nationale brievenproject. De inventaris besluit met een aantal concordanties, namelijk op Prim-nummers, vetus-nummers en olimsignaturen.
Uit dit ‘praktisch werkinstrument’, zoals de inleiders deze inventaris aanduiden, blijkt dat de Verlichte neerlandici tot op heden nog geen of weinig aandacht besteed hebben aan 93 folia met gedichten van Barent Poeraat die al sinds 1938 in de kb berusten, 29 folia gelegenheidsgedichten van Le Francq van Berkhey waarvan de herkomst niet bekend is of 33 folia met een van die van Clavareau afwijkende Franse vertaling van Feith, ‘Le tombeau’ en ‘Stances inédites sur la vie humaine’. Kortom: het snuffelen in een inventaris als deze leidt vaak tot verrassingen.
*
De afbeeldingen uit de middeleeuwse handschriften en uit de incunabelen die in het bezit zijn van de kb zijn in 1985 geïnventariseerd en inmiddels zelfs beschikbaar op cd-rom, voorzien van een zoekprogramma dat via de terminal in staat stelt om bijvoorbeeld door middel van trefwoorden fraaie kleurenplaatjes op het scherm te krijgen of te kijken welke houtblokken in welke incunabelen van bepaalde drukkers-uitgevers voorkomen. Nu heeft men ook een begin gemaakt met de inventarisatie van het namiddeleeuwse beeldmateriaal. De afbeeldingen uit de kasten 66 tot en met 72 a (ongeveer een vijfde van het materiaal) worden beschreven in de Inventaris van prenten, tekeningen en foto's uit de handschriftencollectie.
Dit project verdient de enorme waardering van kunsthistorici en neerlandici die erdoor in staat gesteld worden hun onderzoek naar de samenhang van beeld en woord te perfectioneren. In haar voorwoord wijst Anne Korteweg nadrukkelijk op het belang van ‘haar’ collectie, niet alleen omdat er werk van Rembrandt en Govert Flinck in voorkomt (album amicorum Jacobus Heyblocq!), maar ook omdat er schitterend geïllus- | |
| |
treerde bundels zeventiende-eeuwse poëzie aanwezig zijn, die zeker belang hebben voor de emblematiek. Verder kan de boek- en literatuurhistoricus aan de slag in verband met tal van voorstudies voor boekillustraties, met name betreffende het wetenschappelijke werk van Rumphius en Blankaart en het literaire werk van Tollens.
Van ieder handschrift en manuscript is aangegeven op welke folia zich welke afbeeldingen bevinden, wie de maker is, welke techniek gebruikt werd, compleet met afmetingen, datering en literatuuropgave. Het geheel wordt gedetailleerd ontsloten door registers op personen en zaken, op kunstenaars, portretten, ‘voorstellingen’ (te gebruiken als een thematische index: Amor, Apollo, Christus, David harpspelend, Laatste avondmaal etc.), topografie, ex-libris en ‘varia’.
*
Aflevering i van de Inventaris van de middeleeuwse verluchte handschriften betekent het begin van een enorm project dat zich tot doel gesteld heeft alle verluchte handschriften in Nederlandse openbare collecties én alle Nederlandse verluchte handschriften waar ook ter wereld te inventariseren. Voornaamste drijfveer is inzicht te krijgen in welke randversieringen er in al die codices aanwezig zijn. De randversieringen zijn immers steeds bruikbaarder gebleken als localiserings- (en daterings-)kenmerk voor de codicoloog. De werkgroep onder de naam Alexander Willem Byvanck Genootschap verwacht nauw te kunnen samenwerken met de Leidse codicoloog Gumbert, die eveneens in afleveringen zijn iimm (Illustrated Inventory of Medieval Manuscripts) publiceert. Uiteindelijk moet een Engelstalig standaardwerk tot stand komen van alle (ook die van de kb) verluchte codices.
In aflevering i worden de afbeeldingen opgesomd uit handschriften in de volgende collecties: de Bibliotheca Philosophica Hermetica (10 nrs.) en de ub van de Vrije Universiteit (12 nrs.) te Amsterdam, het archief van de Onze Lieve Vrouweof Buitenkerk te Kampen (2 nrs.), de Gemeentebibliotheek Rotterdam (16 nrs.), de kub Tilburg (23 nrs., waarvan 14 afkomstig van het Grootseminarie Haaren en 9 van het Provinciaal Genootschap Den Bosch), het gemeente-archief (3 nrs.) en het Overijssels Museum (2 nrs.) te Zwolle, Plantin-Moretus Antwerpen (8 nrs.), ub Gent (12 nrs.), Bayerische Staatsbibliothek München (14 nrs.) en de grafelijke Schönbornsche Schlossbibliothek te Pommersfelden (2 nrs.).
P.J. Verkruijsse
Vriendschap in vereniging. Catalogus van de tentoonstelling t.g.v. het vijftigjarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’. Met een geschiedenis van de Vereniging 1938-1988. kb, 's-Gravenhage 1988. 142 p., ƒ 25, -.
De tocht naar Torbay. [Willem iii op weg naar het koningschap.] Catalogus van de tentoonstelling in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag 12 november 1988 - 16 januari 1989. Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage 1988. [4]+iv+25 p., ƒ 4,50.
Kuijpers, Joke en Anne-Dirk Renting. Boeken van Oranje. De Oranje-Nassaubibliotheek ten tijde van Willem iii. Catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage 12 november 1988 - 7 januari 1989. Met bijdragen van Anne S. Korteweg en Jan Storm van Leeuwen. kb, 's-Gravenhage 1988. 103 p. ƒ 20,-.
Inventaris van de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek. Voorlopige uitgave, dl. i (kastnummers 66-70). [Voorwoord: A.S. Korteweg en K. Thomassen.] kb, 's-Gravenhage 1988. 171 p., ƒ 10,-.
Inventaris van prenten, tekeningen en foto's uit de handschriftencollectie van de Koninklijke Bibliotheek. Dl. i: kastnummers 66-72 a. [Voorwoord: Anne Korteweg; Verantwoording: Ed de Heer.] kb, 's-Gravenhage 1988. 146 p., ƒ 30,-.
