Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Analytische bibliografie en literatuurgeschiedenis
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op basis van enkele verspreide gegevens is het waarschijnlijk dat Vander Plasse zich bemoeid heeft met de politiek-theologische discussie die de gemoederen tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) zo intens bezighield. Het Leven van Simon Episcopius (1693) bevat gegevens die erop wijzen dat hij affiniteit had met de Remonstrantse zaak en in de Warachtige historie van de ghevanckenisse, bekentenisse, leste woorden ende droevighe doot van wylen Heer Iohan van Oldenbarnevelt uit 1620 worden enkele versregels aan hem toegeschreven, afkomstig uit een nog niet getraceerde door hem uitgegeven almanak, waaruit ten aanzien van het geval-Oldenbarneveldt Arminiaanse sympathie blijkt. Als we mogen aannemen dat Vander Plasse zich in een kring van gelijkgezinden beweegt, zou wellicht via hem meer duidelijkheid kunnen komen over de politiek-religieuze overtuiging van zijn beste vriend, Gerbrand Adriaensz Bredero. Ook zou bij Vander Plasse, naast de lijn van het zakelijke en gelegenheidsdrukwerk, een cultureel-ideologische rode draad van ‘avantgardistische’ literatuur onderscheiden kunnen worden. Bij een uitgever die niet zelf drukt, kan meer eenheid in het fonds verwacht worden dan bij een drukker die ook zelf uitgeeft, want de laatste zal eerder geneigd zijn om zijn pers(en) ook draaiende te houden met opdrachten waar hij inhoudelijk niet geheel achter staat. Wat zijn de motieven geweest voor Vander Plasse om zijn uitgaven te laten drukken bij verschillende drukkers? Waarom wordt aanvankelijk uitbesteed bij Barent Otsz, vervolgens bij Paulus van Ravesteyn, de Academiedrukker Nicolaes Biestkens (wat was dan Vander Plasses relatie tot de Nederduytsche Academie?), Broer Iansz, Joost Broersz, mogelijk Cornelis Fransz, Joris Veseler, Pieter Jansz. Slyp, Otto Barentsz Smient en mogelijk Iacob Pietersz Wachter? Vragen die gemakkelijker te stellen dan (via onderzoek naar de gehele culturele situatie) te beantwoorden zijn. Waarom moest Vander Plasse bijvoorbeeld in 1629 zonodig Bredero's Angeniet en Kluchten bij Pieter Jansz Slyp laten drukken? Deze had wel ‘De Gouden Knoop’ uithangen, maar datVier titelpagina's van de ‘Amsterdamsche Maneschijn’ met het jaartal 1639. Van links naar rechts (het linker titelblad vertegenwoordigt de eerste druk): a) Leiden, ub: 1506 e 35; b) Den Haag, kb: 489 d 21; c) Amsterdam, knaw: e 4502v, d) Den Haag, kb: 489 d 23
Initialen A, I en W uit de werkplaats van P.J. Slyp, die schade vertonen door werking van de spijkertjes waarmee ze op het houtblok bevestigd werden
was dan ook zo ongeveer het enige wat er blonk. Voor het trekken van de conclusie dat Slyp de drukker van de Kluchten van 1629 is, is enig analytisch-bibliografisch en typografisch speurwerk nodig (zie kader ‘Analytische bibliografie’). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kluchten in de ManeschijnIdentiek typografisch materiaal in met zekerheid aan P.J. Slyp toegeschreven drukken en in de Kluchten van 1629 is het bewijs dat Vander Plasse op de Nieuwezijds Achterburgwal (de tegenwoordige Spuistraat) in de drukkerswerkplaats ‘In de Gouden Knoop’ is terechtgekomen met zijn kopij. Alle in de Kluchten gebruikte initialen op één na zijn bekend uit de andere drukken; met name schade in de vorm van omhooggekomen spijkertjes waarmee de initialen op de houtblokken bevestigd zijn, biedt doorslaggevend bewijsmateriaal. De gebruikte drukletter blijkt in dezelfde letterformules (zie kader ‘De letterbank’) te vangen en lay-out-gegevens als een gelijk aantal regels per pagina wijzen eveneens in de richting van Slyp. Slyp is ook degene die betrokken is geweest - tien jaar later - bij de affaire-Tengnagel en dat biedt de gelegenheid te demonstreren hoe de geïntegreerde bibliografische methode inzicht kan verschaffen in de druken tekstgeschiedenis. In 1639 verscheen het schimpdicht Amsterdamsche Maneschijn. De hoofdpersonen zijn bekende mensen uit het Amsterdam van die tijd. De inhoud bestaat uit een opsomming van seksuele uitspattingen die ze zich in het geniep hadden veroorloofd. Ondanks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de voorkeur voor de nacht is hun losbandig gedrag door het schijnsel van de maan toch aan het licht gekomen. De auteur en de drukker durfden hun namen niet op de titelpagina te plaatsen: er zouden dan zeker represailles volgen. Uit verhoren naar aanleiding van de uitgave van een nog grover schimpdicht uit 1640 blijkt wie verantwoordelijk waren voor de Amsterdamsche Maneschijn: Mattheus Gansneb Tengnagel was de auteur en Pieter Jansz Slyp de drukker. Tengnagel werd veroordeeld tot een boete van honderd gulden en drie maanden huisarrest; Slyp kwam er zonder straf goed af. Dank zij archiefonderzoek is de anonimiteit geen probleem meer, maar er is méér: er zijn namelijk vier drukken van de Amsterdamsche Maneschijn met het jaartal 1639. Welke druk is de eerste, door Tengnagel geautoriseerde, druk waarvan in de verhoren sprake is? