| |
| |
| |
Literatuur recensies
Schrijven voor vorst en hof in 's-Gravenhage
‘Water, slik en moeras, met daarboven een eindeloos grijze hemel.’ Zo leerde ik het middeleeuwse Holland kennen in mijn allereerste geschiedenisboek. Wat ik veel later in de grote, literairhistorische handboeken over de middeleeuwse letteren in Holland las, veranderde aan dit troosteloze beeld niet veel. Tegen zuidelijke coryfeeën als Hadewijch, Ruusbroec of de Reynaert, wogen Dirc van Delft of Dirc Potter (‘meer van cultuurhistorisch belang dan strikt literair’) niet op. Om over Willem van Hildegaersberch (‘broodschrijver’) of het Haagse liederenhandschrift (‘ongenietbaar’) maar helemaal te zwijgen.
Met Het woord van eer van de Leidse hoogleraar F.P. van Oostrom krijgt ‘de zozeer vergeten Hollandse litteratuur uit de jaren 1350 tot 1450’ (A.M.J. van Buuren) nu eindelijk de aandacht, waar zij recht op heeft. Op zich is dit reeds voldoende om van een belangrijk werk te spreken. De methode die Van Oostrom bij zijn onderzoek heeft gevolgd, maakt de verschijning van zijn boek echter tot een waar evenement. Voor het eerst wordt in een grotere studie over Middelnederlandse hofliteratuur geopteerd voor een benadering waarin literatuur- en geschiedwetenschap samengaan. Het resultaat is schitterend: niet alleen krijgen op het eerste gezicht soms vrij banale teksten onvermoede dimensies, maar ook maken we kennis met de ‘levens- en gedachtenvormen’ van een fascinerend milieu, het Hollands grafelijk hof, aan het begin van het herfsttij der middeleeuwen.
Reeds in de inhoudstafel treft men de kwaliteiten aan die kenmerkend zijn voor het hele boek: helderheid en elegantie. Elk van de zeven hoofdstukken is in vier paragrafen onderverdeeld. De vijf centrale hoofdstukken, die elk aan één auteur (in één geval: een handschrift) zijn gewijd, worden omkranst door een inleidend kapittel (‘Hof en literatuur’), dat aantoont hoe, in de tweede helft van de veertiende eeuw een bloeiend literair leven aan het Haagse hof kon ontstaan, en een slothoofdstuk (‘Hofliteratuur’), dat de balans opmaakt, en beschrijft, hoe in de chaos van de strijd om de successie van Willem vi en met de overwinning van de Bourgondiër Filips de Goede, deze literaire bloei ten einde liep.
Van Oostrom begint zijn verhaal in 1358: graaf Willem v is pas krankzinnig geworden en is genoodzaakt (of: wordt gedwongen) het bewind over te laten aan zijn broer Albrecht, hertog van Beieren. Deze bouwt zijn Haagse residentie uit tot een hof met internationale allure: er wordt op grote schaal getimmerd en gemetseld, het bestuurlijke apparaat wordt gemoderniseerd en sterk uitgebreid, dienstpersoneel wordt aangetrokken, er wordt grote staat gevoerd. Daarbij horen feesten,
Willem V en Albrecht van Beieren
tornooien, jachtpartijen, en ook: intense belangstelling voor kunst, muziek en literatuur.
Dank zij Albrechts goed geoliede administratie beschikken de historici over een onschatbare bron: de grafelijke rekeningen, die door 's graven ambtenaren met grote zorg, soms op het pietluttige af, zijn bijgehouden, en voor het grootste deel van de door Van Oostrom behandelde periode bewaard gebleven zijn. Een immense informatiebron, veel meer dan één onderzoeker kan overzien, ‘een goudmijn voor de reconstructie van het leven aan een middeleeuws vorstenhof’. Ook van het culturele leven! Want onder de rubriek Pipers ende yrauden zien we telkenjare vóór 's graven dis een onafzienbare rij van muzikanten, acrobaten, goochelaars, zangers, worstelaars, dierentemmers, en ook voordrachtskunstenaars (sprekers) defileren, met de dag van hun optreden en de graad van vorstelijke waardering, uitgedrukt in klinkende munt.
Een van deze sprekers was Willem van Hildegaersberch. Het portret dat Van Oostrom van hem schetst, is even boeiend als verrassend, want deze brooddichter blijkt zijn publiek allerminst naar de mond te hebben gepraat. Hildegaersberch had daarvoor een te hoge opvatting van zijn dichterschap: zijn taak was het zijn publiek de waarheid te openbaren, ook als die minder aangenaam was. Oog in oog met zijn aristocratische toehoorders (‘dair die schuldighen sijn voir oghen’) aarzelt hij niet hun steeds opnieuw voor te houden dat de voornaamste oorzaak van de wanorde in de wereld bij de heren ligt, en bij hun slechte raadgevers, die hun eigen profijt stellen boven 's lands belang. Dat Hildegaersberch wist hoever hij kon gaan, en dat men zijn sproken aan het hof waardeerde, blijkt uit zijn talrijke optredens en uit het feit dat graaf Willem vi zijn teksten na zijn dood in één boek deed verzamelen.
| |
| |
Heel wat lichter verteerbaar is de kost, die in het Haagse liederenhandschrift opgediend wordt: liederen, gedichten, galante dialogen, allegorieën, raadsels, spreuken, allemaal over één thema: de hoofse liefde. Van Oostrom gaat het moeilijke probleem van de verhouding tussen deze esoterische poëzie en de werkelijkheid niet uit de weg. Terecht waarschuwt hij ervoor deze gedichten niet te snel biografisch te gaan interpreteren, ook al waren buitenechtelijke relaties schering en inslag aan het hof, zoals alleen al uit de in de rekeningen zorgvuldig geregistreerde galante geschenkjes van de graaf blijkt. Voorzover er bij sommige toehoorders en vertolkers particuliere gevoelens in het geding waren, gingen deze op in een collectief rollenspel, dat juist door zijn geraffineerdheid aan ingewijden voorbehouden bleef, en aldus het saamhorigheidsgevoel en het elitebewustzijn van het hoofse gezelschap bevestigde.
Krijgshaftiger is het geluid dat opklinkt uit de werken van de man, die in zijn tijd de onbetwiste specialist van het internationale ridderwezen was: Heraut Beieren, door graaf Albrecht uit zijn vroegere werkkring bij de hertog van Gelre weggehaald (weggekocht?), opdat hij het Hollandse hof nog meer luister zou bijzetten. Claes Heynenzoon, zoals de Heraut eigenlijk heette, is de auteur van een imposant oeuvre: twee schitterende wapenboeken, elk met meer dan duizend gekeurde wapentekens en omkranst met kronieken en gedichten over wapenfeiten uit het verre of het meer recente verleden; een heraldisch-historisch handschrift met vijfenvijftig gekleurde wapens, kroniekjes, een genealogie en berijmde heldenportretten; en tenslotte, twee grote prozakronieken, waarvan het door Heraut Beieren geleverde ‘bronnenonderzoek’ in een kladhandschrift bewaard gebleven is. Doorgaans worden deze kronieken omwille van hun compilatorisch karakter als waardeloos beschouwd, maar ook hier weet Van Oostrom van wat eerst koper leek, goud te maken. Door na te gaan wat de Heraut uit zijn bronnen weglaat, weet hij een fascinerend beeld te schetsen van diens geestelijke fysionomie. Geschiedenis, zo blijkt uit de Wereldkroniek, herleidt zich voor de Heraut tot een dynastieke lijn, die bij Adam begint en via helden als Aeneas, Caesar, Octavianus, Artur, Karel de Grote uitmondt bij de Duitse keizer Lodewijk van Beieren, vader van graaf Albrecht. Wat vorsten groot maakt, zijn hun ridderlijke daden. Vandaar dat deze kronieken de geschiedenis zien als een opeenvolging van grootse wapenfeiten, en dat de Hollandse kroniek uitvoerig ingaat op de eeuwenoude vete met de trouweloze Friezen. De Heraut laat er geen twijfel over bestaan dat Hollands ridders daar nog een grote taak wacht. Aan het slot van dit hoofdstuk kan Van Oostrom dan ook overtuigend betogen, dat men omstreeks 1400 nog niet van een ‘herfsttij der ridderschap’ spreken kan en
dat ridderklasse en ridderidealen allerminst hadden uitgediend.