Inventaris van de middeleeuwse verluchte handschriften in openbare collecties in Nederland en van Noordnederlandse verluchte handschriften in buitenlandse collecties. Voorlopige uitgave, afl. 1 ❘Voorwoord: A.S. Korteweg.❘ kb, 's-Gravenhage 1988. 32 p., ƒ 5,-.
| |
De jonge Emants over kunst en leven
De wetenschapsfilosoof Popper heeft de zoeker naar wetenschappelijke waarheid eens vergeleken met ‘een zwarte man die in een donkere kamer op zoek is naar een zwarte hoed’ - a hat, zo voegde hij er bemoedigend aan toe, which may not even be there. Wie zich bezighoudt met de Nederlandse letterkunde in de periode direct voorafgaand aan de beweging van ‘Tachtig’, bevindt zich bij uitstek in de positie van die zwarte man: nog steeds is er een nijpend gebrek aan tekstuitgaven, biografieën en overzichten van literaire en filosofische ontwikkelingen in deze periode. Inmiddels zijn we er echter wel van doordrongen dat het literaire leven in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw zelf in elk geval geen hoed is which may not even be there. Dit inzicht is mede te danken aan Nop Maas, die de laatste jaren publiceerde dat het een aard had.
De methode die Maas toepast is meestal die van ‘de wereld in een notedop’: een kleine publikatie, een merkwaardig incident of een intrigerend voorvalletje wordt tot op de bodem uitgezocht, op zoek naar de achtergronden ervan worden hele tijdschriftjaargangen doorgenomen en complete archieven omgekeerd, met als resultaat dat de kleinigheid in kwestie een voortreffelijke illustratie kan vormen van veel bredere gebeurtenissen en tijdverschijnselen.
Enkele jaren geleden reconstrueerde Maas bijvoorbeeld een paar lezingentournees van Multatuli,
| |
| |
waarbij hij niet alleen achterhaalde waar Multatuli sliep, hoeveel hij betaald kreeg, met wie hij wel en niet ruzie maakte of wat hij van zijn publiek dacht en omgekeerd, maar waarbij hij in voorkomende gevallen ook op grond van berichten van tijdgenoten wist te achterhalen wat Multatuli ongeveer gezegd moest hebben en zelfs wat hij eigenlijk had willen zeggen. Amusant en fascinerend detectivewerk. Dat gold eveneens voor het boek De Nederlandsche Spectator, waarin hij een aantal prenten uit dit tijdschrift afdrukte en telkens een grote hoeveelheid achtergrondgegevens verzamelde, zodat de prenten tezamen een uitstekend tijdsbeeld opleveren. De door Maas voor uitgeverij Vriendenlust geredigeerde reeks reprints van artikelen uit Het Vaderland volgt hetzelfde patroon, al is de achtergrondinformatie hier wat summierder.
In zijn dissertatie probeert Maas een soortgelijk procédé toe te passen op het jeugdwerk van Marcellus Emants. De literatuurgeschiedenis neemt Emants (1848-1923) gewoonlijk pas serieus vanaf 1879, wanneer Drie Novellen en Lilith verschijnen. Maas daarentegen heeft alle publikaties van Emants in de jaren hieraan voorafgaand (1869-1877) doorgenomen, en hij probeert, nauwgezet lezend, de ontwikkeling van Emants' opvattingen over ‘kunst en leven’ in die jaren te achterhalen.
Daarbij doet zich al direct een probleem voor, doordat Maas er om de een of andere reden niet tevreden mee is de gekozen periode 1869-1877 te presenteren als een praktisch hanteerbaar, afgebakend onderzoeksterrein. Telkens weer geeft hij een soort verantwoording (ook als stelling aan het proefschrift toegevoegd), die hierop neerkomt, dat Emants' opvattingen over kunst en leven in de jaren '69-77 definitief gevormd zijn en dat hij later geen wezenlijk nieuwe ideeën meer aan dit bestand heeft toegevoegd.
Dit zou best waar kunnen zijn - je hebt van die mensen. Maas geeft echter weinig argumenten voor deze visie. Hij noemt alleen een paar gevallen waarbij Emants in latere jaren terugverwees naar eerdere opstellen. Dat zegt al niet zoveel over het totaal van opvartingen over kunst en leven, maar problematisch is bovendien, dat een van die verwijzingen het opstel Iwan Turgenjiew betreft. Dit verscheen in 1880 - dus enkele jaren na de door Maas besproken periode en na bijvoorbeeld de discussies over Lilith. De lezer moet nu dus maar aannemen dat er ook tussen 1877 en 1880 niets veranderde in Emants' opvattingen, net zoals hij de auteur op zijn woord moet geloven dat die opvattingen vervolgens ruim veertig jaar ongewijzigd bleven. Het is jammer dat de dissertatie op zo'n manier in een vicieuze cirkel wordt opgesloten.
De hoofdstukken van het boek volgen een vrij sterk methodisch schema. Maas begint telkens met een inventarisatie van Emants' publikaties in een of meer jaren uit de besproken periode. Deze worden samengevat, waarna eventuele reacties van tijdgenoten worden besproken. In deze paragrafen is Maas ongetwijfeld op zijn best. Hij kent veel tijdschriften als zijn broekzak, zodat uit alle hoeken en gaten curieuze reacties op het werk van Emants en op de tijdschriften waar hij aan meewerkte, kunnen worden aangedragen. Ik denk dat dit materiaal zeer waardevol zal blijken; in elk geval is het overzicht van Emants eigen publikaties in deze jaren, achterin de dissertatie opgenomen, natuurlijk handig voor latere onderzoekers.
Tot zover is er bij wijze van spreken niets aan de hand. Maas werkt in zijn proefschrift echter ook nog aan de vervulling van een verder strekkende ambitie. Dit heeft ertoe geleid dat aan de hoofdstukken ook beschouwingen zijn toegevoegd waarin Maas een ‘vergelijking van Emants' opvattingen met die van anderen’ presenteert. Het moet gezegd dat de auteur door zijn eruditie en grote kennis van de periode heel ver komt. Toch bevatten deze paragrafen mijns inziens te veel loze beweringen en speculaties.
Allereerst is er de kwestie van de strijd tussen ‘idealisme’ en ‘realisme’. Maas zegt terecht dat zich in deze periode een ‘onoverzichtelijke kluwen van opvattingen [...] voordoet wat betreft de al dan niet noodzakelijke handhaving van het ideale in de kunst’. Zonder systematische bestudering van dit onderwerp, zo vervolgt hij, ‘is het derhalve ook niet goed mogelijk de positie van een individuele auteur te bepalen’. Deze systematische bestudering zou zich vooral moeten richten op wat de auteurs in de betrokken periode zelf zich voorstelden bij het ideale in de kunst.
Het is wat vreemd dat deze woorden nu juist volgen op de mededeling:
Interessant is ook de positie die hij [nl. Emants] uiteindelijk inneemt in het debat tussen idealisme en realisme. In Emants' opvatting van het realisme blijft een aantal ‘idealistische’ aspecten gehandhaafd, ook al wil hij die zelf niet zo noemen.
