Literatuur. Jaargang 3
(1986)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Charlotte de Huybert en het gelijk
| |
[pagina 340]
| |
valt de weerklank te beluisteren in een gedicht van de verder onbekende Charlotte de Huybert. Méér dan door deze, in hoge mate literaire, traditie lijkt het pleidooi van Charlotte de Huybert voor de gelijkstelling van de vrouw echter gebaseerd te zijn op de toenmalige werkelijkheid. De werkende vrouw was in de Nederlanden zeker geen uitzondering, al werd dit met het doordringen van de matrimoniale opvattingen hoe langer hoe minder ‘comme il faut’. Het pleidooi van Charlotte de Huybert dat vrouwen niet alleen in nering en bedrijf, maar ook in openbare ambten werkzaam zouden moeten kunnen zijn, gaat dwars tegen deze tendens in. Haar opvatting is pas vanuit de twintigste-eeuwse situatie, en met overslaan van de hele achttiende en een goed deel van de negentiende eeuw, ‘progressief’ te noemen. | |
Anna Maria van SchurmanMaar laten we eerst eens kijken wat Anna Maria van Schurman nu eigenlijk precies zegt. Wat direct al opvalt, is dat haar pleidooi slechts een bepaalde groep vrouwen betreft. Natuurlijk moeten ze een zeker minimum aan verstand hebben. Maar daarnaast ook: de nodige financiële middelen en niet te veel andere, met name huishoudelijke, verplichtingen. Het beste voor een vrouw die zich aan de wetenschap wil wijden, is dat ze of ongetrouwd is of voldoende huispersoneel heeft. Gegeven die randvoorwaarden zijn vrouwen in principe niet minder geschikt dan mannen om wetenschap te beoefenen en in bepaalde opzichten zijn ze er door hun levensomstandigheden zelfs beter voor uitgerust. Ze heeft een rustig leven met veel vrije tijd, en wat is er beter voor de studie dan dat. Bovendien hoort een vrouw haar genoegens thuis te zoeken in plaats van buitenshuis, en welke genoegens komen daar beter mee overeen dan die van de wetenschap. Studie houdt de vrouw af van frivole uithuizige pretjes die haar kuisheid maar in gevaar brengen. Juist een vrouw hoort de deugd boven alles te stellen, met name de deugd bij uit-Anna Maria van Schurman. In: Johan van Beverwijck, ‘Van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts’, Dordrecht 1939
stek: liefde tot God, en alle intellectuele ontwikkeling draagt daartoe bij. Dit zijn samengevat de kernargumenten door Anna Maria in niet minder dan veertien punten uiteengezet. Eruit volgt de weerlegging van veel gehoorde tegenargumenten. Vrouwen mogen dan over het algemeen dommer zijn dan mannen, dat wil nog niet zeggen dat elke vrouw in het bijzonder dat is. En wel is het waar dat ze ook weinig belangstelling voor de studie tonen, maar zolang ze er niet toe worden aangespoord kan je daaruit niet afleiden dat ze er niet eigenlijk toe geneigd zouden zijn. Dat vrouwen niet toegelaten worden aan de universiteiten is geen argument, want huisonderwijs van de ouders of van een privé-leraar is even goed. En dat hun studie niet uitloopt op de vervulling van een maatschappelijke functie wil tenslotte nog niet zeggen dat er geen doel mee wordt gediend, want zij dient de deugd en het godsgeloof. Dat laatste punt maakt dat voor een vrouw, naast de schone kunsten, vooral de theoretische wetenschappen geschikt zijn: de talen, geschiedenis, filosofie, logica, wiskunde en natuurlijk theologie. Van de praktische wetenschappen zoals rechtsgeleerdheid, krijgskunde en welsprekendheid is het voldoende als ze de theoretische kanten kent. Vanuit mijn positie van twintigste-eeuwse werkende vrouw vallen mij, met Silvia Bovenschen, twee dingen vooral op. Ten eerste, dat het gaat om een conceptie waarbij de vrouw überhaupt gezien wordt als iemand wier leven zich thuis afspeelt en wier voornaamste taak ligt in het beoefenen van de deugd. En ten tweede, dat het daarbinnen dan nog gaat om een speciale, bevoorrechte groep, namelijk die vrouwen die zich door bijzondere omstandigheden kunnen vrijmaken van hun verplichtingen tegenover gezin en huishouden. | |
Erasmus en Vives: de vrouw als huisvrouw en moederWanneer we kijken naar het vrouwbeeld dat ten grondslag ligt aan de opvattingen van Anna Maria van Schurman, dan verschilt dat eigenlijk nauwelijks van het beeld dat Erasmus een eeuw eerder al propageerde. Erasmus was een van de grote voorvechters van de rehabilitatie van het huwelijk, die in de zestiende eeuw plaatsvond. Binnen die conceptie was de vrouw weliswaar de mindere van de man, maar had zij wel haar eigen specifieke verantwoordelijkheid ten aanzien van het gezin en de opvoeding van de kinderen. Een zekere intellectuele vorming was vooral met het oog op dat laatste punt bij uitstek dienstig. Erasmus werkt die opvatting uit in een van zijn befaamde Colloquia, samenspraken, die van ‘Een ongeleerde abt met een geleerde vrouw’. Welke boeken een vrouw, in het kader van haar intellectuele vorming wél, en welke zij niet mocht lezen, wordt vermeld door een goede bekende van Erasmus, Juan Luis Vives, een Spanjaard die vanaf 1512 in Brugge woonde. Virves publiceerde in 1524 in Antwerpen een boekje over de opvoeding van de christelijke vrouw, De instituti- | |
