Literatuur. Jaargang 4
(1987)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Verbondenheid met Huygens
| |
[pagina 85]
| |
Prof. dr. L. Strengholt, tijdens een college in 1980
avc vrije universiteit, amsterdam als je zo'n auteur gaat opvreten, om zo te zeggen, want zo werkt het dan. Je geniet ervan en als je na honderd bladzijden zou zeggen: ‘Nee, deze man is toch mijn man niet’, dan zou je hem terzijde leggen en iets anders kiezen. Maar ik moet wel vooropstellen dat er voor mij een directe samenhang is tussen geestelijke verbondenheid met Huygens' visie, zijn breedte van visie, zijn spitsheid van kijken naar de dingen en de wijze waarop hij dat verwoordt in dat typisch Huygiaanse idioom: zijn stijl, zijn puntigheid, zijn kruimigheid, of hoe je dat noemen wilt. Dat geldt, wat mij betreft, ook voor de religieuze poëzie, hoor, want het is voor mij natuurlijk niet genoeg als het woord God in een gedicht staat! Het gaat ons mensen die van literatuur houden er toch vooral om | |
[pagina 86]
| |
dat de dingen op zo'n ongelooflijk knappe manier gezegd worden, omdat je de tournure bewondert, de artistieke kant van de zaak. Maar bedenk ook: men heeft Huygens vroeger ook wel ten onrechte getypeerd als de louter cerebrale, intellectualistische woordkunstenaar à la Donne, die ook als een woordenknutselaar werd afgedaan. Huygens is niet zonder ontroering, alleen is die verpakt in puntige woordspelingen. Maar daar zit, naar mijn vaste overtuiging, een diepe gemoedsbeweging achter, één die niet op een Vondeliaanse manier in zang uitbarst, in hymnische toon, maar die het zoekt in het parlando.
- Ligt die positieve herkenning van de poëtische habitus van Huygens ook niet aan onze moderne smaak? Vondel heeft toch eerst lange tijd hoge prioriteit gehad boven Huygens, in tekstuitgaven en bestudering? Dat is in zeker opzicht wel zo, maar Huygens is toch nooit afwezig geweest sinds het begin van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Jonckbloet geeft Cluyswerck uit in 1842, en Potgieter is razend enthousiast. En dan krijg je in de loop van de negentiende eeuw Van Vloten met zijn Pantheonnetjes en aan het eind van de eeuw de complete Worp; je krijgt Eymael met allerlei uitgaven als van Hofwyck, de Zedeprinten, Tryntje Cornelis, dus er is altijd wel een traditie geweest. Maar die was ten opzichte van Vondel wel een zijlijn, of liever: een smaller pad. Vondel sprak als duidelijker dichter, met - ogenschijnlijk - bij de negentiende-eeuwse poëtica aansluitende wijze van dichten, die tijd meer aan dan Huygens. Maar er zijn altijd Huygens-fans geweest, ook in de vorige eeuw. In de tijdschriftjes kom je dan mensen tegen die als het ware een soort belijdenis van hun grote liefde voor Huygens afleggen, omdat ze hem helemaal ontdekt hebben als een bijzondere man. Maar ja, ik houd ook van Vondel. Het is wel eens een kwestie van de stemming waarin je verkeert of je nu op een zondagmiddag Vondel gaat lezen of... Nou, en dan duik ik in het algemeen niet in Huygens, juist omdat het dagelijks werk is. Je kunt er ook, als je er veel van tot je genomen hebt, van verzadigd raken, net als van Mozart en Bach. Dus ik ben niet verslaafd, noch aan Huygens, noch aan wie ook.