Nop Maas bepaalt dus wel degelijk de positie van Emants in het debat tussen ‘realisten’ en ‘idealisten’. Sterker nog, hij stoort zich daarbij niet aan wat Emants zelf verstaat onder het ‘ideale’. Begrijpelijk, want de hele literatuurgeschiedenis draait nu eenmaal om begrippen die de tijdgenoten zelf niet, of heel anders, gebruikten. Het vervelende is echter dat Maas met dergelijke plaatsbepalingen dwars tegen zijn eigen principes ingaat, terwijl hij dit niet compenseert door zelf een heldere definitie te geven van wat hij verstaat onder ‘idealisme’.
Bij de vergelijking tussen Emants' opvattingen en die van met
| |
| |
h. berssenbrugge
Marcellus Emants
name genoemde andere personen doen zich soortgelijke problemen voor. Emants noemt - meer of minder terloops - enkele namen en Maas gaat na wat de genoemde auteurs over het onderwerp in kwestie hebben gezegd. Vrijwel steeds is het resultaat dat sommige van Emants' visies overeenkomen met die van de genoemde auteurs, en andere niet. Wat moet je daar dan uit concluderen? Als de visies overeenkomen, zou je kunnen zeggen dat Emants de invloed van die andere auteur heeft ondergaan. Maar is het zeker dat hij het idee juist van hem heeft overgenomen? Of heeft de andere auteur die gedachte zelf al weer van iemand anders overgenomen, zodat Emants het ook rechtstreeks aan die ander ontleend kan hebben? Of gaat het misschien om een idee dat bij velen in die tijd leefde en dat als het ware ‘in de lucht hing’? En als de ideeën níet overeenkomen, wat zegt dat dan: dat de hele vergelijking tussen Emants en die andere auteur niet opgaat, of dat Emants een onafhankelijke geest was, die ondanks de invloed van de auteur toch ook nog eigen opvattingen ontwikkelde?
Natuurlijk realiseert Nop Maas zich deze complicaties heel goed, maar hij is er opvallend zwijgzaam over en hanteert in de praktijk alle hier genoemde mogelijkheden door elkaar. Soms ziet hij een gebrek aan overeenkomst als bewijs dat er geen invloed van de een op de ander is geweest, soms als bewijs voor de onafhankelijke geest van Emants; de ene keer schrijft hij een bepaalde opvatting van Emants toe aan één andere auteur, een andere keer aan algemene opvattingen die in zijn tijd leefden. Dit levert conclusies op van het volgende type:
Met iemand als Kinker deelt hij de Kanliaanse opvatting die...
Het is een opvatting die ook die van Taine is, en die Taine op zijn beurt wellicht ontleend heeft aan Hegel. Dat dit inzicht in deze periode veld wint blijkt misschien uit een opmerking van Aart Admiraal in 1875...;
Het is met de beschikbare gegevens niet mogelijk uit te maken in hoeverre Multatuli hier inspirerend heeft gewerkt [...] Verwantschap valt in ieder geval te noteren voor wat betreft beider streven om eenheid te traceren in de verscheidenheid van de verschijnselen.
Ik kan me niet voorstellen dat iemand bij dergelijke conclusies gebaat is. Niet alleen omdat het zo'n bont gezelschap is: ‘iemand als Kinker’, Kant, Taine, Hegel, Aart Admiraal en Multatuli. Ook niet alleen omdat er zoveel ‘wellichts’ en ‘misschiens’ aan verbonden zijn, maar vooral omdat zo'n verwantschap als die met Multatuli niets zegt, zolang Nop Maas niet weet te bewijzen dat er in de negentiende eeuw ooit iemand geleefd heeft die er niet naar streefde om ‘eenheid te traceren in de verscheidenheid van de verschijnselen’. In sommige gevallen moet Maas dan ook zijn toevlucht nemen tot opmerkingen als deze: ‘Het is waarschijnlijk een algemeen verspreide opvatting, die op Plato teruggaat’.
Ik geloof dat Nop Maas met dergelijke uitspraken zichzelf en de lezer onrecht doet, en dat hij tijdens zijn dappere verkenningstocht in het niemandsland van de Nederlandse ideeëngeschiedenis soms de weg is kwijtgeraakt. Zijn dissertatie blijft intussen van veel belang, vanwege de zorg waarmee hij Emants' eigen publikaties in deze periode verzameld heeft, ze geanalyseerd heeft en de contemporaine reacties erop heeft besproken.
Gert-Jan Johannes
Nop Maas, Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Uitgeverij Nova Zembla, Arnhem, 1988. 265 p., ƒ 40,-.
| |
Eco en de massacultuur
Het is nog niet zo lang geleden dat
| |
| |
de criticus Cyrille Offermans voor de tv verklaarde dat het ondenkbaar was dat intellectuelen naar ‘Hill Street Blues’ keken: een intellectueel las Canetti en meed de tv voor zover dat mogelijk was. Offermans is beslist niet de enige die een scherp onderscheid maakt tussen kunst aan de ene kant en massacultuur aan de andere, en de massacultuur minacht en met wantrouwen beschouwt. Ook andere critici doen dat en hetzelfde geldt voor het merendeel van de academische literatuurbeschouwers.
Een verklaring hiervoor is niet moeilijk te vinden. Literatuurbeschouwing wordt van oudsher geïdentificeerd met cultuuroverdracht en cultuurkritiek waarbij cultuur wordt opgevat in de beperkte zin van het woord: als aanduiding voor de meer verfijnde en verheven aspecten van het leven. Wie in die traditie is opgevoed, zal zich gauw ergeren aan allerlei vormen van populair vermaak en het tot zijn plicht rekenen om aan zijn gevoelens uiting te geven en te waarschuwen voor datgene wat hij ‘platvloers’ vindt en ‘stompzinnig’, of er zelfs tegen te strijden. Cultuurkritiek is vaak kritiek op de cultuur van anderen.
Een aardig voorbeeld hiervan biedt Jan ten Brink. Hij staat bekend als een liefhebber van Bredero en een pleitbezorger voor Zola en het naturalisme, maar dat weerhield hem er niet van om meermalen zijn ergernis te uiten over kermissen en er op aan te dringen dat er maatregelen zouden worden genomen om de volkssmaak te ‘veredelen’. Kermis was voor hem ‘een feest dat den mensch verbeestelijkt’. Aan dat feest moest een einde komen, vond hij, in naam van het humanisme en de poëzie. Niet alleen omdat het een belediging was voor de goede smaak, maar ook omdat het een gevaar inhield voor de geestelijke volksgezondheid. Dat er volgens hem een verband bestond tussen die twee zaken, blijkt uit de titel van een van zijn tirades: ‘Wat leelijk is, bederft de zeden’ (Litterarische Schetsen en Kritieken 1882-1888 deel 5, 51ff).