[pagina 341]
| |
one foeminae christianae, waarvan al in 1553 een Nederlandse vertaling verscheen. Daarin lezen we: Ook hoort niemand in zijn huis boeken toe te laten die niet alleen onprofijtelijk zijn, maar ook vol van alle oneerbaarheid, en die de mensen tot alle kwaad trekken, zoals de Historiën van Lanseloet, Paris en Vienne, Peter van Provence en Magalone, en de smerige ‘facetiae’, ofwel genoegelijkheden van Poggius Florentinus... Wat hier genoemd wordt zijn bewerkingen van middeleeuwse liefdesgeschiedenissen en een bundel erotische verhalen van de Italiaanse humanist Poggio. Verder is ook het werk van klassieke erotische auteurs als Callimachus, Philetas, Catullus, Propertius en Ovidius, hoe goed geschreven ook, uit den boze: De jonge dochters en vrouwen horen deze valse boeken te schuwen als een serpent en een schorpioen, want daar is niets anders in dan corruptie en verderfenis van de goede zeden. Goede auteurs, dat zijn kerkvaders als Johannes Chrysostomus, Ambrosius, Augustinus, Cyprianus, Gregorius de Grote, Hieronymus, Hilarius; oudchristelijke auteurs als Fulgentius, Tertullianus, Boethius, Prudentius; klassieke filosofen als Plato, Cicero, Seneca. Over geleerdheid gesproken! Al heb ik wel de indruk dat in de Nederlandse en Franse vertalingen aanzienlijk minder klassieke namen figureren dan in het Latijnse origineel. Misschien dat Vives, in het kielzog van een kerkvader als Chrysostomus en een oud-christelijk auteur als Tertullianus, al met al wat onvriendelijker over de vrouw denkt dan Erasmus. Vrouwen zijn zwakker dan mannen, zowel naar lichaam als naar geest. De zwakheid van het lichaam maakt dat ze van nature bestemd zijn voor het huishouden, en dat is maar goed ook, want wie zou dat anders doen? En de zwakheid van de geest maakt dat ze vreesachtiger zijn, wispelturiger, achterdochtiger, nerveuzer, jaloerser, en meer twistziek. Daarom behoeven ze de leiding van de man. Vooral ook zijn ze wellustiger, zozeer zelfs dat kuisheid hun voornaamste deugd is. Immers: In een man zijn verschillende deugden nodig, zoals wijsheid, welsprekendheid, een goed geheugen, rechtvaardigheid, kracht, mildheid, grootmoedigheid, en andere kennis die nodig is om te kunnen leven, en flinkheid, die nodig is om het algemeen welvaren te kunnen behartigen. Maar als er enkele van deze deugden in een man ontbreken, kan men hem daarover niet zo hard vallen. Maar in de vrouw wordt niets verlangd en is niets nodig dan alleen de reinheid, want als die in de vrouw ontbreekt is dat net zo erg als wanneer al de hiervoor genoemde deugden in de man ontbreken.
Vandaar ook die angst voor liefdesromannetjes. Maar de kern van de zaak is bij Vives en Erasmus dezelfde: de intellectuele vorming van de vrouw moet ten dienste staan van haar taakvervulling als moeder en echtgenote, en die berust weer in de eerste plaats op haar zedelijke deugd en haar godsgeloof. Het waren, in het begin van de zestiende eeuw, gloednieuwe opvattingen, ontleend niet alleen aan een vrouwvijandige auteur als Tertullianus, maar ook aan klassieken als Xenophon en Plutarchus, bij wie juist de waardigheid van het huwelijk en van de vrouw voorop stond. Uit de samenspraak van de ongeleerde abt Antronius met de geleerde vrouw Magdalia, door Erasmus: | |
De matrimoniale traditie in NederlandIn Noord-Nederland beginnen deze ideeën vanaf het eind van de zestiende eeuw door te dringen en ten tijde van Anna Maria van Schurman zijn ze nog volop actueel. De Colloquia van Erasmus verschijnen in 1622 in Amsterdam in Nederlandse vertaling. Schurman zelf verwijst in haar briefwisseling met haar tegenspeler, de Leidse hoogleraar in de theologie Rivet, naar Erasmus, terwijl Rivet zijnerzijds met Vives op de proppen komt. Ze vinden elkaar op het punt dat voor de vrouw een echte wetenschappelijke carrière toch een uitzondering moet blijven. Dat is ook de mening van Jacob Cats, de man die misschien wel het meest van iedereen bijgedragen heeft tot de verbreiding van de huwelijksopvattingen van Erasmus c.s. in de Nederlanden en die tevens een goede bekende was van Anna Maria van Schurman. Al in zijn Houwelijck van 1625, als Anna Maria nog pas achttien jaar is, schrijft hij:
Laat vrij een kloeke maagd zich uitermate pijnen,
| |
[pagina 342]
| |
Opdat haar letterwerk mocht vast en bondig schijnen,
Laat vrij een handig wijf hier rekken haar verstand,
Men zegt nog evenwel: het is een vrouwehand.