Dat de mens niet leeft voor het vergaren van ijdele roem, maar voor het verwerven van eeuwige eer in de hemel, hoorden graaf en hof op tijd en stond van de hofkapelaan, meester Dirc van Delft, in zijn tijd de geleerdste man van Holland. Voor zijn adellijke publiek schreef hij de Tafel vanden kersten ghelove, een soort religieuze encyclopedie, waarin de hele schepping Gods volgens een weloverwogen grondplan haarfijn beschreven en verklaard wordt. In hoeverre zijn wereldse publiek dit imposante oeuvre ook werkelijk zal hebben gelezen en geassimileerd, is echter zeer de vraag. Van Oostrom vermoedt dat de hooggeleerde dominicaan hier allicht kostbare parels voor hoofse zwijnen zal hebben gegooid. Maar uit de Tafel komt hoe dan ook de teneur naar voren van de boodschap die Dirc van Delft zijn adellijke publiek tijdens zijn preken in de hofkapel zal hebben voorgehouden: geen radicale afwijzing van het toch wel zeer wereldse hofleven - wat dat betreft is zijn houding veeleer gekenmerkt door milde welwillendheid - maar wel, en dat is gezien het frivole leven dat de graaf zelf leidde, toch wel opmerkelijk, een onbarmhartige veroordeling van overspel. Dirc van Delft treedt naar voren als een vurig propagandist van de kerkelijke leer van het huwelijk als het sacrament van liefde en trouw. Voor wie niettemin toch ten offer viel aan de bekoringen van het vlees, wist meester Dirc gelukkig toch een uitweg: berouw, biecht en boete konden de hoofse zondaar leiden naar de hemelse heerlijkheid.
Tenslotte is daar de ambtenaar Dirc Potter, die ondanks een veroordeling wegens doodslag een steile carrière doorloopt van simpel klerk tot diplomaat en edelman. In tegenstelling tot de vorige auteurs lijkt Potter zijn letterkundig werk niet in opdracht, maar voor het eigen genoegen geschreven te hebben. Ook lijkt in zijn geschriften een nieuwe, modernere mentaliteit aan bod te komen. Het is in elk geval opvallend dat Potter, als enig profaan hofauteur, liefde en huwelijk in zijn Der minnen loep met elkaar verbindt, en aldus het ‘burgerlijke’ huwelijksmodel propageert, dat in de toekomst toonaangevend zal worden. In zijn latere werk, de Blome der doechden en Mellibeus, ontpopt de deskundige in liefdeszaken zich als ‘gids naar het hemelrijk’. Op het eerste gezicht vormt deze overgang van profane naar geestelijke literatuur een breuk in Potters werk, maar die is wellicht minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Van Oostrom wijst erop hoe Potter in al zijn werken een ‘burgerlijke’ strebersmoraal lijkt te huldigen, die levensslimheid, handigheid, omzichtigheid (in het ene werk list, elders rede of wijsheid genoemd)
| |
| |
hoog in het vaandel voert. Kwaliteiten waaraan het Potter ook in het werkelijke leven niet ontbroken lijkt te hebben. Vond wat men nu burgermoraal noemt, paradoxaal genoeg, zijn vroegste literaire expressie in het werk van een hofambtenaar?
In zijn slothoofdstuk maakt Van Oostrom de balans op van zijn onderzoek. Wat de door hem bestudeerde auteurs en hun omgeving intens gepreoccupeerd lijkt te hebben, is hun eer. Weliswaar dekt dit begrip bij elke auteur een andere lading, en heeft elk van hen zijn eigen recept om tot eer te komen: voor de spreker is dat morele deugdzaamheid, in de liederen minnedienst, voor de Heraut ridderlijke wapenfeiten, voor de hofkapelaan het vermijden van zonde, voor de hofambtenaar verstandig sociaal manoeuvreren. Maar hen allen, en hun publiek, gaat het uiteindelijk om aanzien. Van Oostrom ziet dan ook in het aristocratische waardenpatroon van het Hollandse hofmilieu een frappant voorbeeld van wat de culturele antropologie shame culture noemt. Het ging deze mensen essentieel om publieke erkenning en het vermijden van schande, terwijl in onze cultuur veeleer het eigen geweten de uiteindelijke toetssteen van onze gedragingen is.
In zijn voorwoord schrijft Van Oostrom dat hij een boek over zijn vak heeft willen schrijven, dat ‘onderzoekers zou inspireren, studenten zou enthousiasmeren en leken zou interesseren’. Zijn boek bevat alle ingrediënten, opdat deze wens gerealiseerd zou worden: het biedt historici en filologen discussiestof te over, het bevat suggesties voor een hele generatie onderzoekers. Maar vooral brengt dit meeslepend geschreven werk vergeten teksten en een vreemde wereld op een briljante wijze tot nieuw leven. En dat is iets wat niemand, hij weze onderzoeker, student of leek, zou mogen missen.
Frank Willaert
F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Meulenhoff, Amsterdam, 1987. 374 p., ƒ 49,50.
| |
Zeventiende-eeuwse kluchtboeken
In de bibliografie Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden heeft P.P. Schmidt een vergeten genre, het kluchtboek, de aandacht gegeven die het verdient. In de literatuurgeschiedenissen wordt het kluchtboek niet of nauwelijks genoemd, waarschijnlijk omdat de vorm niet literair genoeg is en de inhoud vaak te schunnig. Een literatuurhistoricus die een overzicht van de literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw wil geven, kan echter niet aan de kluchtboeken voorbijgaan, omdat ze herdruk na herdruk beleefden en bronnen vormden waaruit auteurs die wel in de literatuurgeschiedenissen staan maar al te graag putten. Het wordt dus tijd om onderzoek te doen naar de vorm, inhoud en functie van de kluchtboeken. Voor dit onderzoek vormt deze bibliografie een noodzakelijke, maar helaas lang niet volledige start.
De inhoud van de kluchtboeken bestaat niet uit korte grappige toneelstukjes waaraan de meesten toch moeten denken als ze het woord ‘klucht’ horen. ‘Klucht’ moet in dit kader opgevat worden als anekdote. Een kluchtboek bestaat dus uit een verzameling anekdotes.
De bronnen van de kluchtboeken uit de Nederlanden zijn vooral de verzameling exempelen van Johannes Pauli: Schimpff und Ernst uit 1522 en de verzameling grollen van Heinrich Hebel (1472-1518).
Uit voorredes in kluchtboeken blijkt bij welke gelegenheden een kluchtboek uitstekend van pas kon komen: als tijdens de lange reis per trekschuit kluchten worden voorgelezen, lijkt de tocht veel korter. Ook
Den Kluchtigen bancket-kramer
het badhuis wordt aangeprezen als plaats voor het hardop lezen van de kluchten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat slechts zo weinig exemplaren van de talloze kluchtboeken die gedrukt zijn, tot op heden bewaard zijn gebleven.
De bibliografie Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden is als volgt geordend: de titels zijn alfabetisch op hoofdwoord geplaatst. Aan iedere titel gaat algemene informatie vooraf over samenstellers en vertaler van de tekst, over de ontwerpers en graveurs van de gegraveerde titelpagina's en over het aantal kluchten en de herkomst ervan. Iedere editie of uitgave heeft een eigen nummer. Achttiende- en negentiende-eeuwse herdrukken van de zeventiende-eeuwse kluchtboeken zijn ook in de bibliografie opgenomen. Een chronologische lijst van de kluchtboeken is na het alfabetische gedeelte geplaatst. Een register maakt de bibliografie goed toegankelijk.
Schmidt geeft in zijn inleiding
| |
| |
precies aan wat hij op zijn bibliografische speurtocht heeft gedaan: in welke drukkersregisters hij gezocht heeft, welke bibliotheken hij bezocht heeft en naar welke hoofdwoorden hij in de alfabetische catalogi gekeken heeft. Door op deze uitgebreide wijze verslag te doen van onderzoek wordt voorkomen dat men dubbel onderzoek doet. Ook is het onderzoek van Schmidt hierdoor goed controleerbaar. In dit opzicht is hij een voorbeeld voor elke bibliograaf.
Schmidt schiet echter tekort bij de inhoudelijke begrenzing van de bibliografie. Hij ontloopt min of meer de vraag aan welke kenmerken een kluchtboek te herkennen is. Zijn omschrijving van het kluchtboek is namelijk veel te vaag: ‘Een kluchtboek bevat een groot aantal prozaverhaaltjes.’ Hierna geeft hij aan wat voor typen prozateksten in kluchtboeken kunnen voorkomen. Deze tekortkoming is natuurlijk te wijten aan het feit dat Schmidt voor de moeilijke taak stond een bibliografie te maken van een genre waarover nog nauwelijks studies verschenen zijn. Hij moest dus afgaan op zijn intuïtie bij het bepalen of een boek wel of niet in de bibliografie moest worden opgenomen.
