Literatuur. Jaargang 5
(1988)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Achterbergs poëticale ‘Zonnelied’
| |
Verwantschap in genesisVoor Achterberg is het dichten een vorm van ontmoeting met God, de ‘gestorven geliefde’ en het juiste woord geweest. Dat is een activiteit die mystieke trekken heeft. Barendregt zegt in zijn artikel Achterberg en het creatieve proces daarover, dat Achterbergs benadering van het object (de gestorven geliefde) van typisch mystieke trekken blijk geeft. Toch wil hij Achterbergs dichtwerk niet tot de mystiek rekenen. Middeldorp voegt daar in De wereld van Gerrit Achterberg aan toe, dat de bevindelijke christenen - en uit die kring was Achterberg afkomstig - de afstand tussen God en mens groot achten en dat van een samensmelting tussen een mensenziel en God geen sprake kan zijn. Toch kan er niet ontkend worden dat Achterberg in zijn poëticale benadering van zijn centrale thematiek mystieke trekken laat zien. Zeker als het dan ook nog gaat om een gedicht met een godsdienstige achtergrond zoals Franciscus. Achterberg heeft dit gedicht geschreven toen hij als tbr-gedetineerde verpleegd werd in het asyl te Avereest. Deze periode van verbanning uit de samenleving heeft zijn dichterschap versterkt en verdiept. Hij kreeg in die jaren de gelegenheid bibliotheekwerkzaamheden binnen de inrichting te doen. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij toen de geschriften van Franciscus is tegengekomen. Deze werkzaamheden, zijn dichtwerk en zijn correspondentie met vrienden daarover vormden toentertijd de basis van zijn bestaan. Zijn gedichten en de appreciatie daarvan door anderen vormden voor hem een therapie en tevens rehabilitatie tegenover de buitenwereld. Met Cornets de Groot ben ik van mening dat Achterbergs gedichten nogal eens een uitbouw vormen van zijn titels. Achterberg heeft zich in dit gedicht kunnen identificeren met de figuur van Franciscus. Franciscus van Assisi (1181-1226) was een inspirerend priester voor vele mensen van zijn tijd. Hij ging in de aanval tegen de halfheid en gewetenloosheid van zijn broeders en zusters binnen de rooms-katholieke kerk. Zijn elan van toen leeft nog altijd voort in de franciscaanse orde van nu. Deze gelovige in praxis heeft als minderbroeder zijn leven lang toegewerkt naar vereniging met God. In de loop van zijn indrukwekkend leven is zijn allerbekendste liedtekst het Zonnelied ontstaan. Het illustreert zijn metanoia, zijn innerlijke ommekeer in de notedop. In die metanoia gaan de kosmische vereenzelviging en het mystieke verlangen hand in hand. Vereenzelviging met de natuurelementen, met de medemens gaan als het
fotocollectie letterkundig museum den haag
Gerrit Achterberg in Avereest | |
[pagina 158]
| |
ware vooraf aan, vormen het fundament van en de voorwaarde tot eenwording met het goddelijke voor de geestelijke mens. Op die wijze kan er een verzoening tot stand komen tussen God en mens. Dat is in de ogen van Franciscus pas de echte werkelijkheid. Voor Franciscus en zijn volgelingen is het Zonnelied hun allesomvattend woord, tot stand gekomen op beslissende momenten in Franciscus' leven. Het lied poogt een samenhang te laten zien tussen tijd en eeuwigheid, aarde en hemel, mens en God. Dat is een vorm van mystiek. De lieddichter heeft geen besef van historie, tijd en ruimte. Hij voelt zich in een uniek groot organisch verband opgenomen, dat geduid wordt als het absolute, als God, als wij, niet meer als ik. De wordingsgeschiedenis van het Zonnelied vindt haar wortels niet alleen in de levenservaringen van Franciscus, maar mede in zijn onstuitbare verlangen God in zijn ziel te ervaren en tot eenwording met Hem te geraken. Dat is een ervaring waarbij als het ware de immanentie van het menselijke samenvalt met de transcendentie van het goddelijke. Als zodanig sluiten die werelden elkaar in. Zoals nu het gedicht Franciscus een weerspiegeling van de denk- en gevoelswereld van Achterberg vormt, zo mag het Zonnelied een reconstructie van de denken gevoelswereld van Franciscus van Assisi genoemd worden. Beide werelden zijn aan elkaar verwant in het vurige verlangen naar eenwording met het goddelijke en/of de ander. De gekweldheid waaruit dit verlangen is voortgekomen, vormt mede een hechte basis voor deze verwantschap. | |