In de jaren zestig en zeventig is er veel geprotesteerd tegen het elitaire en esthetiserende karakter van de literatuurwetenschap. In die tijd is er ook voor het eerst aandacht gekomen voor volksboeken, stripverhalen, kioskromans en dergelijke. Tot de belangrijkste theoretici van dit type onderzoek behoorden Barthes en Eco.
Van de laatste wordt, sinds hij als romancier beroemd is, van alles en nog wat vertaald, of het nu gaat om een studie over middeleeuwse esthetica of om een handleiding voor het schrijven van scripties. Eind vorig jaar verscheen er een vertaling van een boek over massacultuur: De structuur van de slechte smaak. Het is een keuze uit twee essaybundels waarvan de eerste in 1964 verscheen en de andere in 1976. Sommige van de stukken die zijn opgenomen, waren al uit andere vertalingen bekend (zie: The Role of the Reader, 1979). Nieuw zijn vooral een drietal programmatische artikelen: ‘Apocalyptici en aangepasten’, ‘Massacultuur en cultuurniveaus’ en ‘De structuur van de slechte smaak’, alle uit de jaren zestig.
Hierin worden allerlei denkbeelden besproken die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw, maar vooral vanaf de jaren dertig en veertig, over de massacultuur zijn ontwikkeld. In de meeste gevallen gaat het om aanklachten en waarschuwingen. Vier punten van kritiek komen telkens terug:
- | de massacultuur is een industrieel produkt; er is sprake van ‘georganiseerde grauwheid’; de producenten streven maar één doel na: winst maken; |
- | de massacultuur is een bedreiging van de ‘echte’ cultuur, ze parasiteert op haar (leent thema's en technieken, koopt talent weg); |
- | de massacultuur biedt slechts ‘onechte’ bevrediging; |
- | de massacultuur is een gevaar voor individu en samenleving, ze maakt de mensen ‘passief’ en ‘onkritisch’. |
Eco moet een van de eerste literatuurbeschouwers geweest zijn, die op de beschuldigingen inging en tot een afgewogen oordeel over de massacultuur probeerde te komen. Het is jammer dat sommige opmerkingen die hij maakt ook nu nog, ruim twintig jaar na dato, controversieel zijn, getuige het cultuurpessimisme van Hirsch, Steiner en Finkielkraut, want het zijn verstandige opmerkingen.
Zo verwijt hij de critici van de massacultuur het gebruik van begrippen als ‘massa’, ‘massamens’ en ‘cultuurindustrie’. Volgens hem zijn dat onduidelijke noties. Ze worden gebruikt als fetisj, blokkeren het betoog en doen een gesprek verstarren ‘tot een pure uitwisseling van emotionele reacties’.
De enig juiste houding tegenover het onderwerp is volgens Eco de historische. Men moet inzien dat de massacultuur het produkt is van een ontwikkeling waarbij de lagere sociale klassen steeds meer hun recht zijn gaan opeisen en tenslotte een dominante rol zijn gaan spelen, met als gevolg dat er een samenleving is ontstaan die gebaseerd is op het gebruik van de massamedia. ‘Massacultuur’ is dus een antropologische term, net als ‘Bantoe-cultuur’. Het is een aanduiding voor een bepaalde historische context (die waarin wij leven).
In deze opvatting is het onzinnig om de twintigste eeuw te meten met de maatstaven van de humanisten uit de renaissance (zoals veel critici doen). En de vraag ‘Is de massacultuur schadelijk of moet ze positief beoordeeld worden?’, verliest zijn relevantie. De vraag moet worden of de massamedia misschien beter benut kunnen worden.
Terecht is het verwijt aan het adres van de critici dat ze nauwelijks
| |
| |
onderzoek doen naar het feitelijk functioneren van de massacultuur, maar volstaan met een aantal ‘sweeping statements’. Verstandig is de opmerking dat de moeilijkheidsgraad van een kunstwerk niet verward moet worden met zijn esthetische waarde in de zin dat ‘complex en moeilijk’ als vanzelf ‘mooi’ zou betekenen, ‘overzichtelijk en simpel’ ‘lelijk’.
En zo is er meer. Toch zijn de essays vooral om historische redenen interessant. Sommige ideeën maken nu een ouderwetse indruk, bijvoorbeeld de poging om kitsch te definiëren (in termen van effecten). En wie een grondige analyse wil lezen van de ideeën over massacultuur, kan beter de studie van H.J. Gans raadplegen, Popular Culture and High Culture. An Analysis and Evaluation of Taste (1974).
Ik heb het tot nu toe gehad over een derde van de hele bundel. De rest bestaat uit analyses van strips, James Bond-verhalen en het werk van Eugène Sue. Wie ook maar enigszins op de hoogte is van structuralisme en semiotiek weet wat hij in die artikelen kan verwachten: beschouwingen over ‘structuur’, ‘code’ en ‘ideologie’. Eco is een meester in dit genre, maar het is een type onderzoek dat mij niet erg bevredigt.
Het belangrijkste bezwaar dat ik ertegen heb, is dat er zo weinig aandacht wordt besteed aan de sociologie van de massacultuur. Er is bijvoorbeeld voortdurend sprake van ‘de lezer’, maar dat blijft een abstractie: we krijgen niets te horen over achtergronden, beroep, opleiding en dergelijke.
Ook in dit opzicht sla ik de studie van Gans hoger aan dan het boek van Eco. En nog beter is Bourdieu's La distinction. Critique sociale du jugement (1979), in ons land vooral bekend geraakt door het werk van Van Rees en Verdaasdonk en door De Swaans Kwaliteit is klasse. De sociale wording en werking van het cultureel smaakverschil (1985). Voor allen geldt dat ze uitvoerig ingaan op de sociale factoren bij de produktie, verspreiding en consumptie van cultuur. Terecht dunkt me: de omgang met cultuur is toch meer dan alleen een kwestie van tekens en betekenisgeving.
Nico Laan
Umberto Eco, De structuur van de slechte smaak. Essays. Bert Bakker, Amsterdam 1988. 405 p., ƒ 39,50.
| |
Kritisch denken
Het is misgegaan met de Verlichting, ze heeft haar beloftes niet waar gemaakt, haar idealen van redelijkheid, vrijheid, waardigheid en recht voor de mens zijn in hun tegendeel omgeslagen: nooit is de menselijke natuur zo onderdrukt, gemanipuleerd, gedisciplineerd, gecontroleerd als nu; de Rede in naam waarvan zij de mens zou leren de natuur te beheersen is op hol geslagen en op een nachtmerrie uitgelopen: Auschwitz en de atoombom; de sociaal-economische organisatie in de vorm van de liberale economie met zijn vrije marktmechanisme, wordt geleid door de allesoverheersende waarden van nut en winst en hebben tot een verzakelijking geleid die tot de meest intieme sfeer is doorgedrongen: we beschouwen elkaar als middelen waarmee je je eigen belang kunt dienen. De mens als vrij individu is een illusie, vrijheid bestaat alleen om je aan te passen.