Ondanks deze verzachtende omstandigheden vind ik het hinderlijk dat de criteria voor opname in de bibliografie moeten blijken uit de opgenomen titels en niet expliciet in de verantwoording vermeld staan. Ik meen bijvoorbeeld uit de opgenomen titels af te kunnen leiden dat alleen de kluchtboeken zijn opgenomen die afzonderlijke anekdotes bevatten, van elkaar gescheiden door regels wit. Dit heeft waarschijnlijk tot gevolg gehad dat van Simon de Vries wel De klugtige tyd-verdryver is opgenomen, maar niet de drie delen van D'eedelste verlustigingh of de ook in drie delen verschenen D'eedelste tydkortingh, waarin soortgelijke anekdotes staan, die echter door een aantal personages verteld, aan elkaar gelijmd en becommentarieerd worden.
Schmidt heeft de kluchtboeken van Tijl Uilenspiegel overigens niet opgenomen, omdat een aparte bibliografie hiervan in voorbereiding is.
De volgende titels ontbreken ten onrechte in de bibliografie:
De sotte vvereldt. Brussel, Jan de Grieck bsr., 1682. (uba 2410 h 44).
Den lacchende ende leerende waer-seggher. Brussel, Jan de Grieck bsr., 1679 (uba 2006 h 44) (en de vermoedelijke tweede druk zonder jaartal).
Den Nederlantschen Wechkorter, waarvan edities uit 1609, 1613, 1623, 1629, 1633, 1641, 1661, 1708, 1716, 1729, 1734 en 1770 bestaan. (Zie hiervoor: Wilde, H. de. Den Nederlantschen wechkorter. Scriptie Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, scriptie-archief afd. dnl, nr. 3168, p. 26 en Pleij, H. e.a. Een Nyeuwe clucht boeck. Muiderberg 1983, p. 45.)
Het wonderlyck en niet min kluchtig leven van Kleyn Kobisje. Amsterdam, pr. Gysbert de Groot Keur. (Zie hiervoor en voor een druk uit 1700: Bolte, J. ‘Beitrage zur Geschichte der erzählende Litteratur des 16. Jahrhunderts.’ In: tntl 13 [1894] p. 91.)
Clucht-boeck. Amsterdam 1608 (Zie hiervoor: Pleij e.a. 1983, p. 13.) Hondert schoone exempelen. 1630 (Zie hiervoor: Pleij e.a. 1983, p. 17.)
Spieghel der Historien. 1673 (Zie hiervoor: Pleij e.a. 1983, p. 17.)
Ik heb nog één opmerking over een kluchtboek dat wel in de bibliografie is opgenomen, namelijk Ghenuechelijcke ende recreative exempelen (Antwerpen 1627, no. 24 van de bibliografie). Volgens mij hoort dit kluchtboek - waarvan overigens ook een druk uit 1655 zou bestaan volgens Pleij e.a. 1983, p. 17 - in dezelfde reeks als Clucht boeck (Amsterdam 1637) en Groot klugt-boeck (Amsterdam 1680). Deze reeks begint met Een nyeuwe clucht boeck uit 1554, dat in 1983 is uitgegeven door Herman Pleij e.a.. Het is mogelijk dat het kluchtboek Ghenuechelijcke ende recreative exempelen tot deze reeks behoort, omdat de titel bijna geheel gelijk is aan de ondertitel van de zeventiende-eeuwse drukken in deze reeks én omdat het formaat (8o) ermee overeenkomt, terwijl het meest gebruikelijke formaat van kluchtboeken 12o is.
Met deze bibliografie is het onderzoek naar kluchtboeken nog niet afgerond, integendeel, zij vormt pas het begin.
Het is bijvoorbeeld interessant om te onderzoeken wat de relatie is tussen de kluchten in de kluchtboeken en het toneel. De naam van de bekende zeventiende-eeuwse toneelspeler Jan Tamboer staat misschien alleen op de titelpagina van een kluchtboek als samensteller vermeld om de verkoop te stimuleren. Maar ook op een andere wijze wordt een relatie met het toneel gesuggereerd: op de gegraveerde titelpagina van De gaven van de milde St. Marten (Amsterdam 1654) wordt duidelijk een toneelsituatie afgebeeld. Nog zo'n voorbeeld is de gegraveerde titelpagina van Den kluchtigen bancket-kramer (Amsterdam 1657) - hiervan zou ook een druk uit 1639 bestaan volgens G.D.J. Schotel: Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes. Deel twee, Amsterdam 1874, p. 211 - waarop il Dottore (?) en Pantalone uit de Commedia dell' Arte staan afgebeeld.
Naast de relatie met het toneel zou ook het belang van de kluchtboeken voor de ontwikkeling van de novelle en de roman bestudeerd kunnen worden.
De populaire literatuur en in het bijzonder de kluchtboeken vormen inderdaad, zoals Schmidt in zijn inleiding vaststelt, een mer à boire voor de onderzoeker.
P.J. Koopman
P.P. Schmidt, Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden; Een
| |
| |
descriptieve bibliografie. hes Uitgevers, Utrecht 1986. 165 p., ƒ 75, -.
| |
Sjako en de wraak van de literatuur
Sinds kort heeft een Nederlandse groep zich gevoegd in de reeks popgroepen, die althans in naam verlangen naar wetsovertreding: Sjako! De naam - toegegeven, niet zo wreed als die van The Stranglers - is ontleend aan de beruchte burgerschrik, die op 6 augustus 1718 in Amsterdam voor het stadhuis op de Dam werd geëxecuteerd.
Jacob Frederik Muller alias Sjako had voor zijn arrestatie in januari 1716 met zijn bende de omgeving van Amsterdam onveilig gemaakt. Voor zijn listige en gewelddadige inbraken moest hij boeten: eerst werd hij ‘van onderen’ geradbraakt, pas een half uur later een kopje kleiner gemaakt, om vervolgens - hoofd en lichaam gescheiden - op het ‘Galgevelt, aan de Volewyk’ tentoongesteld te worden en te verteren.
Wie mocht denken dat het voor Sjako daarmee afgelopen was, heeft buiten de literatuur en de verbeeldingskracht gerekend. Als raven maakten moralisten en fantasten zich van het aas meester. Opvoeders van kerk en stad schetsten het criminele leven van de boef, de procesgang en de uiteindelijke executie om de overlevenden aan te sporen tot een beter leven. Zo wreekte de deugd zich geletterd op de ondeugd. Het heeft er de schijn van dat weerwraak evenmin uitbleef: de verbeelding wreekte zich op haar beurt op de moralisten en speelde zo diefjesmaat met de geëxecuteerde. De fantasie maakte van de crimineel een dekselse schavuit of zelfs een miskende strijder voor het goede.
Twee onlangs verschenen boeken over Sjako tonen onmiskenbaar de wraak van de literatuur. Karel Eykman schreef voor kinderen Het Fort van Sjako, terwijl Thomas Mattheij een editie bezorgde van het Uitvoerig verhaal van alle feyten en schelmstukken, gepleegd door Jacob Frederik Muller, alias Jaco. In de editie van Mattheij zijn in een bijlage nog andere teksten over Sjako opgenomen. De editie van Mattheij en de roman van Eykman bieden een uitgelezen kans om de wraak, die de literatuur uitoefent, nader te beschouwen.
Mattheij pleitte in zijn boek Waardering en kritiek (1980) over Johannes Nomsz en de Amsterdamse schouwburg met kracht van redenen voor een literatuurgeschiedschrijving, die óók aandacht schenkt aan kwantitatieve gegevens. Naar zijn mening waren de geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur eenzijdig gericht op esthetische kwaliteit, waardoor het kwantitatieve belang, dat de massa auteurs van de tweede garnituur vertegenwoordigde, onbeschreven bleef.
Het Uitvoerig verhaal met de uitgebreide titel is in kwalitatief opzicht nauwelijks de moeite waard, maar de met acribie beschreven drukgeschiedenis - liefst negen edities worden gesignaleerd tussen 1717 en 1820 - stempelt de tekst tot een hit in de achttiende-eeuwse literatuur. In zijn voorwoord wijst Mattheij terecht op de populariteit van dit type teksten over criminelen in de zeventiende en achttiende eeuw, het Uitvoerig verhaal zou zicht kunnen geven op de voorkeuren van het lezerspubliek. Trouw aan de eigen uitgangspunten kan men de editeur moeilijk ontzeggen.