- Speeltje herkenning van de persoon en dichter Huygens nu altijd een rol bij je? Lees je bijvoorbeeld Tryntje Cornelis met plezier? Ik denk dan meer met dat poëticale plezier dan met herkenning, ja, inderdaad. Het is natuurlijk een eigenaardige plek in het hele oeuvre van Huygens. Ook bij tijdgenoten en mensen als Vlaming uit het begin van de achttiende eeuw kom je opmerkingen tegen als: ‘Daar blijft Huygens - moreel gesproken - beneden de maat.’ Ik herken het niveau van zijn taalgebruik daarin, zijn kunstenaarschap, allicht, maar het spreekt mij inhoudelijk minder aan als mens. Ja, en ook niet al zijn puntdichten zijn wonderen van scherpzinnigheid. Maar bij zo'n massale produktie mag je best splintertjes hebben waarvan je zegt: ‘Nou, dat is niet zo daverend.’ Het feit dat Huygens al die in korte momenten neergeschreven grapjes min of meer ongeselecteerd heeft opgenomen in zijn Koren-bloemen, is misschien een iets te groot gebrek aan zelfkritiek. Ik weet niet waaraan je dat moet toeschrijven. Hij laat wel eens versjes weg en daar is dan wel eens een inhoudelijke reden voor, van politieke aard bijvoorbeeld. Hij kan natuurlijk ook willen epateren door de veelheid: nog meer, nog meer, het ene boek sneldichten na het andere met twee- à driehonderd verzen. Het gaat maar door! En dat mateloze is eigenlijk een beetje gek bij een man die het maat houden in zijn vaandel voert. Dat vind ik een beetje tegenstrijdig, dat hij in dat opzicht niet zo streng is ten opzichte van zijn eigen werk. Constantijn Huygens
- Denk je dat juist Huygens nu op de middelbare school een goede kans heeft? Alles hangt af van de leraar, denk ik, die introduceert, voorkeuren heeft, toelichting geeft en laat zien wat er aardig en pakkend in is. Ik denk dat Bredero gemakkelijker bij het levensgevoel van jongeren aansluit, met zijn erotische poëzie bijvoorbeeld. Maar ik geloof ook dat je toch ook wel met Huygens' kortere gedichten bij de leerlingen kunt aankomen, als je hen wat over de hobbel heen helpt. Daar is onze bloemlezing Dromen | |
[pagina 87]
| |
met open ogen ook wel op ingericht. We hebben daarin datgene uitgekozen dat thematisch, maar ook door een geestige vormgeving, aansluit bij het moderne levensgevoel. Die hoogdravendheid - in positieve zin dan, hoor - die verheven toon van Vondel, die hij toch vaak aanslaat, het ‘woord-zingen’, dat past minder. Dan is Huygens, die natuurlijk ook profetische dingen zegt, maar die het doet in de beschrijving van een persoonlijke gebeurtenis, van een eigen innerlijke beleving - in zijn gebedstaal bijvoorbeeld - directer. Hij sluit goed aan bij de understatement-stijl waar wij van houden.
- Eerder, in het Hooft-jaar 1981, heb je ook voor het grote publiek een bloemlezing uit de poëzie van Hooft verzorgd: Overvloed van vonken. Als je eigen voorkeur dan toch bij Huygens ligt, in welke verschillen tussen Hooft en Huygens ligt dat dan? Hooft is me ook heel dierbaar als dichter; Huygens, daar houd ik op een andere manier van. Die is thematisch ongelooflijk veelzijdiger: het hele leven komt in zicht, met allerlei zaken, typen, opvattingen. Huygens is ook in wezen een veel religieuzer dichter. Het is een man die toch nog veel meer dan Hooft midden in de cultuur staat, die alle mogelijke connecties heeft, die overal zijn blik op werpt en daar iets over zegt. In die zin vind ik hem dan ook rijker van inhoud, meer een totaalbeeld gevend van de cultuur van zijn tijd. Hooft is een sterk erotisch dichter en, in zijn proza, een historicus. Dat proza vind ik onovertroffen, hoor; dat is voor mij superieur.