Dit heeft verstrekkende gevolgen gehad. De cultuur, in de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw bevrijd van allerlei autoriteiten, heeft geen weerstand kunnen bieden aan de commercialisatie en aan de zucht naar snellere, grotere, meer winst opleverende produktie. Ze is uitgegroeid tot een industrie waarbinnen het economisch belang voorop staat: de kwantiteit en niet meer de kwaliteit.
Het is in het licht van dit credo dat de bundel essays getiteld: Niemand ontkomt, met als ondertitel: hoofdstukken uit de geschiedenis van de Verlichting, van Cyrille Offermans gelezen dient te worden. De auteur behandelt een reeks schrijvers, denkers en één beeldende kunstenaar, Goya, die allen gekenmerkt worden door hun speciale verhouding tot de bovengeschetste noodlottige ommekeer van de Verlichting.
De titels van de verschillende hoofdstukken geven kernachtig aan waar de zaak om draait. Zo heet het eerste hoofdstuk, dat over de etsen van Goya handelt: ‘Niemand ontkomt’ en het laatste waarin literatuur,
wolson, den haag
Cyrille Offermans
massacultuur en Verlichting in zijn algemeenheid ter sprake komt: ‘(N)iemand ontkomt’
Daartussen, van hoofdstuk tot hoofdstuk, wordt het al lezende duidelijk dat er zich, tegelijkertijd met de noodlottige omslag van de Rede, een kritisch denken en een moderne kunst hebben ontwikkeld die niet alleen aangeven op welke punten de Verlichting heeft gefaald maar ook naar een alternatieve Verlichting verwijzen waarin een authentieke vrijheid tot de mogelijkheden behoren.
Zo benadrukt Offermans bij
| |
| |
Goya niet alleen dat in diens etsen ‘niemand’ aan de ‘obscure ideologieën’ en ‘noodlottige sociale verhoudingen’ (25) ontkomt maar tevens dat deze kunstenaar waan en werkelijkheid, het bewuste en onbewuste niet meer scheidt: ‘de koortsbeelden van de waan’ zijn eveneens produkten van een totalitaire sociale ‘rede’, (23) ze moeten zichtbaar gemaakt worden.
In het stuk over Lichtenberg gaat Offermans een stapje verder. Hij laat zien dat de kennis van het onbewuste door Lichtenberg als noodzakelijk wordt gezien, maar nu als ‘zelfkennis’, verstand en gevoel mogen in geen geval van elkaar gescheiden worden. Tegenover het mateloze overwicht van de ‘abstracte’ geleerdheid, staat ‘het verlangen naar de oorspronkelijke staat van onwetendheid misschien wel de belangrijkste drijfveer van de moderne kunst’. (53)
Aan de hand van Multatuli probeert hij de subversieve krachten van het kritisch denken en de moderne kunst te preciseren. Multatuli zelf is volgens hem blijven steken in de wereld van de achttiende-eeuwse moralist, behalve in zijn afrekening met ‘specialisaties’ waarmee hij al inspeelt op onze huidige technocratische maatschappij. (79) Maar de moderne thematiek die ingaat op de zelfkant van onze steedse cultuur (Baudelaire), de veranderde relatie van de schrijver tot zijn materiaal waarbij deze zich in hoofdzaak op de ‘beweging van de taal’ (81) richt (Flaubert), stonden ver van Multatuli.
De filosoof Bloch, in tegenstelling tot Adorno niet uitsluitend op de negatieve kant van de Verlichting gericht maar juist op de ‘niet berustende reacties daarop’(120), ontdekt in sprookjes, dagdromen, mythen, een ‘wereldverbeterende fantasie’ waarin tegengestelde mogelijkheden tegelijkertijd gerealiseerd kunnen worden. Expressie en spontaniteit gaan samen met orde en helderheid. (114) Dit principe van de hoop stelt Offermans als een aanvulling op het principe van de hopeloosheid bij Adorno, beide steunen op afkeer van macht. Beckett, die het principe van de hopeloosheid tot op de bodem heeft uitgewerkt, brengt in zijn latere werk de uitdrukkingsmiddelen tot het minimale terug om het absolute bestaansminimum weer te geven: een kale wereld waarin flarden woorden klinken. Offermans eindigt dat hoofdstuk met de opmerking dat we niet meer leven op dit ‘absolute bestaansminimum’ waardoor Beckett wel een ‘must’ is om van ‘literaire naïeviteit’ gespeend te worden maar niet ‘zonder meer verplichtend is’. (144)
Bij de Duitse auteur Alexander Kluge en de Hongaarse schrijver György Konrad, hoe verschillend ze ook mogen zijn, ziet Offermans de typerende kenmerken van het moderne schrijverschap verder uitgewerkt: Kluge schrijft verhalen, romans en theoretische boeken alsof er geen onderscheid bestaat tussen de verschillende genres. Konrad probeert het verschil tussen ‘sociale wetenschappen en literatuur, tussen politieke studie en fictie’(174) zo veel mogelijk te reduceren. Waar Kluge het triviale, het cliché en de wansmaak uitbuit om op die manier de lezer inzicht te verschaffen in de werking daarvan, gaat het bij Konrad vooral om ‘de eigen vrijheid te beschermen’ en het ‘heden als “volkomen heden” te aanvaarden’. (189) Beiden wijzen, ieder op zijn manier, op de catastrofale gevolgen van het geweld.