De zin van de editie wil ik niet betwisten, maar het onderzoek naar Nomsz toonde behalve de gebreken van een exclusief kwalitatieve literatuurgeschiedschrijving, het overschrijftalent van de geschiedschrijvers. Aan dat dubieuze talent is het te wijten dat wat in de negentiende eeuw gewaardeerd werd over het algemeen ook in de twintigste eeuw kwalitatief hoog wordt geacht: de canon bleef de canon. Dat conservatisme lijkt me een minstens zo groot probleem als de oogverblindende oriëntatie op kwaliteit. Er is tenslotte in de achttiende-eeuwse literatuur nog zoveel kwaliteit, die nooit kwaliteit mocht heten. Dat neemt natuurlijk niet weg dat een kwantitatieve benadering het beeld van de ontwikkelingsgang van de Nederlandse literatuur belangrijk kan corrigeren.
In zijn inleiding besteedt Mattheij veel aandacht aan de genreproblematiek, aan de strafrechtspleging te Amsterdam in de achttiende eeuw en aan de overleveringsgeschiedenis van de tekst. Wat korter staat de inleiding stil bij Jacob Frederik Muller en de kwestie van het auteurschap. De noodzakelijke verantwoording ontbreekt niet. Aan de eisen, die redelijkerwijs gesteld mogen worden aan een editie, voldoet het Uitvoerig verhaal.
De globale tevredenheid wordt echter getemperd door het hoofdstuk over het genre. Het gaat er in dat hoofdstuk om tot welk genre het Uitvoerig verhaal gerekend kan worden. In het algemeen ben ik niet verzot op genologische paragrafen, omdat ze vaak ontaarden in haarkloverij. Mattheij kiest terecht Buijnsters' studie over de criminele biografie, die onder de titel Levens van beruchte personen in 1980 het licht zag, als uitgangspunt. In die studie, even bescheiden als gerechtvaardigd een terreinverkenning genoemd, geeft Buijnsters een voorlopige definitie van de criminele biografie, een schets van de ontwikkeling van het genre en tenslotte een lijst van in Nederland verschenen criminele biografieën. De voorlopige definitie is in de kritiek, met name door Yvonne Zevenbergen in jaargang 12 van Spektator (1982-83), aangevochten en Mattheij lijkt er evenmin geheel gelukkig mee. Hij confronteert Buijnsters' definitie met omschrijvingen, zoals die door Britse en Amerikaanse
| |
| |
Tekening van Peter Vos in ‘Het Fort van Sjako’
onderzoekers zijn opgesteld, en vindt uiteraard verschillen. Bovendien constateert hij dat het Uitvoerig verhaal, door Buijnsters ingedeeld bij het genre van de criminele biografie, niet beantwoordt aan de omschrijving, die hij er in zijn studie zelf van geeft, maar ook de concepten van anderen bieden geen uitkomst. Het is wat merkwaardig dat Mattheij de genreeisen van Buijnsters en anderen streng hanteert en zo zijn Uitvoerig verhaal het etiket van criminele biografie onthoudt, maar aan het eind van zijn betoog alle eisen relativeert met zijn bewering dat dit alles natuurlijk niet impliceert dat de tekst géén criminele biografie is. Je bent niet geslaagd voor je examen, maar je bent ook niet gezakt, want misschien deugde het examen niet.
Gelukkig verblijdt Mattheij de wetenschap niet met een nieuwe definitie van het genre, maar de uitweg, die hij zoekt, biedt geen werkelijk perspectief. Hij ziet in het Uitvoerig verhaal een vlugschrift, gebonden aan de gebeurtenissen van de dag, berekend op dadelijk effect en vaak haastig vervaardigd. De krakkemikkigheid van het Uitvoerig verhaal op het punt van vormgeving en dat van structuur lijkt Mattheij in zijn gelijk te bevestigen. Maar de term ‘vlugschrift’ garandeert nauwelijks duidelijkheid, daarvoor is de term te globaal.
Mattheij legt de prioriteit bij het functioneren van de tekst: de functie ‘in het maatschappelijk verkeer’ dient de interpretatie te leiden. Informatie kan een functie zijn, maar zo waardevrij is het Uitvoerig verhaal niet. Mattheij lijkt door de term ‘vlugschrift’ verleid te worden het moralistisch gehalte van de tekst te vergeten. De wandaden van Sjako worden weliswaar in een krukkige opsomming opgerakeld, maar de veroordelende woorden zijn onmiskenbaar - ‘gruwelyk’ zijn Sjako's woorden en daden - bovendien heeft de auteur getracht enige lijn te brengen in de nevenschikkende reeks ‘feyten’ door de misdadiger herhaaldelijk te laten ‘verharden’ en ‘verstokken’ in het kwaad, culminerend in ‘goddelooze moetwilligheit’: Sjako komt van kwaad tot erger, zo luidt de strekking, en zijn einde is zo voorspelbaar als de val van Lucifer.
De lezer van het Uitvoerig verhaal moest zelf wel erg verhard zijn in het kwaad wilde hij de tekst alleen als nieuwsbericht lezen en voorbijgaan aan de les. Het Uitvoerig verhaal mag dan getuigen van de haast, die bij vlugschriften hoort, de primitieve structuur van de tekst gehoorzaamt wel degelijk aan de moraal dat menselijke hoogmoed voor de val komt.
Er is nog iets anders wat de karakteristiek ‘vlugschrift’ twijfelachtig maakt. De tekst, die Mattheij aanbiedt, is niet die van de eerste druk. De eerste en tweede druk, alleen bekend uit catalogi en daterend van nog vóór de executie, zijn niet beschikbaar. Mattheij baseert zich op een ongedateerde ‘derde’ druk, die hij op 1731 dateert. Het nieuws van deze editie is dan toch zeker oud nieuws en de primitieve vormgeving kan niet gemotiveerd zijn door de haast om zo snel mogelijk over de uitslag van het Sjako-proces te berichten. De primitiviteit zal anders verklaard moeten worden. De belangstelling voor het Uitvoerig verhaal heeft in 1731 niet meer van doen met het reikhalzen naar nieuws. Dat laat onverlet dat dezelfde tekst in 1717 wel de functie van vlugschrift gehad kan hebben, al komt daar minimaal nog een andere functie bij.
In het informatieve hoofdstuk over de strafrechtspleging te Amsterdam in de achttiende eeuw profiteert Mattheij dankbaar van het prachtige proefschrift van Sjoerd Faber over datzelfde onderwerp. Mattheij legt de nadruk op het uitzonderlijk karakter van het Sjako-proces. Door zijn hardnekkige ontkenning van schuld en slimme toepassing van de mogelijkheden, die het recht in de Republiek bood, dreigde hij vrijuit te gaan, waar zijn bendeleden het na min of meer glad bekennen al eerder moesten afleggen. Het Sjako-proces leidde zelfs tot een juridische inperking van de beroepsmogelijkheden: het Edictum Jacotianum uit 1718.
Voor een nadere bepaling van de functie van criminele literatuur had het werk van Pieter Spierenburg een betrouwbare gids kunnen zijn. In een studie over de sociale functie van openbare strafvoltrekkingen, gepubliceerd in De Gids van 1978, besprak hij onder meer de rol van het ceremonieel, de magistraten en het publiek bij executies. De misdadigers werden doorgaans uitdrukkelijk ‘tot voorbeelt van anderen’ geëxecuteerd. Het publiek moest aanwezig zijn om gewaarschuwd te kunnen worden. De overheid stelde met de openbaarheid
| |
| |
van de strafrechtspleging op ondubbelzinnige wijze haar normen. Het publiek maakte zich door het aanschouwen in zekere zin medeverantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het vonnis, zo beleed het publiek, aangelokt door sensatiezucht, stilzwijgend de rechtvaardigheid van de normen van de overheid.
Criminele literatuur vergrootte de openbaarheid van strafvoltrekkingen door de afwezigen al lezend de mogelijkheid te bieden alsnog aanwezig te zijn. Al lezend bekrachtigden zij het vonnis. Het exemplarisch karakter van de criminele tekst ligt in het verlengde van dat van de executie, maar de tekst heeft een langer leven. De moraal van de criminele tekst is kort na de executie even groot als jaren nadien: het kwaad wordt gestraft. In het Uitvoerig verhaal neemt het kwaad uiteindelijk de gedaante aan van hoogmoed, tot clementie leidde dat bepaald niet.