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Analytische bibliografieDe analytische bibliografie - eind negentiende eeuw ontstaan uit de Shakespeare-filologie - houdt zich bezig met het gedrukte boek als tastbaar voorwerp. Door bestudering van de materiële aspecten van een tekst kan de ontstaansen overleveringsgeschiedenis verduidelijkt worden. Voorwaarde daarvoor is kennis van het produktieproces van teksten, niet alleen in de periode van de handpers (vanaf de uitvinding van de boekdrukkunst tot en met de achttiende eeuw), zoals vaak verondersteld wordt, maar ook in de periode van de machinepers en de offsetdrukkerij. Een boek kan geanalyseerd worden op het punt van papier, watermerken, inkt, lettermateriaal, initialen, houtsneden, gravures en etsen, opbouw van de katernen en de band. Een aantal van die elementen wordt door bibliografen in formules (opbouw- en collatieformules, letterformules) vastgelegd om ze doeltreffend met elkaar te kunnen vergelijken. Collatie (= vergelijking) van verschillende exemplaren van een boek kan de analytisch-bibliograaf op het spoor zetten van al of niet bedoelde wijzigingen tijdens het drukproces van de gehele oplage. Van de analyses wordt in een zogenaamde descriptieve bibliografie verslag gedaan. Het zou echter onjuist zijn de analytische bibliografie in deze beperkte zin op te vatten; het bedrijven ervan wordt pas zinvol wanneer deze techniek, aangevuld met typografisch onderzoek (zie kader ‘De letterbank’) geïntegreerd wordt in bibliotheek- en archiefonderzoek met het doel bij te dragen aan de beantwoording, respectievelijk oplossing van (literair- en cultuur)historische vragen en problemen. Een voorbeeld van een wat ingewikkelde collatieformule, uit P.J. Verkruijsse, ‘Mattheus Smallegange’ (1983), p. 345
Er komen veel beertjes voor in zeventiende-eeuwse drukken. Dergelijke beertjes maken vaak deel uit van een jachtscène, waarin ook jagers met honden voorkomen. Het beertje verschuilt zich achter takken voor de jagers. Zo'n vignet leende zich goed voor illegale drukken. Oversteegen meende dat het linker vignet van de drukker Pieter Jansz. Slyp was - het rechter vignet is wel van Slyp - en gaf mede als gevolg daarvan niet de eerste maar een latere druk van de ‘Amsterdamsche Maneschijn’ uit
De keuze die Oversteegen in 1969 voor zijn Tengnagel-editie gemaakt heeft, is onder meer gebaseerd op het vignet met de beer dat ‘geheel gelijk’ zou zijn aan het berenvignet van Slyp. De laatste tijd is echter duidelijk geworden dat er in de zeventiende eeuw meer beren voorkomen dan men ooit gedacht heeft: de beer van Oversteegen is niet de beer van Slyp. Ook het overige typografische materiaal in de door Oversteegen gekozen druk blijkt niet overeen te komen met het uit andere Slyp-drukken bekende materiaal. In de verzameling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden bevindt zich een exemplaar van de Amsterdamsche Maneschijn waarvan het gebezigde typografische materiaal wel overeenkomt met materiaal dat Slyp ook elders in zijn fonds heeft. Dit exemplaar moet dus tot de echte eerste druk behoren, ook al is er geen beer in te vinden. Er is nog een argument voor toekenning van het predikaat ‘eerste druk’ aan het exemplaar ub Leiden 1506 e 35. Tijdens de verhoren in december 1640 bekent Slyp dat hij vier gulden per vel gekregen had voor het drukken van Amsterdamsche Maneschijn. Tengnagel verklaart dat Slyp achttien gulden ontvangen heeft voor de gehele opdracht. De druk die Oversteegen presenteert als de eerste heeft slechts twee katernen (dus twee vellen) en zou dus een totaal van acht gulden opgeleverd hebben. Het Leidse exemplaar bestaat uit vier katernen; dat zou een bedrag van zestien gulden aan drukkosten vergen en dat komt meer in de buurt van het door Slyp ontvangen bedrag. Er zijn andere gegevens. Daarvoor moeten we kijken naar de custoden; dat zijn de eerste woorden of lettergrepen van de volgende pagina die rechts onderaan de voorafgaande pagina als ‘wachtwoord’ staan afgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een standaard-boekbeschrijving is de controle van custoden opgenomen, dat wil zeggen dat gekeken wordt of de custode inderdaad aansluit bij het eerste woord van de volgende pagina. In de eerste druk van Amsterdamsche Maneschijn eindigt de tekst op fol. a2v(erso) op ‘de-’ (zie voor deze bibliografische paginaverwijzingen met een letter-cijfercombinatie het kader ‘De bibliografische “fingerprint”’); de daaronder geplaatste custode luidt ‘se wa-’; op fol. a3r(ecto) begint de tekst met ‘se