Ook in Peter Sloterdijk, auteur van het geruchtmakende boek: Kritik der zynischen Vernunft, ontdekt hij een auteur die wars is van allerlei scheidingen tussen theorie, kunst, filosofie en literatuur(196), ook bij hem vinden we het verlangen de ‘blinde dynamiek van natuurbeheersing en -vernietiging te doorbreken en te luisteren naar onze diepste impulsen’. (223) Tegenover de ontspoorde Verlichting stelt Sloterdijk zijn eigen verlichting in de vorm van een verbetering van zichzelf, te bereiken door een ‘alerte passiviteit’, ‘een redelijk laten gebeuren’ (224) zodat de stemmen van de onderdrukte natuur aan bod komen: ‘de gepassioneerde liefde, de spontane herinnering, het omverwerpende inzicht etc.’ (224) Gevoelens met een utopische dimensie die ‘nooit meer ongecontroleerd’ aan het woord zullen komen om niet opnieuw in een ‘voorculturele barbarij terug te vallen’. (227)
Het laatste essay: (N)iemand ontkomt, is een synthese van de voorafgaande beschouwingen. In een overzicht geeft Offermans de stormachtige ontwikkeling weer van de cultuurindustrie, roman, feuilleton, krant, optische revolutie door foto en tv. De uitkomst voor de mensen is volgens hem vernietigend, door op de goedkope, oppervlakkige, naar sensatie en schreeuwerigheid beluste smaak van het publiek te mikken, probeert het massavermaak ons de illusie te geven dat we onze eigen begrensdheid kunnen overschrijden en onszelf en de grauwe dagelijksheid kunnen ontvluchten.
Het kritisch denken en de moderne literatuur geven aan hoe we deze illusie kunnen ontmaskeren en het vrijheidsidee van de Verlichting kunnen aanhouden zonder haar methode van onderdrukking over te nemen. Kritisch betekent voor de auteur (en de lezer) in de eerste instantie zich niet-kritisch opstellen, passief als een ‘niemand die ontkomt’ meegaan totdat hij, identiteitsloos, zonder schaamte, zonder geheugen, zonder hiërarchie, in het heden, met lichaam en geest, zich los maakt van alle onderdrukkende instanties, want dan pas kan hij aan zijn meest intieme gevoelens de vrije loop geven. Van de ‘niemand die ontkomt’ wordt hij ‘iemand die ontkomt’ door aan die gevoelens een vorm te geven, zonder terug te vallen op ‘gecondi- | |
| |
tioneerde, aangepaste werkmethode’. Het schrijven en lezen wordt op die wijze een heen en weer gaan van passiviteit tot activiteit, ‘een wisselwerking tussen iemand en niemand’. (274)
Ziehier een zeer summiere schets van Offermans' essays die, met vaart geschreven, didactisch prima opgebouwd, heel prikkelende lectuur blijken te zijn, omdat je als lezer constant gedwongen wordt tot stellingname, tot kritische afwegingen. Waarom zou je bijvoorbeeld niet, in tegenstelling tot Offermans, Multatuli als een modernist kunnen opvatten, gezien zijn onversneden vermenging van alle genres. En niet te vergeten zijn strijd tegen het kolonialisme en het geloof, waarin hij argumenten gebruikt die nog altijd van kracht zijn tegen het neokolonialisme en het modern fundamentalisme. Daartegenover zou dan Baudelaire als een reactionaire denker staan, aan wie het antisemitisme niet vreemd was en die in stoffige alexandrijnen de thema's van de grote stad heeft bezongen. Ander voorbeeld: zijn schets van de cultuurindustrie in het laatste hoofdstuk, met een uitstekende analyse van de foto als belangrijke bijdrage tot afstomping van het publiek, is raak. De vraag is alleen welke waarde je eraan hecht, want naast de sensationele foto's die de schreeuwerige koppen van de kranten ondersteunen, of die als kiekjes een informatie verstrekken zonder zin of samenhang, bestaat er ook serieus werk op dat gebied. Offermans geeft het zelf aan, fotografie die tegen ‘de wetmatigheid van het medium’(243) ingaat en dus kritisch werk levert. Hetzelfde geldt naar mijn mening voor tv, ook een zelfstandig medium met zijn eigen wetmatigheid, en dus met mogelijkheden om ons, kijkers, er bewust van te maken hoe de onderdrukking werkt. En dat gaat ook op voor films, strips, video of popmuziek: het negatieve kan omgezet worden in het positieve door gebruik te maken van nieuwe technieken en zelfs in naam van de zwaar gebutste rede. Want, laten we toch eerlijk zijn, zich een persoonlijke Verlichting verwerven met behulp van Adorno, Musil, Proust, Beckett, Kafka, op de manier waar Offermans voor pleit is, hoe sympathiek ook, slechts voor heel, heel weinigen weggelegd. Wat moet er
met al die anderen gebeuren, volkomen verloren in het massavermaak, het gewone volk dat niet die geweldige culturele training heeft genoten als enkelen van ons. Hoe moeten die inzien dat ze gepakt en gemanipuleerd worden door krachten die ze niet kunnen onderscheiden maar waar ze wel onder lijden! Offermans zal toch de laatste zijn om de emancipatorische taak van de intellectueel te verwerpen, hij, een van de weinigen die zijn linkse idealen trouw blijft en niet met de meute rechts van het midden meeholt om in naam van het huidige individualisme, geld, macht en aanzien te verwerven. Of suggereert hij een andere mogelijkheid door Boon te citeren, die betreurt dat hij geen volks epos, vol spanning, vol pathos, in maandelijkse afleveringen, een moderne Eugene Sue-roman heeft geschreven?(288) Een roman met al dan niet openlijke aanvallen op discriminatie, pseudo- of openlijk fascisme, arrogante machtspretenties van onze bestuurders, dat zou toch ook aan het ‘kritisch’ denken beantwoorden.
Em. Kummer
Cyrille Offermans, Niemand ontkomt, essays. De Bezige Bij, Amsterdam 1988. 288 p., ƒ 42,50.
| |
Leidse opstellen over intertekstualiteit, interpretatie en poëzie
In onze tijd waarin de roep om praktisch gerichte kennis (lees: economisch, maatschappelijk) steeds groter wordt, lijkt de classicus een anachronisme te worden, een wetenschapper in een ivoren toren. Maar ook classici gaan met hun tijd mee, zoals blijkt uit: De goddelijke mantuaan gebundelde opstellen van Rudi van der Paardt waarin de Vergiliaanse intertekstualiteit centraal staat. Intertekstualiteit, hét thema van het postmodernisme blijkt niets nieuws en heeft vanaf het begin van onze letterkunde een rol gespeeld, zij het een wisselende en meer of minder belangrijke in de opeenvolgende perioden. Dit blijkt uit het beknopt historisch overzicht waarmee de bundel begint en waarin de auteur de bewerkingen en vertalingen van het werk van Vergilius in de achtereenvolgende perioden opsomt. De invloed van Vergilius blijkt, met uitzondering van de achttiende en negentiende eeuw, tot in onze tijd merkbaar aanwezig.
Met een Vergiliaanse lezing van Vondels Gijsbreght laat Van der Paardt zien hoe Vondel speelde met de brontekst, de Aeneis en deze gebruikte om de eigentijdse nationale situatie literair vorm te geven. Vondel maakte gebruik van diverse technieken, zoals de bewuste functionele omkering, de combinatie van meerdere Vergiliaanse figuren ter karakterisering van een personage et cetera. Hieruit blijkt dat de zeventiende-eeuwse creatieve imitatie in vele opzichten lijkt op ons begrip intertekstualiteit. Volgens Van der Paardt een reden om het werk van Vondel te herzien en de waardering te geven die het verdient.