- Als het voor jou dan belangrijk is dat Huygens als het ware de cultuur voor je opent, hoe sta je dan tegenover de bestudering van teksten die niet poëticaal, maar wel voor de mentaliteitsgeschiedenis van belang zijn? Pamfletachtige teksten of teksten die tot de populaire literatuur behoorden? Dat is allemaal even interessant; alleen: die pamfletachtige teksten beleef je op een heel andere manier, niet op een artistieke manier. Dan is je interesse veel meer gericht op wat mensen doen en laten en hoe ze op elkaar reageren in de politiek, de maatschappij en de godsdienst. Die historische belangstelling heb ik ook, maar in de gebonden vorm van de poëzie komt het allemaal sneller over, meen ik, omdat die esthetica de zaak dichter in je belevingswereld draagt, meer dan een tekst die op een onesthetische manier over interessante dingen spreekt. Ik ben wel blij dat anderen ook die tweederangsteksten openleggen, maar ik zou het zelf minder gauw doen. Ik vind dat je ook teveel nadruk op die triviaalliteratuur kunt leggen en dat we zuinig moeten zijn op onze tijd. We zijn met weinigen, degenen die zich professioneel met die historische perioden bezighouden, en dan vind ik wel dat je de groten niet moet verwaarlozen ten behoeve van de kleintjes. Ik vind ook: als je teksten hanteert als toegangen tot een andere cultuur, dat je het eigen karakter van een poëtische tekst tekort kunt doen, die ook om een artistieke verwerking vraagt. - Heb je je daarom weinig met bijvoorbeeld Cats beziggehouden? Ja. Cats heeft ook wel ongelooflijk interessante dingen, veel meer dan mensen vaak denken, maar zijn taal is vaak zo spanningloos. Dat eindeloze doorborduren, die eindeloze anaforen: ja, dat wekt wrevel bij mij. Daar heb je een geestverwant, wat mij betreft, waarvan ik zeg: ‘Ja, dat is aardig en wat leer ik er een hoop van, maar wat doet hij het op een krakkemikkige manier vaak, beneden het niveau dat je zou willen.’ Ik wil wel graag erkennen dat deze man niet uit onvermogen eenvoudig is, maar uit programmatische overwegingen. Daar heb ik dan respect voor, maar als dichter, versificator, boeit hij me niet.
- Jouw interesse lijkt dus vooral een esthetische, in de zin dat je via tekstuitleg die esthetische, artistieke verwerking van oudere poëzie ook bij de lezers nú wilt bewerkstelligen. Toch geef je in recente artikelen ook blijk van interesse voor uitspraken van zeventiende-eeuwse dichters over literatuur en elkaars werk. Verschuift je belangstelling misschien toch naar een meer literair-theoretische en -historische richting? Ik zou dat zelf geen verschuiving noemen, maar eerder een verbreding van mijn belangstelling, die ik dan ook te danken heb aan vakgenoten. Wat mij betreft staat de tekst - met zijn inhoudelijke en formele kenmerken - wel steeds centraal, als een deel van het overgeleverde cultuurgoed, dat we levend moeten proberen te houden en dat we ook weer over moeten dragen. En voor dat overdragen is kennis van de hele context van fundamenteel belang: de wereld waarin hij heeft gefunctioneerd. In de artikeltjes die je bedoelt zitten ook toevalsmomenten. Je stuit op iets en je denkt: ‘Hé, dat is interessant, daar ga ik eens verder onderzoek naar doen.’ Dan kom je op de relatie tussen mensen, en waarom zou je dat moeten laten liggen? Kijk, ik heb bijvoorbeeld in een artikeltje laten zien hoe Huygens in denigrerende opmerkingen over banale epigrammendichters wel eens zijn goede vriend Westerbaen op het oog gehad kan hebben. Dat is zeer onthullend eigenlijk, vind ik, dat men goede vrienden kan zijn en toch zo afstandelijk kan oordelen over het werk van een vriend. Want zo ingewikkeld ligt het natuurlijk vaak tussen mensen: je kunt zeer bevriend zijn en toch zeggen: ‘Wat hij nu hier klaarspeelt, blijft beneden alle peil.’