waren’. Men dient dus te lezen: ‘dese waren’. In de druk die als basis genomen is door Oversteegen voor zijn editie staat de desbetreffende passage niet aan het eind van een pagina. De zetter heeft daar een fout gemaakt door de custode op te nemen in de lopende tekst (de zetter moet gedrukte kopij, dus een eerdere druk, als legger gehad hebben!), zodat daar staat: ‘dese wase waren’: laatste regels en custode A2v: Wat moet een lezer doen met zo'n onbegrijpelijke mededeling? Hij probeert er een ad-hoc-oplossing voor te vinden. Dat doet ook de twintigste-eeuwse filoloog. Oversteegen heeft het geprobeerd met: ‘wase(n)? In het Middelnederlands betekende het woord: tante van vaderszijde’. Daarmee draagt hij een schijnoplossing aan voor een probleem dat alleen door de tekstkritiek op basis van analytische bibliografie kan worden aangepakt. Langs analytisch-bibliografisch-typografische weg verkregen gegevens laten - indien niet separaat dan toch vaak gecombineerd - weinig twijfel aan de identificatie van de eerste druk van Amsterdamsche Maneschijn. Deze constatering leidt vervolgens tot de literair-historische vraag of Tengnagel dan wel de auteur is van de tekst Beclaegh-liedt, Op de stemme van Cloris die door Oversteegen in het verzameld werk gepresenteerd wordt als erbij behorend. Dit lied komt niet voor in de echte eerste druk. Waarom overigens Slyp ‘In de Gouden Knoop’ had uithangen, een naam die door onderzoekers ‘merkwaardig’ en ‘huiselijk eenvoudig’ is genoemd, is intussen door het geïntegreerde bibliografische onderzoek duidelijk geworden. Archiefonderzoek wijst uit dat de schoonvader van Slyp knopenmaker was en dat de drukkerij in de werkplaats van die schoonvader Gerrit Jansz gevestigd was. Om tot die conclusie te geraken moesten wel eerst alle veertien Amsterdamse kinderen uit de periode 1600-1620 die een Gerrit Jansz als vader en een Anna Hendriks als moeder hadden, worden nagetrokken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer BethlehemsEen ander voorbeeld van de zinvolheid van een geïntegreerde aanpak via het drukkers/uitgevers-onderzoek levert de drukgeschiedenis van Van Manders Bethlehem dat bij een andere drukker van Vander Plasse geproduceerd is. Voor ƒ 550, - kocht Barent Otsz in januari 1609 een complete drukkerij van de Engelse koopman Francoys Blackwal: twee drukpersen, 1232 pond letter en alles wat er verder nog bij hoorde. Otsz kon slechts ƒ 300, - ineens betalen; de rest werd in twee termijnen voldaan, de laatste in mei 1610. Uit vierentwintig jaar drukkerswerkzaamheid zijn niet meer dan veertig titels met Otsz' adres ‘buyten d'oude Regeliers Poort inde Nieuwe Druckerij’ overgeleverd. Voordat hij in 1633 failliet gaat, heeft hij voor Vander Plasse gedrukt in 1613 (de Wech-korter), 1618 (Bredero's Lucelle), 1620 (Van Manders dichtbundel De gulden harpe; Taffins Boetveerdicheyt des levens) en 1626 (nogmaals De gulden harpe). Op de eveneens door hem gedrukte dichtbundel Bethlehem dat is het Broodhuys van Van Mander, een tekst die pas in 1985 een teksteditie waardig gekeurd werd, staat alleen de naam van Otsz en niet die van Vander Plasse vermeld. De tekstediteur die op zinvolle wijze een basistekst wil kiezen, ontkomt niet aan het samenstellen van de objectieve bibliografie (de relevante literatuur over die tekst) en van de subjectieve bibliografie (alle drukken en edities van die tekst). Zo doende, leert de tekstediteur in het onderhavige geval dat de drukgeschiedenis van Bethlehem verweven is met die van Van Manders bundel De gulden harpe: de eerstgenoemde bundel wordt altijd aangetroffen in één band (‘in convoluut’) met de laatste en ook aangekondigd op de titelpagina daarvan, hoewel ze door een afzonderlijke paginering en signering ook apart in de handel gebracht zouden kunnen worden. In de Van Mander-filologie is sprake van drukken van De gulden harpe - al of niet in combinatie met Bethlehem - van 1599, 1605, 1607, 1613, 1620, 1626, 1627, 1640, 1643, 1656 en 1709. Editeur P.E.L. Verkuyl is zeven drukken van Bethlehem op het spoor gekomen, noemt de oudste die hij gevonden heeft (die van 1613) editio princeps, de volgende (die van 1626) tweede druk, die van 1627 derde druk, enzovoort. Hoe gevaarlijk het is uit te gaan van alleen datgene wat men op een gegeven moment gevonden heeft en die drukken te benoemen met opeenvolgende rangtelwoorden, blijkt uit het feit dat zeer kort na de editie-Verkuyl via onderzoek naar drukker Barent Otsz een exemplaar van de druk-1620 opduikt op de ub Amsterdam. Door het terugvinden van verloren gewaande drukken kan de gereconstrueerde tekstgeschiedenis er soms heel anders uit gaan zien. Zo is de veronderstelling van Verkuyl dat zijn druk-ii (1626) een nadruk zou zijn van zijn druk-i (1613) op losse schroeven komen te staan. Een tekstediteur dient altijd in een stemma (een stamboom) duidelijk aan te geven welke drukken er zijn, welke er bibliografisch ooit verondersteld werden en wat de mogelijke relaties tussen die drukken zijn. Verkeerde drukaanduidingen gaan vaak een eigen leven leiden, zoals ook in het geval van Bethlehem: recensent Waterschoot van de editie-Verkuyl neemt in De Nieuwe Taalgids 79 (1986), p. 543-545, hoewel hij ‘niet geestdriftig’ is over | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie verschillende vignetten gebruikt door drukker Barent Otsz