MottoRijnsdorp meende dat Achterberg de bede ogenschijnlijk oneerbiedig, als een gek, gebruikt heeft. Ik deel die indruk niet, omdat men de bede in het kader van Achterbergs poëticale bedoelingen in dit gedicht moet zien. Kernwoord uit de bede is het woord spijze. Dat woord verwijst allereerst naar het woord brood (r. 1). Dat woord heeft een letterlijke en figuurlijke betekenis. Letterlijk betekent het bouwstoffen voor de instandhouding van het lichaam; figuurlijk duidt het op het levensproces van geboorte tot sterven. Tijdens zijn leven hoopt de ik-figuur zijn ‘geliefde’ in verzen tot leven te wekken. Dat is een levenslange activiteit waar hij de zegen van de Heer voor vraagt. Dit gebruik van de zegenbede is ongewoon in de orthodox-christelijke traditie, maar gewoon in de wereld van de religieus-georiënteerde en poëticaal zeer bewuste dichter Achterberg. Deze eigenzinnigheid in het gebruik van een christelijk-rituele bede met een poëticale intentie is niet gelijk aan blasfemisch gebruik daarvan. | |
Franciscus: het gedichtAchterbergs gedicht FranciscusFranciscusHeere Gezegend zij het brood
ter langzame verbranding,
opdat mijn ademhaling
geschiede tot den dood.
5[regelnummer]
Gezegend ieder uur;
en dat ik weer verbeur,
als ik het niet secuur
in verzen registreer.
Gezegend al het zand,
10[regelnummer]
waarin gij ligt begraven;
met sidderende hand
blijf ik de stof boekstaven.
Gezegend wind en water,
waarmee gij u uitbreidt
15[regelnummer]
in ongekende mate
van menigvuldigheid.
Gezegend ook het paard,
dat uwe ogen heeft;
de warmte van uw huid.
20[regelnummer]
Gezegend al wat leeft.
Gezegend al wat sterft
en deel heeft aan de blinde
geheimen van het vinden
der tweede eeuwigheid.
Achterbergs gedicht bestaat uit zes strofen in kwatrijnvorm. De stijlfiguur van de repetitio geeft er het karakter van een bede aan: ‘Gezegend zij...’ (elke eerste stroferegel). De laatste regel van de vijfde strofe bevat ook het repeterend gezegend. Dat markeert de wending die er tussen de vijfde en zesde strofe ligt. De dichter brengt daar een scheidslijn aan tussen elementen vóór en na de lichamelijke dood. Achterberg werkt in dit gedicht naar een allesomvattende eeuwigheidservaring toe. Het brood (r. 1) verschaft de levensenergie voor het lichaam. Daarmee is het voor de dichter mogelijk zijn verzen te schrijven. Zodoende probeert hij een besef van eeuwigheid vast te leggen voor zichzelf en anderen. In de eerste strofe wenst de ik-figuur zich voldoende levenstijd toe om te kunnen ademhalen van de wieg tot het graf, indien zijn brood hem gezegend wordt door God: het leven in een notedop. In de tweede tot en met de vijfde strofe roept de dichter de zegen af over aspecten van het leven: uur (tijd) (r. 5), zand (aarde) (r. 9), wind en water (r. 13), paard (r. 17) en al wat leeft (r. 20). In | |
[pagina 159]
| |