- Het merendeel van het moderne schouwburgpubliek beschikt nauwelijks over kennis van de wereld en opvattingen van - bijvoorbeeld - Vondel. Wat vind jij nu van opvoeringen - denk maar aan die van Lucifer en Adam in ballingschap - waarin de regisseur juist een beroep doet op een modern referentiekader, dat Vondel nooit beoogd heeft? Ik denk dat je in dat geval de dichter zeker niet laat spreken, maar een tekst gebruikt voor je eigen doeleinden, in plaats van, althans naar je vermogen, de bedoelingen | |
[pagina 88]
| |
van de dichter recht te laten wedervaren. Dat vind ik dubieus. Soms beleeft men het als een keuze tussen helemaal niets meer of zó en ik geef toe: het publiek is kribbig tegenover oudere teksten. Maar ik sta toch gereserveerd tegenover die modernistische opvoeringen van Vondels toneelstukken.
- En als het gaat om lezen van poëzie? Komrij denkt kennelijk - blijkens zijn recente bloemlezing - dat veel gedichten uit zeventiende en achttiende eeuw opnieuw kunnen functioneren, zonder enige toelichting. Wat vind jij daarvan én van zijn keuze? Ik vind dat hij wel recht doet aan het typische van die tijd, want als hij veel van die cerebrale, kunstige gedichten opneemt, dan weerspiegelt die bundel daarmee heel goed dat aspect dat tot voor kort sterk verwaarloosd werd. Maar dat niet-toelichten vind ik toch wel riskant: de lezers zullen heel veel niet begrijpen, of verkeerd begrijpen. Ik ben het aan de andere kant ook wel met hem eens als hij zegt dat mensen zo vaak dingen maar half begrijpen. Laat er dan eens iets misgaan, dan is men toch in de voorhof, als het ware, met die poëzie doende, dan heeft men toch aan zo'n dichter geroken.
- Zo'n tentoonstelling over Huygens, als jullie nu maken, is daar natuurlijk ook belangrijk voor. Wat voor een Huygens laat die zien? De bedoeling is: Huygens in zijn veelzijdigheid: niet alleen de literator, haast met opzet niet. Dus met een thematische opzet: Huygens' leven en bedrijf, zijn ambtelijk werk, als dichter, Huygens en de bouwkunst, de schilderkunst, de muziek, de natuurwetenschappen. Voor iedere neerlandicus zal daar ook wel iets verrassends in zitten, omdat wij nu eenmaal voornamelijk die ene toegang van de poëzie tot hem hebben. Zijn occupatie met de bouwwerken van Frederik Hendrik of wat hij gedaan heeft voor de inrichting en de aankleding van de Oranjezaal op het Huis ten Bosch, dat adelsdiploma en de pronkerij die erachter steekt: dat is allemaal toch nieuw voor ons. Maar ik weet niet zeker of voor mensen die Huygens als Nederlands dichter kennen, de tentoonstelling zal helpen om zijn poëzie indringender te lezen. Behalve dat je er iets meer de totale man in ziet, dat je iets meer gaat begrijpen dat zijn poëzie een functie is van het geheel. Ik zelf ben trouwens wel altijd al geïnteresseerd geweest in Huygens' smaak voor muziek: zijn gebruik maken van liederen, melodieën, contrafacten maken, wat is de doorwerking van het modellied in de nieuwe tekst? Dat heb ik immers ook bij Revius laten zien.