de bibliografische uiteenzettingen toch de drukaanduidingen van Verkuyl zonder meer over. De opmerking van Verkuyl dat exemplaren van 1613 en 1626 ‘van één zetsel gedrukt’ lijken, is met de moderne bibliografische technieken eenvoudig te logenstraffen. Op zich is het onwaarschijnlijk dat zetsel in die tijd zo lang blijft staan: voor hergebruik voor andere drukken moest het gewoonlijk onmiddellijk na gebruik gedistribueerd worden over de letterkasten. De andere mogelijkheid, namelijk dat hier sprake zou zijn van een zogenaamde titeluitgave (het van een nieuw titelblad voorzien van onverkochte exemplaren van een eerdere druk), kan snel via vergelijking van de ‘fingerprints’ (notatie van signatuurposities; zie kader ‘De bibliografische “finger-print”’) geëlimineerd worden. De drukken van 1613, 1620 en 1626 leveren (zie het kader onder resp. ex. 1, 2 en 3) verschillende ‘fingerprints’. Nadere beschouwing laat zien dat er ook door de hele tekst van de drie drukken van Bethlehem heenTitelpagina's ‘Bethlehem’, van links naar rechts: a) 1613: Amsterdam, ub: 2006 c 1; b) 1620: Amsterdam, ub: dg ii 3837; c) 1626: Amsterdam, ub: 1066 f 22
spellingvarianten voorkomen. Waterschoot heeft erop gewezen dat in het geval van Bethlehem er ook tussen exemplaren van één druk verschillen zijn te constateren, de zogenaamde correcties op de pers of persvarianten (wijzigingen die tijdens het drukproces werden aangebracht). Juist bij zo'n tekst als Bethlehem waarvan de eerst bekende druk (1613) van jaren na Van Manders dood (1606) dateert, is een zorgvuldige vergelijking van alle bekende drukken én van zoveel mogelijk exemplaren daarvan noodzakelijk om tot een zo betrouwbaar mogelijke tekst te komen, want de oudste druk hoeft niet de beste te zijn. De druk van 1627 bijvoorbeeld is gemaakt door Hans Passchiers van Wesbusch, zoon van Passchier van Wesbusch die bevriend was met Van Mander. Laatstgenoemde had op verzoek van Passchier van Wesbusch de eerste verzamelbundel van Van Manders werk bezorgd onder de titel De Gulden Harpe en daarvoor zelf het voorwoord geschreven, gedateerd 2 oktober 1605. Van deze druk van De Gulden Harpe is nu geen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
exemplaar bekend. Dat hij bestaan heeft, blijkt uit het voorwoord in vorengenoemde Otsz-druk van 1613. Maar het voorwoord van Karel van Mander zelf staat in de druk van 1627. Deze druk is van de Haarlemse drukker Hans Passchiers van Wesbusch, zoon van Passchier van Wesbusch. Vergelijking moet uitwijzen of deze druk meer op de grondtekst is gebaseerd dan die van 1613, hetgeen zeer waarschijnlijk lijkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo zoon, zo vader?Bij onderzoek naar een bepaalde drukker is het natuurlijk ook interessant de nakomelingen in het oog te houden, want voor analytisch-bibliografisch-typografisch onderzoek is het van groot belang wanneer via archiefonderzoek in het oog gehouden kan worden door wie de inventaris van een drukkerij wordt overgenomen. Bepaald typografisch materiaal kan dan over een reeks van vele jaren in tal van drukken getraceerd worden. Omgekeerd kan men zich op basis van wat men weet van de materialen en de werkwijze van een zoon of kleinzoon ook afvragen of misschien de grootvader respectievelijk de vader niet soortgelijke activiteiten heeft ontplooid. Zo kan men bij onderzoek naar de drukker Barent Otsz, diens zoon Otto Barentsz Smient en kleinzoon Joost Otto Smient, op het spoor komen van onoirbare praktijken van de laatste twee. In het notarieel archief van Amsterdam is een akte te vinden, opgetekend ten kantore van notaris Pieter Padthuysen op 1 december 1662. Op die datum meldde zich daar drukker Gilles Joosten Saegman om verslag te doen van een bezoekje dat hij begin oktober had afgelegd bij Otto Barentsz Smient. Ze bespraken toen allerlei zaken en het gesprek kwam op de Haarlemsche Courant. Smient vertelde Saegman dat hij - als het zijn beurt was om de Amsterdamsche Courant te drukken - ook een partij van de Haarlemsche Courant nadrukte, keurig met het Haarlemse wapen erop, onder de naam van Abraham Casteleyn, de originele drukker. Sedertdien kreeg Saegman telkens een aantal exemplaren daarvan, die hij vervolgens doorstuurde naar Friesland. Hetzelfde deed ook een andere Amsterdamse drukker, Jan Jacobsz Bouman.