de zesde en laatste strofe vraagt hij om een zegen voor alles wat deel heeft aan de tweede eeuwigheid oftewel het leven na de dood. De eerste strofe blijkt inleiding en raamwerk te zijn voor het gehele gedicht; strofe twee tot zes een uitwerking van 's levens oerelementen en de laatste strofe een poging het hiernamaals te betrekken bij het hiernumaals. Elke strofe is op een paradox gebouwd. In de eerste strofe dient het brood ten leven zijn functie te behouden tot aan de dood. De verloren tijd moet vereeuwigd worden door de dichter in versvorm zoals blijkt uit de tweede strofe. In de derde strofe is er sprake van een gij-figuur, de ‘gestorven geliefde’, die in het stof (zand) ligt begraven en door de stof bezield kan worden. De geest van de gij-figuur deelt zich via wind en water aan de omringende materie mee in de vierde strofe. In de vijfde strofe toont het paardeoog en de warmte van diens huid de vermeende aanwezigheid van de gij-figuur aan. In deze laatste strofe laat Achterberg een voorbeeld van materie-mystiek zien zoals men die kan aantreffen bij de Perzische dichter Omar Khayyam en de Nederlandse dichter Leopold. Warners wijst op dit verschijnsel in zijn studie over het Nederlands kwatrijn. Het gestorvene kan zich in de vorm van materie weer aan ons voordoen, terwijl ook het materiële zich in de vorm van het menselijke weer kan manifesteren. Na de antithese tussen de vijfde en zesde strofe besluit Achterberg met de belangrijkste paradox: alles wat sterft mag deel uitmaken van de tweede eeuwigheid. Voor Achterberg blijken de vier oerelementen: aarde, lucht, water en vuur de ontstaansgrond van het leven uit te maken. Het geheel staat echter wel onder de censuur van de tijd. Binnen de tijdsspanne van zijn leven moet de ik-figuur in verzen de eeuwigheid binnen de tijd registreren. De functie van de paradoxen is het ongedaan maken van de scheidslijn tussen leven en dood die er bestaat tussen de ik- en gij-figuur. Tijd en eeuwigheid, leven en dood, ik en gij moeten samenvallen. Dit samenvallen is vanuit de mens gedacht en op de mens gericht. Achterberg tekent geen opvlucht van de aarde, maar een rondvlucht over de aarde om daarin de eeuwigheidsmomenten te ontwaren. De laatste strofe omvat de eeuwigheidsmomenten na de lichamelijke dood. Daarin ziet de dichter een overeenkomst met de eeuwigheidsmomenten in en tijdens het leven. Door de tweede eeuwigheid bij de eerste te betrekken krijgt het gedicht zijn allesomvattende betekenis. Dit Zonnelied is het eerste grote Italiaanse gedicht. Franciscus heeft zich voor het grootste deel van zijn tekst laten leiden door de bijbelboeken Daniël en Genesis. Het verwijst naar de geschiedenis van de drie joodse jongemannen in de vuuroven van Nebukadnesar, die te midden van de vlammen hun stem verheffen zonder door het vuur te worden aangetast, en de hele schepping uitnodigen God te loven. Verder verwijst het naar het scheppingsverhaal, waarin de Schepper zijn adem over de wateren doet gaan en zo in zeven dagen het heelal tot wording brengt. | |
Franciscus van Assisi: het ZonneliedLofzang van de Schepselen (Zonnelied)
1[regelnummer]
Allerhoogste, almachtige, goede Heer,
van U zijn de lof, de roem, de eer en alle zegening.
2[regelnummer]
U alleen, Allerhoogste, komen zij toe
en geen mens is waardig U te noemen.
3[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, met al uw schepselen,
vooral heer broeder zon, die de dag is,
en door wie Gij ons verlicht.
4[regelnummer]
En hij is mooi en stralend met grote luister.
Van U, Allerhoogste, draagt hij het zinnebeeld.
5[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer,
door zuster maan en de sterren.
Aan de hemel hebt Gij ze gemaakt,
schitterend, kostbaar en mooi.
6[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door broeder wind
en door de lucht en de wolken,
het helder weer en ieder jaargetijde,
waardoor Gij uw schepselen in leven houdt.
7[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door zuster water,
die heel nuttig is, nederig, kostbaar en kuis.
8[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door broeder vuur,
door wie Gij voor ons de nacht verlicht.
En hij is mooi en vrolijk, stoer en sterk.
9[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door zuster aarde, onze moeder
die ons in leven houdt en leidt
en allerlei gewassen met kleurige bloemen
en kruiden voortbrengt.