Vervolgens bespreekt de auteur vier twintigste-eeuwse ‘queesteromans’, waarin weliswaar de moderne ‘levensreis’ verschilt van de klassieke, maar waarin de Aeneis als inspiratiebron duidelijk herkenbaar is. Kort en duidelijk geeft de auteur aan hoe het aeneismotief in romans van Claus, Hermans, Nooteboom en Spillebeen is gebruikt. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de verbeelding
| |
| |
van de eigen mythe. Dit laatste in tegenstelling tot de doelstelling van Vondel.
In een uitvoerige bespreking van Rituelen van Cees Nooteboom werkt de auteur dit gegeven verder uit. Na voorafgaande interessante informatie heeft deze Vergiliaanse interpretatie mij toch niet volledig kunnen overtuigen. Van der Paardt stelt dat de reeds door anderen genoemde motieven een zinvol geheel vormen als wij de roman beschouwen als queesteverhaal, gebaseerd op het zesde boek van Aeneis, de katabasis ofwel de tocht van Aeneas naar de onderwereld. De Vergiliaanse leeswijze is aannemelijk, de tocht naar de woonplaats van de oude Taads is te lezen als de tocht naar het schimmenrijk, waarheen tante Thérèse de hoofdpersoon Inni als een Sybille begeleidt. Ook Charon, als de chauffeur en de hellehond zijn herkenbare Vergiliaanse figuren. Maar zoals bij elke interpretatie vanuit één perspectief zijn ook hier niet alle voorkomende motieven vanuit dit perspectief te verklaren. Het lijkt mij wat geforceerd bepaalde motieven uit deze passage te zien als verwijzingen naar de brontekst. Het vraagt nogal wat fantasie om het struikelen over een afgebroken tak en het blijven steken van dennenaalden in de kleding van Thérèse te zien als verwijzingen naar het plukken van de gouden tak als voorwaarde het dodenrijk te mogen betreden. Andere details die mij niet overtuigen zijn de verklaring voor de drie duiven en de gecombineerde Aeneas/Icarus-rol van Inni. De ruimte ontbreekt hier dieper op in te gaan, maar ondanks deze kritiek voegt de leeswijze van Van der Paardt zeker iets toe aan de reeds bestaande interpretaties en draagt aldus bij tot een breder begrip van deze complexe roman.
Ter introductie tot Vergilius is een appendix toegevoegd die meer is dan een beschrijving van zijn werk. Van der Paardt beschouwt het voorkomen van de ambivalentie van tegengestelde stemmen als kenmerkend voor Vergilius' werk. Een verrassend moderne auteur dus, wiens werk tot in onze tijd van betekenis is.
De inspirerende bundel van Van der Paardt verscheen bij Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven te Leiden, evenals Bewustzijn en isolement, gebundelde artikelen van René Marres, waarvan vier reeds eerder werden gepubliceerd. Het eerste van de in totaal zes artikelen is een algemene beschouwing over het interpreteren van literatuur. Marres bepaalt hierin zijn standpunt ten opzichte van bekende literair-wetenschappelijke discussiepunten. Het is een omvangrijke uiteenzetting geworden (p. 9-37), waaruit ik die punten aanhaal die voor de interpretatieve houding van Marres van belang zijn.
Marres staat een ergocentrische benadering voor, d.w.z. de tekst staat centraal, maar zo nodig kan het gehele werk van de auteur de interpretatie aanvullen, dus ook brieven etc. met uitsluiting van alles wat over de auteur geschreven is. Vervolgens dient de interpretatie gericht te zijn op het achterhalen van de auteursintentie. Marres stelt dit expliciet i.v.m. de soms minder betrouwbare stem van de ik-verteller. Voor een adequate interpretatie zijn de volgende criteria van belang: consistentie, overeenkomst met de auteursintentie en een derde voor mij wat onduidelijk criterium: ‘of de nieuwe betekenis van de woorden bij de ene interpretatie beter te rijmen is met de min of meer algemene betekenis van de woorden dan bij de andere interpretatie. Dit is van belang, ook omdat pas aan het slot alle woorden een nieuwe betekenis hebben gekregen; toen we begonnen te lezen hadden in elk geval sommige nog de algemene betekenis voor ons. Anders hadden we niets begrepen.’ (p. 22) Onduidelijk is of gelijkenis met de algemene betekenis nu wel of niet de interpretatie ondersteunt. Over de wetenschappelijke status van een interpretatie stelt Marres dat meerdere interpretaties mogelijk zijn, maar dat elke interpretatie met tekstgegevens en rationele argumenten, onderbouwd moet zijn.