Een vergelijkbare illegale activiteit komt ook bij de zoon van Otto Barentsz Smient voor: Joost Otto Smient stond op 12 juli 1667 op de schoutsrol omdat hij samen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met twee anderen speelkaarten had nagemaakt van Jacob van der Linde uit de Kalverstraat. Een van de twee anderen was de schoonzoon van een van de grootste Amsterdamse drukkers uit de zeventiende eeuw, Paulus van Ravesteyn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bibliografische ‘fingerprint’Bij een standaardbeschrijving van een Nederlands boek uit de periode van de handpers hoort tegenwoordig een zogenaamde STCN-fingerprint, een formule aan de hand waarvan op snelle wijze drukken van elkaar onderscheiden kunnen worden. Dat is van belang voor de tekstgeschiedenis, want een nieuwe druk betekent nieuw zetsel en dus nieuwe kansen op tal van fouten tijdens dat nieuwe produktieproces. De stcn, Short Title Catalogue Netherlands, een onderneming die alle in Nederland verschenen drukken uit de periode 1540-1800 beschrijft, maakt voor het uit elkaar houden van drukken gebruik van het noteren van de posities van katernsignaturen ten opzichte van de onderste tekstregel van een pagina. Katernsignaturen worden door de zetter geplaatst om de volgorde van pagina's op het te bedrukken vel en de volgorde van de bedrukte en gevouwen vellen (de katernen) in het boek aan te geven. Het eerste vel werd met een a aangeduid; het eerste blad daarin is a(1), het tweede a2, het derde a3 enz. Er werd in Nederland genummerd tot één blad over het midden van een katern. Omdat de paginering in de periode van de handpers vaak onbetrouwbaar is en omdat in het voorwerk paginanummers vrijwel altijd ontbreken, verwijzen bibliografen in plaats van naar pagina's naar de letter-cijfercombinatie van de folia. De voorzijde van een blad wordt met r[ecto] aangeduid; de achterzijde met v[erso]. ‘a2r’ betekent dus: de voorzijde van het tweede blad van het a-katern. De katernsignatuur wordt tamelijk willekeurig ergens in het staartwit van een pagina gezet. Ook als een nieuwe druk een nauwgezette nadruk is (een regel-voor-regelherdruk) van een eerdere, komen de signaturen toch niet precies onder dezelfde tekst van de onderste regel terecht. Wanneer men in drie exemplaren van een tekst (in dit geval een exemplaar van de drukken 1613, 1620 en 1626 van Van Manders Bethlehem waarvan in dit artikel sprake is) de volgende posities van de eerste en laatste signatuur - a1 en e3 - aantreft, dan is het wel zeker dat er van ander zetsel sprake is:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Signatuurposities ‘Bethlehem’1613: Amsterdam, ub: 2006 c 1: Aijr en Eiijr
1620: Amsterdam, ub: dg ii 3837: Aijr en Eiijr
1626: Amsterdam, ub: 1066 f 22: Aijr en Eiijr
ex. 3: e3 staat onder ede is van ‘mede is nijd’. Ten behoeve van gebruik in een database worden de stcn-signaturen in een formule gevat, die er voor bovenstaand voorbeeld als volgt uit zou zien:
Om meer zekerheid te verkrijgen, kunnen alle signatuurposities uit een boek genoteerd en vervolgens vergeleken worden met die uit een ander exemplaar. Deze methode van ‘partiële interne collatie’ verschaft informatie over alle katernen en niet alleen over het eerste en laatste. Van veertig titels in vierentwintig jaar kan een drukker niet leven. Dat blijkt ook uit het faillissement van Barent Otsz, maar dat hij het zolang heeft kunnen rekken, zou te maken kunnen hebben met een behoorlijke portie illegaal drukwerk, een praktijk die mogelijk door zoon en kleinzoon werd voortgezet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie doet wat?Illegaal drukwerk is van alle tijden, maar zelfs als men daarmee geen rekening houdt, zijn de wegen van het woord vaak ondoorgrondelijk. De grenzen tussen uitgevers-, drukkers- en boekhandelaarsactiviteiten zijn in de zestiende en zeventiende eeuw zeer diffuus. Iemand als C.L. vander Plasse oogt als een niet drukkende uitgever die zich duidelijk moeite getroost om het literaire werk van geestverwanten op de markt te brengen, hetgeen hem overigens geen windeieren gelegd schijnt te hebben (bij zijn overlijden blijkt hij een aantal huizen in eigendom te bezitten), tenzij hij de verliezen van het literaire fonds opving met de winst van zijn kantooragenda's en kranten. In literair opzicht minder kieskeurig lijkt iemand als Joost Broersz die