10[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer, door hen
die vergiffenis schenken door uw liefde
en ziekte en verdrukking dragen.
11[regelnummer]
Gelukkig zij die dat dragen in vrede,
want door U, Allerhoogste, zullen zij worden gekroond.
12[regelnummer]
Geloofd zijt Gij, mijn Heer,
door onze zuster de lichamelijke dood,
waaraan geen levend mens ontsnappen kan.
13[regelnummer]
Wee hen die sterven in doodzonde.
Gelukkig wie zij aantreft in uw allerheiligste wil,
want de tweede dood zal hun geen kwaad doen.
14[regelnummer]
Loof en zegen mijn Heer
en dank en dien Hem met grote nederigheid.
Uit de Herinneringen aan broeder Franciscus vernemen we dat het lied van de schepselen in drie fasen is ontstaan: vers 1-9 (en 14?) in 1224-25 te San Damiano gedurende een ziekteperiode, vers 10 en 11 over de vrede na de richtingenstrijd binnen de franciscaanse beweging in 1225, en vers 13 kort voor zijn dood in 1226. Over deze driedeling bestaat echter onder de deskundigen enige twijfel. Loeffen merkt daar in zijn uitgave van Franciscus' geschriften over op, dat er in die tijd een verlangen bestond het woord van de heilige aan biografische bijzonderheden vast te haken. Bovendien heeft men bij nader inzien geen aanwijzing gevonden voor de twist in 1225 over de richtingenstrijd. Daarnaast is het lied in zijn huidige vorm zozeer een redactionele en gees- | |
[pagina 160]
| |
Franciscus van Assisi, naar Cimabue
telijke eenheid, dat die bijna niet anders dan in een keer gecomponeerd kan zijn. De jongste onderzoeken hebben aan het licht gebracht, dat het Zonnelied aanvankelijk mondeling overgeleverd en na de dood van Franciscus schriftelijk opgetekend is. Ik kom nu toe aan een beknopte analyse van het lied. Ik heb mij daarbij laten leiden door de interpretatie van Ottger Steggink. Voorzover die uitleg relevant is voor mijn analyse van Achterbergs gedicht Franciscus, zal ik hem volgen. In de eerste strofe is God voor Franciscus alfa en omega van de schepping. In strofe twee is de mens volgens hem niet in staat en waardig Gods naam uit te spreken. Hij wijst daarmee op de onbereikbaarheid van God voor de mens. In de volgende strofen noemt hij elementen uit de concrete werkelijkheid. Daarin ervaart hij het Hogere. Daardoor is dit lied er een van zelfaanvaarding en verzoening met de schepping en de Schepper. De ondergang in het aards-zijn van strofen drie tot tien is voor Franciscus de weg naar een geestelijke opgang. Hij spreekt de wezenlijke elementen van de schepping - aarde, lucht, water en vuur - volgens de middeleeuwse denktrant aan met broeder en zuster. Hij begint met de aanspreking broeder zon (str. 3) en eindigt met zuster moeder aarde. Aan de eerste aanspreking heeft het loflied zijn bekendste naamgeving te danken. In de tussenliggende strofen spreekt hij over zuster maan en sterren, broeder wind en zuster water en broeder vuur. Dan geeft hij van elk een karakterisering. Broeder zon duidt Steggink als een bron van licht en leven aan. Franciscus kende uit ervaring de prachtige zonsop- en -ondergangen boven het Umbrische landschap; tevens beschouwde hij de zon als beeld van de volkomenheid van zijn levensbedoeling. Daarnaast is de zon als middelpunt van de kosmos een teken van God. Franciscus wist dat hij daaraan deel zou hebben. Na dit overheersende beeld noemt hij zuster maan. Dit beeld brengt Steggink in verband met Clara van Assisi, levensgezellin van Franciscus, vanwege het adjectief helder, schitterend in de vijfde strofe. Franciscus had met haar een verbondenheid over de begeerte heen. De elementen wind en water uit de zesde en zevende strofe behoren bij elkaar, zoals in het Genesisverhaal waar Gods Geest over de