Strafvoltrekkingen en criminele literatuur peperen de moraal van overheid en kerk in. Het Uitvoerig verhaal dient in dat licht te worden beschouwd, de Sjako-teksten, opgenomen in een bijlage, evenzeer. In een bijgevoegd lied beklaagt de dode Sjako zich ‘op de wijs: ô Wereld vol van Overdaad’:
Neemt dog een spiegel mensche al
Het kwaat dat loont zyn Meester
En brengt ons tot een val.
Met het Uitvoerig verhaal is echter nog iets merkwaardigs aan de hand. De tekst doet in het begin al nauwelijks concessies aan de lezer, maar op de laatste pagina's raakt de lezer het spoor van de procesgang volledig bijster. Hoe laat de geringe toegankelijkheid van de tekst zich rijmen met de voordien geconstateerde primitiviteit en de zojuist geopperde sociale functie? Het zou me niet verbazen wanneer het jargon en de onnavolgbaarheid dienen ter vergroting van het ontzag voor overheid en gerecht. Lezers krijgen het idee dat Sjako in een juridisch moeras verzeild geraakt is - het typeert zijn hoogmoed, dat hij er zich zo ver in gewaagd heeft! - en de intuïtie dat gewone mensen zich beter in dat moeras niet kunnen ophouden wordt met de executie tot zekerheid. Voor hardleerse lezers, die het verschil tussen goed en kwaad niet helder willen zien, is er de massieve macht van overheid en gerecht, die mogelijk afdoende intimideert.
De personen die naar het oordeel van Mattheij verantwoordelijk waren voor het Uitvoerig verhaal, prijken met hun naam onder de tekst: de overheidsjuristen Nobeling en Weevering. Dat auteurschap verleent aan de tekst het karakter van een overheidspublikatie en bevestigt de sociale functie ervan. Met recht zegt Mattheij dat aan beide juristen niet de verantwoordelijkheid van uitgave toekomt. Hij vermoedt dat er in de oorspronkelijke tekst van Nobeling en Weevering wijzigingen zijn aangebracht. Het Uitvoerig verhaal is niet vergeleken met de processtukken, zodat het bij een vermoeden blijft. Waarom die vergelijking niet heeft plaatsgevonden, wordt niet onthuld.
Verantwoordelijk voor de uitgave acht hij mogelijk Johannes de Ruyter, die zich in een voorwoord bij het Uitvoerig verhaal tot de lezer richt. Wat opvalt, is dat De Ruyters beeld van Sjako verschilt van dat van het Uitvoerig verhaal. Het voorwoord markeert een duidelijke verandering in de waardering van Sjako: in het Uitvoerig verhaal komt boontje om zijn loontje, maar in het voorwoord is Sjako een schelm, een Uilenspiegel geworden. De Ruyter laat Sjako's geweigerde bekentenis bijdragen tot diens heroïsche status, daarbij vertelt hij een aantal kluchtige streken van Sjako. De Ruyter slaagt er niet in zijn sympathie voor Sjako te onderdrukken, met zijn voorwoord lijkt hij lijnrecht in te gaan tegen het Uitvoerig verhaal. Sjako wreekt zich met handlanger De Ruyter op het moralisme van zijn rechters.
Na zijn executie neemt het legendarisch karakter van Sjako alleen maar toe. In de achttiende eeuw blijft hij voor velen de norm van misdadigheid. Zo verzucht in 1733 Pieter Poeraet over Weyerman: ‘Eerlyk is by hem Sjakoo.’ Weyerman had kort daarvoor Poeraet met de Franse schurk Cartouche vergeleken. Yvonne Zevenbergen hecht groot belang aan deze vergelijking: het late succes van het Uitvoerig verhaal en parallelle teksten zou zijn te danken aan het feit dat men Sjako is gaan zien als de Nederlandse Cartouche. Een dergelijke vergelijking, hoe belastend op het oog ook, lijkt de herinnering aan de misdaden van Sjako niettemin te verzachten.
De herinnering aan Sjako bleef levend. Als relikwieën werden in Amsterdam het inbrekerstrapje en het gereedschap van Sjao bewaard. Tot de legendevorming droeg niet weinig een Amsterdams kermisgebruik bij. De dag voor de Amsterdamse kermis begon, werden voor de geopende vensters van een bovenkamer in de St. Anthoniswaag op de Nieuwmarkt vier geraamten opgehangen. De geraamten, ter verhoging van de macabere feestvreugde ‘aangekleed’, zouden hebben toebehoord aan Doortje Donker, Pietje de Wagenspringer, de Warmondse Achtkante Boer en Sjako. De onthoofding van Sjako en zijn misdaden waren voorgoed uit de herinnering gesleten.
Hoewel Karel Eykman zich voor zijn roman Het Fort van Sjako gebaseerd heeft op de historische Sjako - in het kolofon dankt hij talrijke historici, die hem onder meer de politieverhoren hebben geleverd - is zijn Sjako volledig legendarisch. Eykmans Sjako is een strijder voor het goede, hij steelt wat kippetjes en ontmaskert de ware misdadigheid, die het alleenrecht lijkt van gepruikte
| |
| |
aristocraten. Tegen vertekening heb ik geen enkel principieel bezwaar, de romancier moet men de vrijheid van verbeelden gunnen. Naar mijn inzicht gaat de verbeelding van Eykman echter langs platgetreden paden. Herinneren de avonturen bij Eykman wat veel aan die in het eeuwige jeugdboek Ferdinand Huyck, in zijn omkering van waarden gehoorzaamt Eykman te zeer de gedateerde conventie, waarbij de overheid als ‘bad guy’ - met de boekdelen sprekende pruiken - tegenover zich een trendy Robin Hood aantreft. Sjako, getekend als een kraker, die een anti-autoritair adagium - ‘Maar ik wil ook nooit of te nimmer de baas zijn over iemand anders’ - hanteert, is verworden tot een cliché met bleke actualiteit. Educatief is het zeker, maar waarom de opvoedende schema's van de achttiende eeuw nu een even primitief vervolg moeten krijgen, is me een raadsel.
De roman van Eykman is vooral de moeite waard vanwege de schitterende tekeningen van Peter Vos, die méér dan illustreren. De tekeningen ademen een authenticiteit en innigheid, die de verbeelding van de lezer niet dwingt in het keurslijf van de gemeenplaats.
De editie die Mattheij bezorgde, verdient de aandacht van lezers, omdat de informatieve inleiding confronteert met een in de traditionele literatuurgeschiedschrijving verwaarloosde soort literatuur. De populariteit en de sociale functie van criminele literatuur rechtvaardigen nadere bestudering. Dat de editie daartoe stimuleert, is geen geringe verdienste.
Het Uitvoerig verhaal en Het Fort van Sjako tonen de wraak van de literatuur op de misdaad - de misdaden van Sjako en de ‘misdaad’ van zijn veroordeling. Beide teksten zijn in hun opvoedende karakter gebonden aan uiterst primitieve schema's en in kwalitatief opzicht zwak. Dat zal toch niet representatief zijn voor de Nederlandse literatuur?!
Peter Altena
Uitvoerig verhaal van alle feyten en schelmstukken, gepleegd door Jacob Frederik Muller, alias Jaco. Opnieuw uitgegeven en van inleiding en commentaar voorzien door Th.M.M. Mattheij. Populaire teksten uit de late Republiek, nr. 3. Dick Coutinho, Muiderberg 1986. 61 p., ƒ 18,50.
Karel Eykman. Het Fort van Sjako. Met tekeningen van Peter Vos. De Harmonie, Amsterdam 1985. 168 p., ƒ 24,90.
| |
Zwarthemderij in de letteren
Hier en daar kom je wel eens wat tegen over Nederlandse auteurs in de Tweede Wereldoorlog die met een of meer benen in het verkeerde kamp hebben gestaan. Gedetailleerde beschouwingen over Nederlandse nationaal-socialistische letterkundigen, met enige diepgang, zijn echter schaars, want grondige studie over deze schrijvers, die meestal scribenten genoemd worden, wordt niet de moeite waard geacht. Daar komt bij dat belangstelling voor onze foute schrijvers vaak verdacht en morbide wordt gevonden. Dat is niet onbegrijpelijk. Maar wat levert dit op? Van Boutens wordt weleens gezegd dat hij op het eind van zijn leven fascist is geworden en dat hij in 1943 een nazi-begrafenis heeft gehad. Iets dergelijks geldt voor Van Deyssel, afgezien van de begrafenis. Vestdijk zou weliswaar gegijzeld geweest zijn maar desondanks goed verdiend hebben aan de Duitse vertaling van Ierse nachten in 1944. Bloem zou fout geweest zijn, Marsman half, et cetera. Weinig genuanceerde beelden kortom, waar, behalve een vermijden van overdreven belangstelling, vaak gebrekkige documentatie aan ten grondslag ligt. Die documentatie is er meestal wel, maar kan maar beter in allerlei archieven blijven liggen, om emotionele redenen.