in 1638 voor Vander Plasse Bredero's | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Angeniet en Nederduytsche poemata drukte. In andere gevallen is Broersz waarschijnlijk actief als wat wij zouden noemen redacteur-uitgever. In een door hem gedrukt liedboekje, het Geestelijk vreugdebeekje, plaatst hij achterin een oproep aan liefhebbers die ‘noch wat aertighs in geschrift hebben’ zich met hun liedjes en gedichten bij hem te melden. Is het in 1645 bij hem verschenen Amstels vreugdebeekje wellicht het resultaat van deze vraag? In de literatuurgeschiedenis dient men er in ieder geval rekening mee te houden dat de samensteller van een bundel niet per definitie een van de erin voorkomende auteurs hoeft te zijn. De redactie van het Geestelijk vreugdebeekje, dat door Scheurleer zonder bewijsvoering op het conto van I. van Born wordt geschreven, zou wel eens bij de drukker-uitgever berust kunnen hebben. Een heel ander geval (wie heeft wat misdaan?) is de geruchtmakende mystificatie waarvan de al eerder hier ter sprake gekomen Mattheus Gansneb Tengnagel het onterechte slachtoffer is geworden. Een jaar na de Amsterdamsche maneschijn verscheen in 1640 een wel heel gemeen paskwil, getiteld St. Nicolaes milde gaven. De geschiedenis daarvan staat beschreven in de editie-Oversteegen: de auteurs Pieter van den Broeck en Jacob Valck hebben zich heel behendig op de achtergrond gehouden, zodat de verdenking gemakkelijk op Tengnagel kon vallen. Uit de verhoren komt naar voren dat Joost Broersz voor Joost Hartgersz deze tekst gedrukt heeft, maar ook hier is weer niet helemaal duidelijk welke van de vier drukken de eerste is. Binnen de eerste druk is dan nog sprake van een ongecorrigeerde staat. Oversteegen komt vooral op basis van tekstvergelijking tot de conclusie dat de door hem als 1, 2, 3 en 4 genummerde drukken ook in die volgorde ontstaan zijn en dat dus 1 als eerste druk uit de werkplaats van Broersz moet komen. Nu zijn er van Broersz voldoende onverdachte drukken bekend waaruit ruimschoots geput kan worden voor vergelijkingsmateriaal. Meteen valt dan op dat de initiaal n op folium a2 recto in de door Oversteegen aangewezen eerste druk nergens in de bijna driehonderd drukken van Broersz voorkomt; dat is daarentegen wel het geval met de initiaal n uit de door Oversteegen als nr. 2 aangeduide druk. Bovendien is opmerkelijk dat diezelfde n vaker ondersteboven gezet in Broersz-drukken valt aan te treffen. Ook de twee gotische lettertypes op folium a2 recto zijn bekend uit ander werk van Broersz. Een geautomatiseerde ‘letterbank’ kan dit soort informatie leveren (zie kader ‘De letterbank’). Een ander detail pleit er eveneens voor nr. 2 als eerste druk van St. Nicolaes milde gaven te beschouwen. Het houtblokje van de titelpagina is namelijk ook al door Jan Scheffer in 1627 in Den Bosch gebruikt. In de verhoren stelt Tengnagel uitdrukkelijk dat Broersz het blokje gekocht heeft op een veiling. Nu was Scheffer in 1638 overleden. Het is een aannemelijke veronderstelling dat een gedeelte van de inventaris van de drukkerij van Scheffer na diens dood van de hand gedaan is en nietWelke ‘plaetge’ heeft Broersz gekocht? Op de titelpagina van deze druk staat een houtsnede die al in 1627 bestond. In de tekst een sierinitiaal en types gegoten letter die in ander werk van Broersz voorkomen. (Amsterdam ub: Broch. L s 14)
Welke ‘plaetge’ heeft Broersz gekocht? Op de titelpagina van deze druk, volgens Oversteegen van Broersz, een houtsnede die gemaakt zal zijn na (en naar) die van de vorige afbeelding. In de tekst een sierinitiaal en twee types gegoten letter die verder niet in werk van Broersz zijn aangetroffen. (Amsterdam, ub: 236 e 18)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pas na het overlijden van de weduwe in 1644. Dat laatste had Van den Oord in zijn werk over het Bossche boekbedrijf op p. 331 verondersteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De letterbankWanneer over een aantal jaren de stcn (zie het kader ‘De bibliografische “fingerprint”’) voltooid is, zal blijken dat een groot percentage van het beschreven materiaal anoniem is wat betreft drukker. Zelfs als via archiefstukken duidelijk wordt dat een bepaalde drukker verantwoordelijk is voor een bepaalde tekst, is daarmee - zo blijkt uit de geschiedenis rondom Tengnagel - nog niet bepaald hoe de drukgeschiedenis er uitziet. Een