wateren zweefde. Het vuur uit de achtste strofe vormt de lichtende kracht die niet verterend is. Franciscus voelde zich tot het vuur aangetrokken, omdat het vreugde uitstraalt en inspiratie geeft. Het zet het gemoed in vlam. De aarde uit de negende strofe wijst op de vruchtbaarheid in het leven. Groeikracht zorgt voor de levensvoortgang. Zo begint Franciscus zijn reeks met een mannelijk beeld en eindigt hij met een vrouwelijk en moederlijk beeld. De ordening is gedacht vanuit het lichtste kosmische element namelijk vuur, lucht, water en aarde. Het zijn vier karakteriseringen die Franciscus' geloof in het leven en zijn Schepper onderstrepen. Vanaf strofe tien roept Franciscus op tot nederigheid en vrede. Daarin wijst hij op een innerlijk evenwicht in het ondergaan en beleven van het bestaan. De twaalfde strofe is gewijd aan een lofprijzing van zuster dood. Omdat hij in de dood het heel andere, het niet angstaanjagende ontdekt heeft, waarmee hij zich vertrouwd gemaakt heeft, kan hij die dood ook aanvaarden. Dat kan pas na een volledige exodus uit het ik. Over het Zonnelied zijn nog een paar inhoudelijke en vormelijke opmerkingen te maken met het oog op Achterbergs gedicht. Zo valt het op, dat Franciscus ook de stijlfiguur van de repetitio gebruikt: ‘Geloofd zijt gij,...,....’ Dat geeft het gedicht hechtheid en samenhang. Verder hanteert hij de stijlfiguur van de paradox. Zo spreekt hij in strofe 12 en 13 over de onontkoombare lichamelijke dood die echter voor de gelovige geen geestelijke dood is. Trouwens het hele loflied is naar zijn grondgedachte gebaseerd op een paradox: de onvermogende mens immers bestaat bij de gratie van de alvermogende God. Verder wil ik nog wijzen op de opgaande, hemelse lijn (str. 1-2), die gevolgd wordt door een neergaande, aardse lijn (str. 3-12), terwijl hij in strofe 12 en 13 laat zien door de dood heen het Hogere in zichzelf te bereiken. Het lied is een directe weergave van een ervaring die een escalerende beweging van mens-zijn laat zien die uitmondt in een hoogtepunt van zelfontlediging in de ontmoeting met de Dood. Zo gezien is het ook te begrijpen dat Franciscus spreekt van zuster. Ziet men de dertiende strofe in het verlengde van het geheel, waaruit een voortgaande beweging van verzoening met | |
[pagina 161]
| |
en openheid voor het bestaansmysterie spreekt, dan is ze als een sluitstuk van een radicale bekering te beschouwen. De laatste strofe spreekt van een totale overgave aan het Zijn. | |
Verwantschap in essentieHoewel het Zonnelied veel omvangrijker is dan het gedicht Franciscus, zijn er onmiskenbaar trekken van verwantschap naar inhoud en vorm aan te wijzen. | |
Begin, middendeel en slotBeide teksten hebben een opmaat. De eerste twee strofen van het Zonnelied gaan over de almacht van God en de onwaardigheid van de mens. Vanuit dat perspectief roept de dichter de schepselen op God te prijzen en te loven. In de eerste strofe van Franciscus schept de dichter zich de voorwaarde van Gods zegen over zijn poëticale activiteit die leven en dood moet omspannen. Na deze opmaat richten beide dichters zich op het aardse leven: de oerelementen van Empedocles. Achterberg brengt ze onder het opzicht van de tijd. Franciscus noemt ze en werkt ze uit door te wijzen op hun onmisbare belang voor de mens op aarde. Diezelfde mens kan er zijn volstrekte afhankelijkheid van God door ervaren. Zo laat hij de mens zien dat hij dankbaar kan en moet zijn voor iets waar hij part noch deel aan heeft bijgedragen. In die paradox ligt de grondgedachte van dit loflied verankerd. Achterberg gebruikt in elke strofe de paradox. Bij hem heeft het geen godsdienstige, maar een poëticale intentie. Hij streeft