Een ander ding is het gebrek aan kennis, vooral bij jongeren, van de aard van fascisme en nationaal-socialisme. Meestal weet men er niet meer van, dan dat het jodenhaters betreft. Een gevolg hiervan zou kunnen zijn dat als er in deze eigenaardige tijden een invloedrijke groep zou ontstaan met nationaal-socialistische denkbeelden, die dan toevallig geen hekel aan joden zou hebben, jongeren wellicht vergeefs op allerlei analogieën gewezen zouden worden door ouderen. Zeker als de laatsten altijd maar een eenzijdig beeld van het fascisme hebben gegeven, zullen ze op dit punt niet geheel geloofwaardig meer zijn. Zo wordt fascisme tegenwoordig nogal eens verward met racisme, om maar eens iets te noemen.
Een voorbeeld van ongenuanceerde verslaggeving, als het om onze foute schrijvers gaat, is Het clandestiene boek 1940-1945 (1983) van Lisette Lewin (waarin overigens De Gids met De Nieuwe Gids verward wordt). Hoe waardevol en goed gedocumenteerd dit werk verder ook is, er wordt weinig moeite gedaan om bij de berichtgeving over de letterkundige situatie in het zwarte kamp enige zorgvuldigheid te betrachten. Nogmaals, het is allemaal begrijpelijk.
Gelukkig kunnen we een zekere toenemende belangstelling van literatuuronderzoekers voor de periode 1933-1945 in Nederland constateren. Men leze onder andere het artikel over de bezorging van de brieven van Albert Kuyle door Th. Bijvoet in Literatuur 87/6.
De Stichting Bibliographia Neerlandica te Den Haag gaf in het najaar van 1987 twee studies uit, als ‘tweeling’ gepresenteerd, over, laten we zeggen, de ss en de Nederlandse literatuur. Beide boeken onderscheiden zich van praktisch alle voorgaande studies hierover door grondige documentatie en bronvermelding, een goede uitleg van in de oorlog gangbare termen alsmede namen van instituten en volledigheid,
| |
| |
vooral bibliografisch en qua bronvermelding. Bovendien zijn beide boeken geïllustreerd met treffend fotomateriaal.
Ik begin met Een stoottroep in de letteren van Frank van den Bogaard. De kern van deze studie beslaat in feite een zeer korte periode, namelijk juli 1943-september 1944. In 1943, toen de redactie van Groot Nederland (onder anderen Vestdijk en Van Nijlen) weggewerkt was door de bezetter, nam een klein groepje Nederlandse schrijvers van bruin/zwart allooi de boel over en probeerde een daadwerkelijke stoottroep in de later te verwachten opmars van nationaal-socialistische literatuur te vormen. Enkele andere door de ss gevulde literaire bladen, of wat daarvoor doorging, zoals De Storm, De Waag en Hamer waren de enige concurrenten van Groot Nederland, omdat het literaire leven van vóór 1940 uiteraard lamgelegd was. Bovendien werden de drie laatstgenoemde bladen dan ook nog grotendeels volgeschreven door de medewerkers van Groot Nederland. De voornaamste figuren hierbij waren: Jan van der Made, George Kettman jr., Nico de Haas, Steven Barends, Henri Bruning en Jan van Rheenen. Geen van allen auteurs die nog gelezen worden. Ook de namen Martien Beversluis, Wies Moens, Rob Delsing, Blanka Gijselen en Hendrik Lindt mogen in dit verband wel vermeld worden. Van de dichter Ferdinand Vercnocke, volgens Van den Bogaard een ‘dichter van betekenis in het nazi-milieu’ (nrc Handelsblad 13-11-'87), verscheen in 1987 nog een nieuwe bundel, een opvallende uitzondering in de doodse stilte die bovengenoemde auteurs hebben nagelaten. Van den Bogaard geeft, voordat hij aan de episode van de machtsovername van Groot Nederland begint, een schets van de ontwikkelingsgang van Van der Made, Kettman en De Haas, compleet met kritieken van tijdgenoten op hun literair werk.
Als de nieuwe redactie eenmaal hoog te paard zit en collectief lid is van de Nederlandse (‘Germaansche’) ss, wordt de literatuur van de Nieuwe Orde nauwkeurig onderscheiden van de Ontaarde. Zo wordt Vestdijk consequent een verwerpelijk auteur genoemd, maar de arme A. Roland Holst probeert men een soort volksverwantschap met de ware Germaansche Waarden aan te wrijven.
In september 1944 worden alle ss-ers onder de wapenen geroepen wegens de naderende geallieerde dreiging; de instantie die verantwoordelijk is voor culturele activiteiten en die door ss-ers bestuurd wordt, wordt geliquideerd. Dan is het dus afgelopen met Groot Nederland. Na de oorlog worden praktisch alle literaire ss-ers berecht en geinterneerd, de een wat langer dan de ander. Nico de Haas, die overigens nog in leven is, is de enige die weet te ontkomen. Het verhaal over de stoottroep is op zichzelf dus kort, maar dat doet er niet toe. De ‘historische schets’, die in het boek aan de nazificering van Groot Nederland voorafgaat, fungeert als anamnese; de beschrijving van hoe het de schrijvers na de oorlog vergaat, als zwarte elegie. Vervolgens is een aantal gedichten en prozafragmenten toegevoegd, die een schitterende illustratie vormen van de culturele aspiraties die door deze overtuigde ss-ers werden uitgedragen.
Het andere boek, Schrijver tussen daad en gedachte van W.S. Huberts, behandelt een van bovengenoemde helden, namelijk George Kettman jr., geen volslagen onbekende in de Nederlandse letterkunde zoals bijvoorbeeld Jan van der Made. Kettman is het waard om afzonderlijk bestudeerd te worden, alleen al wegens de gedrevenheid waarmee hij zijn leven lang geprobeerd heeft om zijn twijfelachtige idealen de Nederlandse letterkunde in te pompen.
De indeling van de studie is eenvoudig: een biografische schets, een inleiding op het literaire werk, vervolgens een hoofdstuk over de receptie van Kettmans werk en een kleine slotbeschouwing. Zowat de tweede helft van het boek wordt in beslag genomen door een bibliografie van de werken van Kettman, een bibliografie van artikelen over hem, een literatuurlijst en een zaken- en personenregister.
De biografische schets, waar vermoedelijk de meeste tijd en energie in gestoken werd, laat zich lezen als een roman. Kettman, die als literator duidelijk voortkomt uit de chaos van de jaren twintig, heeft ooit gefigureerd tussen bekende auteurs, zoals Marsman, A. Roland Holst en Van Vriesland. Niet uit rancune, niet uit depressiviteit, maar als gevolg van zijn kennelijk door min of meer tegenstrijdige stromingen (romantiek en futurisme) beïnvloede misvattingen over de gemeenschap en de toekomst sluit Kettman zich vrij vroeg aan bij de nsb, en begint in 1932 een uitgeverij voor ‘idealistische’ literaire werken, De Amsterdamsche Keurkamer. Tot het eind van de oorlog zal deze uitgeverij blijven functioneren. Zijn tamelijk aparte positie als cultuurspecialist in de radicale linkervleugel (de ‘koffietafel’) binnen de nsb zorgt in 1942, nadat hij het op een ideologische botsing met Mussert had laten aankomen, voor een definitieve breuk. Vervolgens sluit hij zich aan bij de Germaansche ss en wordt, omdat de bezetter hem wil beschermen tegen eventuele wraak van de nsb naar het front gestuurd. Daar, in Karelië, schrijft Kettman onverdroten door. Na de oorlog volgen omzwervingen, rechtszaken en internering. Tot zijn dood in 1970 blijft hij, al dan niet onder pseudoniem (Jan van de Wolk), publiceren.
Kettmans letterkundige werk wordt door Huberts behandeld in volgorde van verschijnen, wat naar mijn idee ook maar het beste is; tenslotte is het belangwekkender om Kettmans ideële ontwikkelingsgang
| |
| |
te volgen, dan een poging te doen om de door hem beoefende genres letterkundig te determineren. Alleen de in boekvorm gepubliceerde werken zijn hier behandeld.