Uit bovenstaande blijkt dat Marres voorstander is van een zo objectief mogelijke interpretatie, een streven dat ik volledig onderschrijf. In de daaropvolgende kritische analyses van resp.: Een nagelaten bekentenis van Emants, het werk van Van Oudshoorn, en Het wezen van de angst, Else Böhler en de Anton Wachterromans houdt Marres zich grotendeels aan de eigen uitgangspunten, waarbij de tekstgegevens van doorslaggevende betekenis blijken. Marres verwerpt elke interpretatie vanuit een vooropgesteld idee, bijv. dieptepsychologische theorieën, dat vervolgens wordt ingevuld met dingen die niet in de tekst te vinden zijn. In het kader van deze bespreking is het ondoenlijk in te gaan op zijn analyses en argumentaties van de besproken romans, daarom een enkel voorbeeld. In het opstel over het werk van Van Oudshoorn stelt Marres dat het isolement en de vervreemding een in de roman gegeven immanente ontwikkeling van de hoofdpersoon is, in plaats van het gevolg van een mislukte poging de scheiding met de buitenwereld op te heffen, zoals Fens interpreteert. Marres ondersteunt zijn interpretatie met gegevens uit de tekst, maar strijdig met de eigen uitgangspunten beroept hij zich hier toch ook op ‘bepaalde psychologische opvattingen’ (59) en stelt: ‘De schrijver hoeft niet het meest juiste idee te hebben over zijn conceptie. Je moet [..] verder kunnen gaan in de interpretatie dan de grens die door de bewuste bedoeling van de schrijver getrokken is.’ (60)
Na lezing van de opstellen blijkt echter dat enkel een nauwgezette lezing van de tekst kan leiden tot een
| |
| |
‘juiste’ interpretatie. Hoe waar dit laatste ook is, de stellige toon waarmee de auteur zijn interpretatie boven die van anderen stelt is irritant, vooral omdat in elk artikel de polemiek de boventoon voert. De stelling dat ‘een stuk polemiek onvermijdelijk (is) om de zaken scherp te stellen’ (56) doet niets af aan het feit dat meerdere interpretaties mogelijk zijn. Bovendien is een objectief oordeel over welke interpretatie de voorkeur verdient onmogelijk. De artikelen zijn een opeenstapeling van argumenten, bedoeld om de afwijkende interpretatie te weerleggen, waarbij de tegenpartij enkel fragmentarisch en in de bewoordingen van Marres wordt weergegeven. Ik wil hiermee niet beweren dat Marres de tegenpartij foutief weergeeft, maar als lezer is niet uit te maken of hij niet dezelfde methode gebruikt die hij in een aanval op 't Hart bekritiseert: ‘[...] Dit voorbeeld illustreert frappant hoe mijn opponent een totaal valse indruk van mijn visie geeft.’ (67-68) Ik besef maar al te goed dat het Marres onmogelijk was de totale interpretatie van de tegenpartij in een artikel op te nemen en concludeer daarom dat de afzonderlijke artikelen waardevol zijn voor de geïnteresseerde student die de moeite neemt de publikatie van de tegenpartij erbij te nemen. Dan pas is afweging van beide argumentaties mogelijk. De bundeling psychologische interpretaties op een zo stellige toon geven mij de indruk van een starre houding die in tegenspraak is met Marres' opvatting dat meerdere interpretaties mogelijk zijn. De benadering is mede bepalend voor het resultaat. Een roman is rijk aan betekenissen die elkaar niet hoeven uit te sluiten. Meerdere interpretaties van een tekst kunnen elkaar aanvullen en het werk meer tot zijn recht laten komen. Vanuit dit idee keur ik de polemische toon waarmee Marres zijn lezers probeert te overtuigen van eigen gelijk, af.
Eveneens in de reeks ‘Leidse opstellen’ is verschenen: Het helende woord. Poëzie en proza van Elisabeth Eybers. De auteur, Hans Ester, stelt zich ten doel: ‘[...] een leidraad te bieden ter inleiding in het werk’ van de dichteres. Het citaat is typerend voor het opstel in zijn geheel: de onnodig ingewikkelde formulering is kenmerkend voor de stijl van de auteur en het is niet meer, maar ook niet minder dan een beknopte toelichting geworden.
Ester stelt vast dat ondanks de afwijkende taal, haar werk algemeen wordt gewaardeerd in Nederland. De algemeen menselijke thematiek en de, naast veranderingen constante elementen in haar werk ziet Ester als belangrijke factoren voor deze waardering. De bespreking van Eybers' poëzie concentreert zich op deze laatste factor en wordt voorafgegaan door enkele korte hoofdstukken met biografische gegevens, een bespreking van haar wetenschappelijk en journalistiek werk en haar verhalen. In verband met de thematiek van haar poëzie is het citaat over haar jeugd, sprekend. De behoefte weg te kruipen in een ‘skuilplek’ staat in verband met de behoefte aan een eigen wereld als zij letteren gaat studeren. Eybers schreef hierover: ‘Vanuit al die pynlike konflikte gedurende die periode van aanpassing ontstaan het, het ek begin om die verse te skryf (...’.13). De spanning tussen een eigen wereld en de aanpassing aan haar omgeving blijkt een bron voor haar dichterschap, zoals ook in haar thematiek tot uitdrukking komt.
In haar kritisch werk pleit Eybers voor individualisme en een zuivere, persoonlijke toon. Kwalitatieve criteria die de aard van haar poëzie bepalen, zoals de vele door Ester opgenomen gedichten laten zien.
De bespreking van het dichtwerk is chronologisch en voornamelijk thematisch met als doel: ‘Het is mij te doen om de eenheid van continuïteit en verandering, die het uitgangspunt vormt bij het verstaan van deze poëzie.’ (29) Een onduidelijke formulering, die vanuit de context te begrijpen is als Esters uitgangspunt bij de bespreking en niet een algemeen geldend uitgangspunt bij het verstaan van deze poëzie. Zo zijn er meer onduidelijk of foutief geformuleerde zinnen die het de lezer onnodig moeilijk maken.
Terugkerende thema's, accentverschuivingen met daarnaast het ontstaan van nieuwe elementen vormen de rode draad van de bespreking. De identiteit als vrouw, de relatie met de omgeving spelen vanaf het begin een dominante rol. Later, met name na haar vertrek naar Nederland komt daarbij de bezinning op de functie van het dichterschap, een meer sceptische toon en sobere stijl.
In principe is er weinig aan te merken op het door Ester gekozen uitgangspunt. En toch had het beter gekund. De bespreking is in feite niet veel meer dan een opsomming van thema's. Er wordt bijvoorbeeld geen aandacht besteed aan de ontwikkeling van een bewust levende vrouw die in haar poëzie gestalte krijgt en met de verandering, die daarvan een gevolg is, eenheid schept. Bovendien is er de hiervoor genoemde onderliggende thematiek, de bron van haar dichterschap, die voortdurend merkbaar is. Het is jammer dat Ester deze constante spanning niet voldoende expliciet maakt. Het zou ‘de eenheid van continuïteit en verandering’ duidelijker gemaakt hebben dan de opsomming van thema's zoals: ontheemding, ambivalente gevoelens ten opzichte van de wereld et cetera. Ook de bezinning op het dichterschap lijkt mij een direct gevolg van deze spanning, zoals de titel: Het helende woord ook aangeeft.
De opvallend veel, volledig geciteerde gedichten getuigen van de kwaliteit van Eybers' dichterschap, waarin klank en ritme een essentiële rol spelen. In de thematische bespre- | |
| |
king van Ester komt, op een enkele opmerking over het sonnet na, het formele aspect niet ter sprake. Mogelijk is dit een bewuste keuze van de auteur: laat de gedichten voor zichzelf spreken, ze klinken als muziek in de oren.
Magda Sosef
R.Th. Van der Paardt, De goddelijke Mantuaan: Vergilius in de Nederlandse letterkunde. Leidse Opstellen 5. Dimensie, Leiden 1987. 68 p., ƒ 24,95/Bfr 500.
R. Marres, Bewustzijn en isolement, psychologische interpretatie van literatuur. Dimensie, Leiden 1988. 120 p., ƒ 26,80/Bfr 530.
H. Ester, Het helende woord, over Elisabeth Eybers. Leidse Opstellen 4. Dimensie, Leiden 1987. 58 p., ƒ 23,20/Bfr 460. |
|