ernaar in dichtvorm de gestorven geliefde tot leven te wekken, opdat er een eeuwigheidsmoment gecreëerd is. Vanaf de tweede strofe roept hij de zegen over de oerelementen af, opdat de gestorven geliefde er zich in zal manifesteren. In het Zonnelied manifesteert de Allerhoogste zich in de oerelementen. Beide dichters gebruiken de repetitio: Franciscus niet in elke strofe, Achterberg wel. Deze stijlfiguur onderstreept in beide teksten de inhoudelijke en vormelijke samenhang. Het loven van Franciscus wijst op een gevende; het vragen om een zegen van Achterberg op een ontvangende houding. Opmerkelijk is het slot van beide teksten. Franciscus spreekt in zijn voorlaatste strofe over de tweede dood; Achterberg in zijn laatste strofe over de tweede eeuwigheid. Franciscus drukt in die woorden uit dat een mens die zich verbonden weet met de eeuwigheid en verlost is uit zichzelf, zodat hij zijn lichamelijke dood kan aanvaarden, niet bang behoeft te zijn voor de tweede geestelijke dood, de dood na het oordeel Gods. Hij weet zich een voortbestaan in de eeuwigheid toebedeeld. Achterberg daarentegen hoopt erop de geheimen van de tweede eeuwigheid te vinden, dat wil zeggen de eeuwigheid die de mysticus na de lichamelijke dood denkt te hervinden en die hij ook al tijdens zijn aardse leven kan hebben gekend. Franciscus' eeuwigheidsbeleving wijst op een ervaren ervan in dit leven, maar dan wel evoluerend naar een eeuwigheidservaren na de lichamelijke dood; Achterbergs eeuwigheidsbeleven uit de laatste strofe is er een van na dit leven, maar het is genoemd met de bedoeling die eeuwigheidservaring te beleven in dit leven, namelijk in de verzen. Daarmee is Achterbergs eeuwigheidsvoorstelling anders gericht dan die van Franciscus van Assisi. Achterberg heeft een kosmocentrische, Franciscus een theocentrische voorstelling van de eeuwigheid. Franciscus spreekt zich met grote zekerheid over het bestaan en ervaren van die eeuwigheid uit, hij geeft er zich ook aan over. Achterberg spreekt er zich veeleer in termen van wenselijkheid over uit. Hij hoopt met de magie van het dichterswoord een eeuwigheidsmoment te scheppen. Voor de poging daartoe vraagt de dichter om Gods zegen. Dat verraadt het religieus-mystieke karakter van de poging. De onzekerheid over het slagen van die poging klinkt enigszins door in de laatste strofe. Het onvermogen gedurende het leven de eeuwigheid te betrappen doet hem spreken over degenen die na de lichamelijke dood bezig zijn het geheim van de tweede eeuwigheid te ontraadselen. Aan de andere kant is het ook een poging het zoeken naar de eeuwigheid buiten dit leven te betrekken bij het vinden van eeuwigheid in het leven. Hoe dan ook, Achterberg wil zijn poëticaal doel bereiken. Hij wil een evenwichtssituatie creëren tussen tijd en eeuwigheid, leven en dood, de ik en gij. | |
LiedkarakterFranciscus' tekst is een loflied: een aansporing tot zelfverloochening en openstelling voor het goddelijke mysterie; Achterbergs gedicht is een smeekbede tot GodClara van Assisi, naar Cimabue
| |
[pagina 162]
| |
Assisi, gelegen op de Subasio, met geheel links de basilica San Francesco
om het levenwekkende woord. Franciscus' lofprijzing tot God komt voort uit zijn theocentrische levenshouding; het roepen en smeken van Achterberg vindt zijn wortels in een antropocentrisch denken en voelen. De ik-figuur in Achterbergs gedicht blijft veel dichter bij zichzelf staan dan Franciscus in zijn loflied. De ontvangende houding van de ik-figuur bemoeilijkt de overgave aan het mysterie, terwijl de gevende, openende houding van Franciscus dat juist vergemakkelijkt. Daarin is een belangrijke reden gelegen Achterbergs gedicht geen religieuze tekst te noemen, maar in eerste instantie een poëticale tekst, waarin hij zich van religieus geladen begrippen en religieuze rituele vormen bedient. Woorden als ‘wind’ (r. 13), ‘water’ (r. 13), ‘brood’ (r. 1) en ‘menigvuldigheid’ (r. 16) hebben in de context van dit gedicht en Achterbergs leven en werk een duidelijk religieuze connotatie. Ze wijzen naar noties als leven, oneindigheid en inspiratie. Allemaal woorden met verwijzing naar het scheppende in religieuze en dichterlijke zin. | |