Het hoofdstukje over de receptie is kort en beslist niet volledig, maar het geeft wel een beeld van het gewicht dat Kettman wordt toegekend - voor de oorlog, want daarna wordt hij uiteraard nergens meer besproken. Jammer is wel, dat in het boek niets te vinden is over de receptie van Kettmans werk tijdens de oorlogsjaren zelf, of uit het nsb-kamp tijdens de jaren '33-'45. Aan de andere kant zal enige kritiek op zijn werk van nsb- of ss-kant weinig meer ingehouden hebben dan op ideologische motieven steunende instemming.
Van zowel Een stoottroep in de letteren als Schrijver tussen daad en gedachte moet gezegd worden dat de kritische toon ten opzichte van alle nationaal-socialistische teksten die behandeld worden, het objectiverende onderzoek niet in de weg heeft gestaan. En dat is niet niks, want juist dat maakt studies zoals deze leesbaar - als de lezer zich zo min mogelijk probeert te storen aan het soms doctoraalscriptie-achtige proza van Van den Bogaard en Huberts, moet ik hier weliswaar aan toevoegen.
Tenslotte was het onderzoeksdoel een tamelijk uniek fenomeen: een groep literair bevlogenen die, in een bezettingsperiode waarin de media juist zover waren om van propaganda een dodelijk wapen te maken, met hart en ziel voor de vijand gekozen hebben. Al lezend dringt het gevoel zich op, dat andere schrijvers en dichters, die tegenwoordig wel in het pantheon van de letterkunde bijgezet zijn, hetzelfde had kunnen overkomen als ze niet door hun vrienden in het juiste spoor waren gehouden. Een ander gevoel van dien aard is de erkenning van de literaire capaciteiten van een Van der Made, De Haas, Van Rheenen en zelfs een doodenkele keer van Kettman, waaraan de lezer nauwelijks kan ontkomen. En dat is een verdienste van de auteurs, die in de bijgevoegde bezorging van gedichten en prozafragmenten tenminste niet een al te eenzijdig beeld van nationaal-socialistische literatuur hebben willen geven.
Zo blijkt Van der Made een vreselijke dichter maar een intelligente prozaïst te zijn, die vermoedelijk geprobeerd heeft om de Ter Braak van de duizendjarige literatuur te worden. Bij Nico de Haas is het andersom; zijn proza stelt, nog afgezien van de al te erge fascistische boodschap, niets voor, maar de drie afgedrukte gedichten van zijn hand vond ik beslist niet slecht. George Kettman, de schrijver die de daad tenslotte boven de gedachte stelt, is én als dichter én als prozaïst in de eerste plaats overtuigd nationaal-socialist, tot walgens toe. Maar als de lezer het gebral over sibbe en Heimat even naast zich neer wil leggen, kan ook Kettman een zeker literair talent niet ontzegd worden. En, ik wil hier eerlijk voor uitkomen, de door Van den Bogaard besproken roman Helpers weg! van Jan van Rheenen, zal ik, als ik het ooit eens bij een antiquariaat tegenkom, zeker kopen.
Al met al heb ik het lezen van deze twee boeken als verrijkend ervaren. Het staat voor mij als een paal boven water dat de ware aard van politieke en ideologische stromingen, vooral wanneer ze om welke reden dan ook doodgezwegen worden, het best gedistilleerd kan worden uit hun letterkundige produkten. Ook is de schets van de tweespalt tussen ss en nsb, waar Kettman nog tussen heeft gezeten, bepaald verhelderend.
Ik kan, kortom, iedereen de lezing van deze twee studies warm aanbevelen. En het - toch - grauwe gevoel daarna, alsof je een week lang op een te overdadig dieet van alleen maar bruin brood en uien hebt gezeten, moet maar beschouwd worden als een onmisbaar deel van onze opvoeding.
Evert Filius
Frank van den Bogaard, Een stoottroep in de letteren. Stichting Bibliographia Neerlandica, 's Gravenhage 1987. 287 p., ƒ 39,90.
W.S. Huberts, Schrijver tussen daad en gedachte. Stichting Bibliographia Neerlandica, 's Gravenhage 1987. 250 p., ƒ 39,90.
| |
Bakker: Ik zag de nieuwe brug
De figuur van Martinus Nijhoff blijft de pennen op papier houden. Binnen drie jaar verschenen - afgezien van het geruchtmakende interview met Nijhoffs zoon in Elseviers Magazine van 20.12. '86 - de lijvige dissertatie van Van den Akker (Een dichter schreit niet, enz., Utrecht 1985) over de vers-externe poëtica (zie Literatuur 3, 1986, p. 384 e.v.), de heruitgave van studies over ‘Het uur u’ (D. Kroon [ed.], Dit meldt het uur u, Den Haag 1986), en nieuwe publikaties over Nijhoffs poëzie van A.L. Sötemann (‘Awater na vijftig jaar’, in De Nieuwe Taalgids, 1985) en G.J. Vis (‘Albert Verwey in beeld; over “Beelden” van M. Nijhoff’, in In dienst van de tekst, Amsterdam 1987 en Tussen vloek en zegen; de poëzie van de jonge Nijhoff, Bergen 1987). En dan is de meest omvangrijke studie over deze intrigerende dichter nog niet eens genoemd. Immers, een goed jaar na Van den Akker verscheen een tweede dissertatie over Nijhoff. Op 23 januari 1987 promoveerde M.A. Bakker aan de Open Universiteit te Heerlen op Nijhoffs derde dichtbundel, Nieuwe gedichten (1934).
Reeds eerder was opgemerkt (bijv. in 1960 door L.W. Nauta in De mens als vreemdeling) dat Nijhoff, na zijn eerste dichtbundels, De wandelaar (1916) en Vormen (1924), in zijn derde bundel een nieuwe taal hanteert. De dichter zelf brengt deze
| |
| |
wending in verband met de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen (inclusief de crisis) in de dertiger jaren. Een interessant gegeven, al moet men met dit soort dichterlijke zelfbeschrijvingen altijd erg voorzichtig omspringen.
Nieuwe gedichten opent met het bekende gedicht ‘De twee nablijvers’, een juweeltje van dichterlijke vormgeving. De bundel - aanmerkelijk kleiner van omvang dan de twee eerste bundels - bevat verder in deze eerste afdeling van ‘Zes gedichten’ (neutraler aanduiding kan bijna niet!): ‘Het veer’, ‘De soldaat en de zee’, ‘Het klimop’, ‘Het lied der dwaze bijen’ en ‘Het kind en ik’. De titel van de tweede afdeling spreekt nauwelijks meer tot de verbeelding dan die van de eerste: ‘Acht sonnetten’. Het zijn ‘Aan een graf’, ‘Florentijns jongensportret’, ‘Haar laatste brief’, ‘Impasse’, ‘De nieuwe sterren’, ‘De vogels’, ‘Ad infinitum’ en ‘De moeder de vrouw’. De bundel wordt besloten met een langer gedicht. Dit procédé had Nijhoff ook al bij Vormen gevolgd. Daar was het een toneelstukje (‘Kerstnacht’); in Nieuwe gedichten vormt het epische gedicht ‘Awater’ de afsluiting.
Op zeer onderhoudende wijze neemt Bakker ons bij de hand wanneer hij - op zoek naar het ‘nieuwe’ in de bundel - de diverse gedichten stuk voor stuk van commentaar voorziet. Hij kiest daarbij verschillende invalshoeken: het verhalende niveau (‘De twee nablijvers’), de vroegere commentaren (bijv. bij ‘Het veer’), autobiografische achtergronden (‘Het klimop’) of de plaats van het gedicht in de bundel (bijv. bij ‘De moeder de vrouw’). Kortom: auteur, tekst, wereld en lezer, de bekende categorieën van M.H. Abrams' The mirror and the lamp (1953), zijn alle vier vertegenwoordigd. Maar de manier waarop Bakker te werk gaat roept meteen vragen op. Zou, bijvoorbeeld, het (als ‘systematisch’ gepresenteerde) onderzoek niet systematischer zijn geworden wanneer de auteur aan elk gedicht dezelfde vragen had gesteld? Nu krijgt de rapportage een wat willekeurig karakter. Hetzelfde bezwaar - een zekere mate van willekeurigheid - is aan te voeren tegen de grote hoeveelheid subjectieve en vooral onbeargumenteerde uitspraken die Bakker doet. Ik denk bij voorbeeld aan die over het ‘symbolisch’ niveau van de poëzie; deze worden weinig of niet onderbouwd met gegevens uit het daartoe beschikbare apparaat (symbolenwoordenboek e.d.). Daar staat in positieve zin tegenover dat schrijver er blijk van geeft greep te hebben op zijn materiaal. Bovendien heeft de gekozen gevarieerde rapportagevorm het voordeel dat de auteur ons op afwisselende wijze met allerlei relevante aspecten van de poëzie - en de relaties naar binnen en naar buiten - in aanraking brengt.