inventarisatie van zetmateriaal zou duidelijkheid kunnen verschaffen, hetzij positief door op basis van wat beschreven is vast te stellen dat hetzelfde materiaal elders voorkomt, hetzij negatief door te concluderen dat bepaald materiaal zeer waarschijnlijk niet bij een bepaalde drukkerswerkplaats hoort. Het beschrijven van lettermateriaal is niet nieuw: uit de incunabelistiek is de Proctor-Haebler-nummering van de gotische kapitaal m bekend en daarbij aansluitend het werk betreffende de vijftiende-eeuwse lettertypes van Wytze en Lotte Hellinga. Een aantal lettertypes uit de zestiende eeuw is beschreven door H.D.L. Vervliet, maar uit zijn werk bleek al dat het aantal types in die tijd zo groot is dat een drukker niet langer - zoals in de vijftiende eeuw - aan één door hem gebruikt type geïdentificeerd kan worden. Dat is slechts - met het nodige voorbehoud - mogelijk door te letten op combinaties van door een drukker gebruikt typografisch materiaal. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een Woord en enkele lettersAan het begin van Vander Plasses uitgeverscarrière staat een bijbel. Dat is niet zo verwonderlijk, want het drukken en uitgeven van bijbels moet in de zeventiende-eeuwse Nederlanden een lucratieve bezigheid zijn geweest. Paulus Aertsz van Ravesteyn, bij wie Vander Plasse ook werk heeft uitbesteed, heeft uitgebreid ruzie gemaakt met collega's en instanties om in het bezit te komen van het octrooi voor het drukken van de Statenbijbel. Omdat het juist bij bijbels om een juiste weergave van Gods Woord gaat, zou analytisch-bibliografisch onderzoek van bijbeldrukken weleens een massa interessant materiaal voor de tekstgeschiedenis kunnen opleveren. Dat geldt uiteraard ook voor het heilige boek van de islam waarmee de al eerder genoemde drukker Joost Broersz te maken kreeg. In het voorjaar van 1641 immers ontstaat er opschudding in diens werkplaats in de Amsterdamse Pijlsteeg. De post uit Hamburg is binnen en Broersz heeft niet alleen berichten gekregen om af te drukken in zijn Ordinaris Dinghsdaegsche Courant. Er is ook een brief op poten van de Hamburgse uitgever Barent Adriaensz Berentsma die Broersz knorrig de les leest: in de Arabische Alkoran die Broersz voor hem gedrukt heeft, zitten enkele koeien van fouten, heel opvallend in een kopregel nog wel. Het vriendelijke doch dringende verzoek volgt om het g-katern opnieuw te drukken. Broersz heeft danig het land in, want het zetsel van het g-katern is na het drukken uiteraard direct gedistribueerd. Dat betekent dat er acht pagina's opnieuw gezet moeten worden - en dat voor drie verkeerde woorden! Bovendien moet de krant de deur uit en ligt er nog een uit het Engels vertaald pamflet klaar dat commercieel aantrekkelijk lijkt. Maar contract is contract en de heilige woorden van de ‘Wetten ende rechten’ van Mohammed krijgen andermaal gestalte via de loden staafjes uit de letterkasten. De zetter maakt de oude fouten goed, maar zet elders - gelukkig op een minder in het oog lopende plaats - een paar nieuwe. Dat Joost Broersz de drukker is van een Arabische Alkoran die in 1641 in Hamburg verschijnt, zou al kunnen blijken uit een vermelding in de Catalogus universalis van Broer Jansz, de vader van Joost Broersz, waar sprake is van een Turckschen Alkoran. Bibliografisch speurwerk leidde naar de Universiteitsbibliotheek Leiden en als daarSierinitiaal die lang door Broersz gebruikt is, onder meer in de ‘Arabische Alkoran’. Aan de barst (zichtbaar tussen de twee asterisken) is te zien dat het een houten letter is. (Den Haag, kb: 853 a 135, fol.a2r)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Arabische Alkoran ter tafel komt, laat vergelijking met het inmiddels bekende typografische materiaal uit andere drukken van Broersz geen enkele ruimte voor twijfel. Een houten sierinitiaal met barst, een siervignet, de beschadigde grote letters op de titelpagina: ze zijn alle elders aanwijsbaar. Bovendien treft men hier in combinatie de uit eerder drukwerk van Broersz bekende oude en nieuwe letter aan die dus beide in 1641 in de letterkasten moeten hebben gelegen. Bij het vergelijken van de signatuurposities van de twee in Leiden aanwezige exemplaren van de Arabische Alkoran doken enkele verschillen op: in het g-katern staat als woord boven een signatuur in het ene geval ‘steenrootze’ en in het andere exemplaar ‘steenrootse’. Nadere