MystiekAl eerder heb ik gewezen op de mystieke inslag van beide teksten. Daarin ligt een belangrijke overeenkomst, maar ook een aanzienlijk verschil. Franciscus prijst God om daarmee tot verzoening met God en zichzelf te geraken, terwijl Achterberg in veel verzen zoekt naar een her-eniging met de ‘ander’. Ook is opvallend dat Achterberg in tegenstelling tot Franciscus gebruik maakt van zogenaamde materie-mystiek. Dit wijst nogeens te meer op de antropocentrischer benadering van het eeuwigheidservaren door Achterberg. Er is nog een punt van vergelijking, te weten de rol die zuster Clara van Assisi in Franciscus' lied en de ‘gestorven geliefde’ in Achterbergs gedicht vervult. Steggink ziet in de strofe over zuster maan symbolisch Clara schuilgaan. Zij is Franciscus geestelijk zeer tot steun geweest bij zijn verlangen naar zelfontlediging. Ze vormde daarbij voor hem geen belemmering, maar eerder een stimulans. Ze stond een eenwording met het Hogere niet in de weg. Achterberg geeft in zijn mystieke benadering geen uitzicht op God, maar juist op een hereniging met de gij-figuur in het hiernumaals. Franciscus laat een evolutie zien die een mens moet ervaren om vrij van zichzelf te komen en open te staan voor het goddelijke mysterie van de genade. Zijn ervaren van het goddelijke, het eeuwige in de oerelementen staat in dienst van die uiteindelijke hereniging met God in het hiernamaals. Bij Achterberg blijft dit groeiproces achterwege. Voor hem geldt enkel een hereniging in het hiernumaals met een gij-figuur die zich in het hiernamaals bevindt. Daarmee is Franciscus' mystiek transcendent en die van Achterberg immanent van karakter. Al weer een reden om Achterbergs gedicht niet in de eerste plaats een religieus karakter toe te kennen. | |
GedrevenheidOpmerkelijk is ook dat Achterberg in dit gedicht duidelijk laat merken dat hij gedreven wordt door een sterke drift om de her-eniging tot stand te brengen: ‘Gezegend ieder uur; en dat ik weer verbeur,/...’ (r. 5-6). De ik-figuur heeft duidelijk het besef dat hij tijd verloren laat gaan als hij geen verzen schrijft. In het lied van Franciscus ontbreekt die krampachtigheid volledig. Daarin is juist in toenemende mate sprake van een ontspannenheid naar gelang de ontlediging veld wint. Bij Franciscus is de bezitsdrang over mensen en dingen afwezig. Daarin schuilt ook juist de kracht van zijn gedicht. Leven is loslaten van het ik. De poëticale verbetenheid daarentegen waarmee Achterberg in zijn gedicht tracht zijn poëticaal doel te bereiken, houdt hem mede daarvan af. De ik-figuur aanvaardt zijn levenssituatie niet. Hij wil zelf de grens tussen leven en dood, tijd en eeuwigheid slechten. Juist die overgave aan het Hogere in Franciscus' lied heeft Achterberg in zijn gedicht niet willen overnemen. Begrijpelijk, want dat maakt nu juist het religieuze karakter van Franciscus' loflied uit. Met de volledige handhaving van zichzelf heeft Achterberg in zijn gedicht hereniging nagestreefd. Dat is in feite en in wezen onmogelijk. Het onmogelijke te willen verwerkelijken vormt de paradox van zijn leven en werk. Zichzelf verliezen, zoals Franciscus voorstaat in zijn lied, zou het opheffen van de paradox, en dus het verloren gaan van zijn inspiratiebron betekenen. Die paradox doet immers de dichterlijke inspiratie telkens weer ontspringen. Zo blijft de dichter schrijvende. Dat is nu eenmaal zijn lot ten goede en ten kwade. | |