Interessant zijn de vergelijkingen die worden getrokken met andere dichters: Petrarca, Baudelaire, Verlaine, Valéry, maar ook Perk, Verwey, Van Eyck, A. Roland Holst, Marsman en Van Ostaijen. Het feit dat elk van de besproken teksten integraal is afgedrukt, biedt een praktisch voordeel voor de lezer, die het werk van Nijhoff niet apart hoeft aan te schaffen. Via de bibliografie en het notenapparaat worden we verwezen naar belangrijke secundaire literatuur, al mis ik daarbij node die publikaties die voor de vakstudie en de theorievorming ervan in de laatste jaren toonaangevend zijn geweest (zoals de baanbrekende dissertatie van Mosheuvel over A. Roland Holst uit 1980 en de daarna verschenen methodologische studies van Oversteegen).
Samenvattend kan men zeggen dat Bakker ons een leesverslag heeft aangeboden dat - hoewel het door zijn zwakheid op het punt van systematiek en gegrondheid de toets der methodologische kritiek niet in alle opzichten kan doorstaan - de liefhebber op een boeiende wijze inleidt in de bundel Nieuwe gedichten. Sommigen zullen wellicht de dissertatie wat al te breedsprakig vinden; herhalingen zijn er inderdaad niet weinig in aantal. Maar wie verder wil studeren op het werk van de taalvirtuoos Nijhoff, zal niet mogen nalaten de studie van Bakker te raadplegen.
G.J. Vis
M.A. Bakker, ‘Ik zag de nieuwe brug’; een systematisch onderzoek naar het nieuwe van Nijhoffs Nieuwe Gedichten. vu Uitgeverij Amsterdam 1987. Dissertatie ou Heerlen. 450 p., ƒ 65, -.
| |
Ex libris Bibliothecae Lugduno-Batavae
In 1987 bestond de Leidse Universiteitsbibliotheek vierhonderd jaar en zoals dat in Utrecht in 1984 ook gebeurde: dit feit is herdacht met twee op elkaar aansluitende tentoonstellingen van boeken uit het eigen rijke bezit. In het Rijksmuseum van Oudheden werd een expositie ingericht van honderdtwintig handschriften, boeken en kaarten onder de titel Goed gezien; tien eeuwen wetenschap in handschrift en druk en in het gebouw van de ub waren rond het thema Beeld en tekst in het moderne wetenschappelijke boek achtentachtig geïllustreerde werken bijeengebracht door de belangrijkste wetenschappelijke uitgevers in de wereld.
Het zou weinig zin hebben nu nog te wijzen op reeds lang beëindigde exposities als er geen (zeer goedkoop geprijsde!) catalogi verschenen waren die - dat hebben de inrichters goed gezien - het tijdelijk bijeengebrachte materiaal door middel van beeld en tekst voor de eeuwigheid hebben vastgelegd. Het is dan ook te betreuren dat juist in de catalogus met de titel Beeld & tekst geen illustraties zijn opgenomen; indien dat wel gebeurd was, zou een vergelijking van het moderne geïl- | |
| |
Interieur van de Leidse Universiteitsbibliotheek in 1610
lustreerde drukwerk met dat van de afgelopen eeuwen veel ‘illustratiever’ zijn geweest. Niettemin ziet de catalogus er met zijn Bembo op Oxford Darwin crème houtvrij offset papier zeer keurig uit! De expositie was en de catalogus is geordend rondom vijf kernen: boeken betreffende het boek zelf en de drukkunst (Huib van Krimpens Boek over het maken van boeken heeft uiteraard catalogusnummer 1); natuur en techniek; het menselijk lichaam; mens en maatschappij en de mens in de geschiedenis. Is het opnemen in een index van alleen de uitgeversnamen en niet die van vormgevers en auteurs niet teveel een toegeven aan de commercie? In de inleiding van J. Kist en E. van Tongeren wordt toch niet voor niets met instemming Huib van Krimpen geciteerd wanneer hij zegt dat typografie een voornamelijk intellectuele en artistieke bezigheid is! In ieder geval is het één index meer dan in de andere catalogus, want daar ontbreekt iedere toegang via een register.
De indeling in categorieën van de Goed gezien-catalogus loopt niet parallel aan die van het moderne drukwerk. De wetenschappelijke wereld is de afgelopen tien eeuwen wel wat veranderd, maar aardiger zou het wellicht toch geweest zijn om ook de thema's van beide exposities meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Zeven kernen zijn beschreven in Goed gezien waarbij de topstukken uit de collectie van de Leidse ub door specialisten worden ‘uitgelegd’. Obbema en Bolten behandelen beknopt maar zeer helder de buitenkant van handschrift en boek: materiaal waarop en waarmee geschreven en gedrukt werd (kleitablet, papyrus, wastafeltje, bamboe, palmblad, perkament, papier; waaier-, rol-, harmonika-, codexvorm), schrift en boekverluchting (illuminatie, gravure).
Schitterende kaarten, atlassen en globes worden voorafgegaan door een inleiding van de ‘kaartenman’ van de ub, D. de Vries, over de beschrijving van de aarde in het afgelopen millennium. Van de ideeën over het heelal wordt een overzicht gegeven door E. Dekker, voorafgaand aan de uitstalling van zeer bijzondere werken waaronder uiteraard de beroemde Aratea uit de negende eeuw.
Prachtige, maar gruwelijke afbeeldingen van historische medische apparatuur en van anatomische lessen verlevendigen het hoofdstuk over de mens, toegelicht door mevrouw A.M. Luyendijk-Elshout. De anatomische atlas van Govert Bidloo uit 1685 met zijn barokke prenten van de hand van Gerard Lairesse is natuurlijk niet vergeten. Vreemde zaken uit de dierenwereld worden aan de orde gesteld door Obbema en Holthuis: eenhoorns, plaatjes van olifanten-van-horen-zeggen, dubbelonechte draakjes, rare - zelfs niet geschoten - bokken, allerliefste baby-nijlpaardjes, e.t.q. Van Maerlant in zijn Der naturen bloeme kon er wat van!
P.W. Leenhouts had de dankbare taak om uitleg te geven bij het plantenrijk. De kruidboeken van Dodoens en Rumphius en het ongeëvenaarde insektenboek van Maria Sibylla Merian waren voor de gelegenheid uit de kluizen gehaald. Het krijgsbedrijf, uitgelegd door M.E.H.N. Mout, vormt het in menselijk opzicht weinig verheffende, maar boekhistorisch gezien zeer fraaie sluitstuk van de catalogus. Samen met de verantwoording en algemene inleiding van resp. P.F.J. Obbema en W. Otterspeer geeft het catalogusgedeelte van Goed gezien een uiterst fraai doorzicht in de collectie van de oudste universiteitsbibliotheek van Nederland (dat de ub Utrecht in 1984 haar vierhonderdjarig bestaan vierde, is niet helemaal eerlijk, want inclusief de voorgeschiedenis) én in de ontwikkeling van tien eeuwen wetenschap (helaas niet álle wetenschappen) en menselijk denken en handelen. Mogen de hier besproken exposities - net als dat in Utrecht het geval was - de aanleiding zijn tot de samenstelling van een moderne geschiedenis van de Leidse Universiteitsbibliotheek.
PJV
Beeld en tekst in het moderne wetenschappelijke boek. Catalogus van een tentoonstelling gehouden ter gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek Leiden 31 oktober 1987-17 januari 1988. Leiden: Universiteitsbibliotheek, 1987. 56 p., ƒ 5, - excl. verzendkosten.
Goed gezien. Tien eeuwen wetenschap in handschrift en druk. Catalogus van de tentoonstelling ter gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Rijksmuseum van Oudheden 30.10.1987-17.1.1988. [Eindredactie R. Breugelmans.] Leiden. Universiteitsbibliotheek/Universitaire Pers Leiden, 1987. 192 p., ƒ 25, -. |
|