- Wat heeft voor jou en jouw promovendi die met Huygens bezig zijn, nu prioriteit in het onderzoek naar de literator Huygens? De Nederlandse dichter dan? Want een lacune in het totaalbeeld is wel dat we over zijn Latijnse poëzie zo weinig weten. Die is ook zo moeilijk, dat zeggen ook de neolatinisten. Als je ze eens raadpleegt, dan hebben ze grote terughoudendheid en zeggen: ‘Ja, om dit gedicht zorgvuldig uit te leggen, heb je heel veel tijd nodig; laat ik maar een voorlopige vertaling geven.’ Een bewijs dat die poëzie hondsmoeilijk is. Daar ligt dus heel veel noodzakelijk werk, want kennis van Huygens' Latijnse poëzie zal ook helpen bij de interpretatie van zijn Nederlandse gedichten. Men heeft hem immers wel gekarakteriseerd als iemand die eigenlijk in het Nederlands de stijl van de Neolatijnse dichters van het einde van de zestiende eeuw toepast. Wat mijn promovendi betreft: Van Strien is bezig met de afronding van zijn proefschrift over de wat grotere, meditatieve gedichten in boek negen van de Koren-bloemen van 1672, waarin Huygens nadenkt over een eigenaardigheid in zijn eigen gedrag of wat dan ook. Of over dromen, of waarin hij predikanten over hun stijl van preken aanspreekt. En omdat ik ook de puntdichten als genre belangrijk vind heb ik ook daarover een project ontworpen. Huygens is een van de belangrijkste representanten van dat genre, dat als zodanig en ook in zijn eigen oeuvre bij ons verwaarloosd is. Het is typisch Huygens: in het epigram kan hij zichzelf als intellectueel dichter - in de goede zin van het woord - helemaal geven. Aan dit project is Tineke ter Meer dit jaar (1986) begonnen. Verder is op het Teksteditiebureau van de Koninklijke Akademie in Den Haag Ad Leerintveld bezig om de juvenilia van Huygens in een teksteditie voor te bereiden: de Nederlandse gedichten tot 1625. Dat zijn dan de lopende Huygens-projecten, maar wat echt nog gebeuren moet, dat is toch eigenlijk de biografie. Het boek van Smit is een opstapje, aardig voor het brede publiek, met geweldig veel - door hem bedoelde, hoor - omissies nog. Hij heeft bovendien Huygens op bepaalde punten een beetje te veel naar zijn eigen hand, zijn eigen ideologie gezet, vind ik.
- Ga jij dan die biografie schrijven? Nee, daar kom ik niet meer aan toe, hoewel: het is wel een droompje van me. Er is alleen zóveel voorwerk voor nodig. Dan zou je alle gegevens uit zijn hele leven in een kaartsysteem moeten onderbrengen: op basis van die Nederlandse, Latijnse, Franse, Italiaanse brieven, zijn zogenaamde dagboek, zijn gedichten in alle talen, briefwisselingen van anderen én de historische gegevens in het algemeen en de gebeurtenissen waarbij hij betrokken was. Ploeg het maar eens allemaal door! Dat moet je dan per jaar, per maand misschien wel, gaan ordenen, zodat je gaat zien: toen was hij daar, ontving hij een brief van die, schreef hij een gedicht over dat, en ontmoette hij die en die, want vaak weten we dat. En daaruit zou dan langzamerhand een biografie van Huygens kunnen oprijzen, maar die moet dan nog wel geschreven worden. Begrijp je dat ik dat met mijn vijfenvijftig jaar nog niet direct zie? Dat is de ellende, hè: we weten veel te veel van deze man! Je ziet daardoor ook dingen die moeilijk te begrijpen zijn: Tryntje Cornelis voltooien op een avondmaalszondag, waarvoor hij in de week daarvoor een heel ernstig, bezonnen avondmaals- | |
[pagina 89]
| |
gedicht gemaakt heeft. Dat is een van de raadsels van de figuur Huygens, vind ik. Ik begrijp het ergens wel, want in je eigen leven ken je dat ook: ook na de diepste serieuze momenten, in een gesprek, kun je zeggen: ‘Kom, we gaan nog een borreltje drinken,’ en dan kun je elkaar nog wat grapjes vertellen. Dat kan, hè, in een menselijk leven, of niet? Vind ik! Die wisselingen doen zich in ons leven voor. Maar het blijft een raadsel, het lijkt dan toch of er spanningen zijn in het wezen van Huygens.