SlotsomHet essentieel verwante in beide teksten is het verlangen naar hereniging met respectievelijk de ‘gestorven geliefde’ of het Hogere. Dit streven en verlangen naar eenwording is mystiek van karakter. Bij Achterberg is die mystieke inslag immanent en bij Franciscus transcendent van aard. Franciscus maakt in zijn lied een evolutie door, terwijl Achterberg in zijn gedicht veeleer als het ware rondcirkelt boven de aarde en zich voornamelijk op een her-eniging in de tijd concentreert. | |
[pagina 163]
| |
Rijksasyl Avereest
Eeuwigheidservaren in het hiernamaals staat in dezen tegenover eeuwigheidsbeleven in het hiernumaals. Achterberg schreef een religieus-verwant vers met een poëticale intentie, terwijl Franciscus een zuiver religieus-mystiek lied heeft geschreven. Franciscus komt zodoende vrij van het aardse, Achterberg daarentegen niet. Mijn conclusie is dan ook dat Achterberg Franciscus' religieuze intentie uit het Zonnelied overtuigend heeft omgezet in een gedicht met poëticale thematiek. Opzet, onderwerp en middelen stemmen deels overeen, maar het gedicht Franciscus is een Achterbergiaanse variant op het belangrijkste franciscaanse thema geworden. Zelf-ontlediging is zelfvervulling geworden. Een knappe creatieve imitatio. Zodoende heeft Achterberg weer eens op een bijzondere wijze de gij-figuur in het middelpunt van zijn dichterlijk universum gezet en ontstond er een prachtig poëticaal Zonnelied. | |
LiteratuuropgaveVoor de tekst van en informatie over het Zonnelied heb ik gebruik gemaakt van de editie verzorgd door H. Loeffen uit 1982, uitgegeven door Gottmer, Haarlem onder de titel De geschriften van Franciscus van Assisi. Naast deze tamelijk recente uitgave over leven en werk van Franciscus van Assisi heb ik geraadpleegd het boek Franciscus van Julien Green in een Nederlandse vertaling, uitgegeven door Ambo, Baarn 1984 en het boek van N.G.M. van Doornik: Franciscus van Assisi, een profeet van deze tijd, Hilversum 1973. Bij mijn analyse van het Zonnelied heb ik voornamelijk gesteund op het artikel van Otger Steggink: Een wereld was hem eigen geworden, opgenomen in de verzameling artikelen in de Binnenpandreeks, samengebracht en uitgegeven door de Werkgroep K 750 van de franciscaanse academie, Utrecht 1976. Voor de tekst van het gedicht Franciscus heb ik gebruik gemaakt van de Verzamelde Gedichten, vijfde druk, 1974. Daarnaast heb ik inzage gehad in het boek van Geert van Hoe: Interpretatie van de bundel Thebe, 1985, en de bekende verzameling artikelen onder de titel Nieuw commentaar op Achterberg, Den Haag 1966, waarin o.a. de artikelen van C. Rijnsdorp over De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie, en van H. Barendregt over Achterberg en het creatieve proces voorkomen. Verder heb ik geput uit de overzichtelijke studie van A. Middeldorp: De wereld van Gerrit Achterberg, Amsterdam 1985, met name uit het hoofdstuk over poëzie en religie Zuster van Christus is het vers. De passage over de materie-mystiek is gebaseerd op de studie van J.D.Ph. Warners: Het Nederlandsche kwatrijn, Amsterdam 1947, p. 121. Voor mijn opmerkingen over de mystiek in het algemeen ben ik te rade gegaan bij M.M.J. Smits van Waesberghe en D.A. Vorster: Nederlandsche mystiek, in twee delen, 1947-1948. Ten slotte heb ik de uitspraak over de verhouding titelgedicht bij Achterberg ontleend aan het opstel van R.A. Cornets de Groot: ‘Besproken plaats’ (p. 169-191) in zijn opstellenbundel Labirinteek, Den Haag 1968. |
|