beschouwing leerde dat de twee g-katernen gedrukt zijn van volledig ander zetsel: er treden tal van spellingverschillen op, waarvan een groot aantal niet kan zijn ingegeven door de wens van de zetter om een regel wat te verlengen of in te korten. De verklaring voor dit soort verschillen moet misschien gezocht worden in de praktijk van het zetten in de zeventiende-eeuwse drukkerswerkplaatsen. Wellicht gaat achter zo'n afwijkende signatuurpositie en de vele spellingvarianten een dicterende jongen schuil, die in een werkplaats in de Amsterdamse Pijlsteeg het woord ‘des grooten valschen Propheets’ dicteert aan een zetter met andere spellinggewoonten dan degene die eerder het g-katern had gezet... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveHet onderzoek naar Vander Plasse en zijn drukkers vindt plaats in het kader van lopend onderzoek naar Amsterdamse boekverkopers, drukkers en uitgevers uit het eind van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw, een project behorend tot het Aandachtsgebied van de Amsterdamse Faculteit der Letteren: ‘Cultuur en Maatschappij in de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd (1450-1650)’. Mondelinge informatie van P. Valkema Blouw, drs. S.A.C. Dudok van Heel, mej. dr. I.H. van Eeghen, C. Gnirrep, dr. F.A. Janssen, drs. A.P.J. Plak, A.C. Schuytvlot, dr. B. van Selm en drs. P. Visser is gebleken even onmisbaar te zijn als eigen archief-, bibliotheek- en analytisch-bibliografisch onderzoek. In het artikel worden de volgende tekstedities ter sprake gebracht: M.G. Tengnagel, Alle werken waarin opgenomen de paskwillen die ten onrechte aan Tengnagel toegeschreven zijn, ingel. en van aant. voorz. door J.J. Oversteegen (1969); Karel van Mander, Bethlehem dat is het Broodhuys, uitgeg. door P.E.L. Verkuyl (1985) en de recensie daarvan door W. Waterschoot in NTg. 79 (1986), p. 543-545. Op de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde (dnl) van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam zijn de doctoraalscripties ter inzage die in het Vander Plasse-project zijn begeleid door P.J Verkruijsse: J.C. van der Kogel over Barent Otsz. (1987); P.J Koopman over Pieter Jansz. Slyp (1987); H.M. Borst over Joost Broersz. (1988). Verder is het onderzoek gebaseerd op het niet-gepubliceerde materiaal in de door Ella Punt in 1978 samengestelde bibliografie van Vander Plasse, in een voorlopig verslag van archiefonderzoek door Pierre Mensingh uit 1983 en in de beschrijving van het typografisch materiaal van Joris Veseler door P.J. Koopman (1987). Recente belangrijke publikaties over Nederlandse drukkersuitgevers en op het gebied van de boekgeschiedenis zijn die van Otto S. Lankhorst over Reinier Leers (1983); José Bouman, ‘Gelegenheidsgedichten in de Koninklijke Bibliotheek: materiaal voor bibliografen en literatuurhistorici’, in: Spektator 13 (1983-1984), nr. 1 (sept. 1983), p. 52-61; C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch' boekbedrijf 1450-1650 (1984); B.P.M. Dongelmans, ‘Boekhandelsgeschiedenis en literatuurgeschiedenis: de Gedichten van H. Tollens bij J Immerzeel Jr verschenen’, in: Voortgang 7 (1986), p. 189-237; J.B.H. Alblas over Johannes Boekholt (1987); B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken, Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw (1987) en P.G. Hoftijzer over Bruyning en Swart (1987). Zie voor wat analytische bibliografie is, de inleiding van P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler; descriptieve persoonsbibliografie met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie (1983) en de discussie in het tijdschrift Dokumentaal 13 (1984), p. 1-19, 53-54, 90-94, 133-139. Over de bibliografische fingerprint gaat het artikel van P.C.A. Vriesema, ‘De stcn-vingerafdruk’, in: Dokumentaal 15 (1986), p. 55-61. Een publikatie over de aan het Vander Plasse-project gekoppelde letterbank zal binnenkort verschijnen in het tijdschrift Quaerendo. Onderzoek naar typografisch materiaal werd verricht door W & L. Hellinga, The fifteenth-century printing types of the Low Countries (1966), H.D.L. Vervliet, Sixteenth century printing types of the Low Countries (1968) en P. Valkema Blouw in artikelen in Quaerendo 14 (1984), 16 (1986) en 17 (1987). Van belang zijn ook de opmerkingen over gegoten initialen en siermateriaal in The Pilgrim Press, ed.-R. Breugelmans (1987). |
|