- Er komt dus geen grote biografie van jouw hand, maar wel een teksteditie? Ja, ik ben altijd nog met Hofwyck bezig, waarvan ik - Deo volente - in de komende tien jaar toch graag een uitgave wil maken. Er is wel de editie van Zwaan, die filologisch heel belangrijk is, maar die vertoont ook gebreken en heeft die lacunes die bij Zwaan altijd optreden - krachtens zijn programma, hoor -: de literairhistorische, de genologische kant, de structuur, de thematiek, ook in verband met het genre. Prof. dr. L. Strengholt en drs. A.M.Th. Leerintveld, zijn toenmalige assistent, 1980
avc vrije universiteit, amsterdam - Ben je geprikkeld door het artikel van de kunsthistoricus Van Pelt over de structuur van het landgoed, weerspiegeld in het gedicht Hofwyck? (R. van Pelt, ‘Man and cosmos in Huygens' Hofwijck’, in: Art History 4 (1981), p. 150-174.) Het is erg interessant, die antropomorfe visie op het buiten Hofwyck. Ik weet niet of het zó precies klopt als bij Van Pelt, dat het hart net in de boomgaard zit, of zo. Maar in de tekstinterpretatie, in de opvatting van de structuur van het gedicht, vind ik dat hij faalt. Ik geloof er niets van. Kijk, in de tekst zitten genoeg aanknopingspunten om bijvoorbeeld in het midden van het gedicht de ziel terug te vinden, zoals hij die tussen lichaam en geest ziet, maar de keuze daarvan is arbitrair. Als Huygens - noem maar - het heeft over de behoefte aan slaap, in het laatste gedeelte: dan zitten we toch helemaal in de aardse sfeer in plaats van in die van de geest? Ik vind dat je in zulke gevallen zou moeten zeggen: ‘Laten we samenwerken, laten we gezamenlijk kijken’; ja, zonder pretentie, hoor. Van Pelt had naar mijn gevoel best eens kunnen buurten, hier, of bij iemand die wat meer dan hij in de tekstinterpretatie thuis is. Die samenwerking zal, hoop ik, in het Huygens-jaar geweldig gestimuleerd kunnen worden, als mensen van verschillende vakgebieden elkaar, op het congres bijvoorbeeld, tegenkomen. Vergeleken met vroeger is de samenwerking tussen Nederlandse renaissancisten van verschillende disciplines de laatste jaren toch al toegenomen. De werkgemeenschap 1550-1800 van z.w.o. en de werkgroep Zeventiende eeuw: dat zijn goeie dingen, vind ik.
- Jij hebt nu je eigen leerlingen die het Huygens-onderzoek zullen voortzetten, voor zover je het zelf niet doet. Maar wij, de andere neerlandici-renaissancisten, wat zouden wij volgens jou verder in het vak moeten doen, wat zouden jouw prioriteiten zijn? Ik zou erg veel behoefte hebben - en misschien vind je dat vreemd na dit gesprek - aan samenvattende werken. Wat wij toch wel erg missen, ook terwille van de overdracht aan nieuwere generaties, is een flinke grote studie over, bijvoorbeeld, de zeventiende eeuw. Een samenvattende literatuurgeschiedenis, die dingen met elkaar in verband brengt, ontwikkelingen vastlegt, waarin alle figuren, werken, genres en de poëtica hun eigen plaats krijgen. Op het ogenblik zijn we - ik zeg het tegen mezelf, hoor - voornamelijk bezig met het analytische werk en het synthetische werk blijft erg achterop. Iedereen is bezig op zijn eigen stekje en het overzicht verdwijnt wel heel gemakkelijk uit het gezichtsveld. Maar mezelf zie ik zo'n werk niet schrijven. Ik ben ook bang voor totaalbeelden, want voor je het weet ben je met je eigen blokkendoos bezig. Daar zijn we nu juist van afgeraakt, hè? Vroeger hadden we het zo gemakkelijk: renaissance, barok en zo, en alles had zijn eigen plaats. Dat was natuurlijk uitermate oppervlakkig vaak, en met een gebrek aan toelevering van feiten, gegevens. Dus wat dat betreft zijn we ook cynischer geworden ten aanzien van totaalbeelden, terecht. Maar ik vind wel dat er behoefte aan een visie op een periode is. En wie dat werk nu moet schrijven? Bij een collectief heb je het risico van inconsistentie, dus toch maar één figuur met een totaalvisie, die berust op kennisneming van alle specialismen en alle analyse. Maar ik niet, ik zou het niet kunnen. Ik zit in het struikgewas, om zo te zeggen, en dan heb je het hele overzicht niet. |
|