Maar onder dit getal mag niet gerekend wezen,
O Schurmans, uw juweel, eerst onlangs opgerezen
Van wiens, geleerde jeugd en uitgelezen pen
De steden aan de Rijn en ik getuigeben!
Noch die beroemde vrouw, wiens net en geestig schrijven
Zal in de boeken staan, zal aan de Amstel blijven,
[...]
Maar dezen onverlet, zo blijven onze gronden,
Al wordt er altemets een kloeke maagd gevonden,
Eén bloeme, zo men zegt, en maakt geen rozenkrans,
Eén snare geen gespeel, één vrijster gene dans.
God heeft dan aan de man een hoger aard gegeven,
En aan het wijf gelast om onder hem te leven,
[...]
De ‘vrouw aan de Amstel’ aan wie Cats in het hierboven gegeven citaat refereert, is Anna Roemer Visscher, ook zo'n vrouw die om strijd werd geëerd om haar intellectuele capaciteiten, al had ze in de verste verte niet de echte geleerdheid van een Anna Maria van Schurman. Voor zover het valt te overzien, waren er zo hier en daar in de kringen van de zeventiende-eeuwse intelligentsia wel meer dochters die, meestal samen met hun broertjes, door vader of een privé-leraar ingewijd werden in de klassieke letteren of zelfs in het Hebreeuws, of die, minder hoogdravend, zelf gedichten schreven. Behalve Anna Roemers was daar bijvoorbeeld Johanna Coomans, vrouw van een hoge Zeeuwse magistraat, die gedichten schreef; daar waren Cornelia en Johanna Vossius, de dochters van de Amsterdamse hoogleraar Gerardus Joannes Vossius. Dezen en nog een handvol anderen worden triomfantelijk naar voren gehaald in een boek over de voortreffelijkheid van het vrouwelijke geslacht, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639), van de Dordtse society-dokter Johan van Beverwijck, op zijn beurt ook weer een vriend van Cats en van Anna Maria van Schurman. Dat het er maar een handvol zijn wekt de indruk dat het toch iets bijzonders was, ware het niet dat er aanwijzingen zijn dat Van Beverwijck voor zijn eigen tijd volstaat met de dames uit zijn kennissenkring te noemen. Er waren er wel meer. Zelfs schijnt er in Nieuwendam onder leiding van de plaatselijke dominee een studiegroep bestaan te hebben waar ook vrouwen Hebreeuws konden leren om zo de bijbel beter te begrijpen. Ook Van Beverwijck schrijft geheel vanuit de traditie van Erasmus en Vives, getuige bijvoorbeeld het volgende, oorspronkelijk van Aristoteles en Xe-‘Een boze vrouw, een kwaad huwelijk’ In: J.H. Krul, ‘Pampiere Wereld, ofte Wereldsche Oeffeninge’, Amsterdam 1644
nophon stammende argument (dat trouwens ook bij Cats te vinden is): Zo schijnt God de natuur van de vrouw tot de binnenzorg geschapen te hebben, te weten van zachter vlees, omdat zij binnen de muren hun ambt zou bekleden. Maar dat het lichaam en gemoed van de man kan tegen kou, hitte, reizen en rotsen, en derhalve geschikt is tot de dingen die buitenshuis vallen. Voor zover de schriftelijke gegevens reiken hielden al de Nederlandse vrouwen die hij ten bewijze van de voortreffelijkheid van hun geslacht opvoert, zich inderdaad keurig aan het Erasmiaanse ideaal en stelden zij moederschap, echtgenoot en huishouden steeds hoger dan de eigen zucht naar kennis of drang tot kunstzinnige ontplooiing. Zo schrijft Johanna Coomans in een gedicht ter ere van Anna Roemer Visscher:
Maar nog ontbreekt er wat aan deez' begaafde maagd,
| |
[pagina 343]
| |
Dat is dat zij de naam van ‘maagd’ te lange draagt.
Ik wense dan, Jonkvrouw, dat u wordt toegezonden
Een, daar gij naar uw wens mocht worden aan gebonden
[...]
Dat gij als moeder mocht voorttelen een geslacht
Dat alle druk verdrijft wanneer ‘t maar eens en lacht.
En als 't dan kwam uw hals t'omvangen met zijn vlerken,
Dat ware u meer vermaak als al uw kunstig' werken.
En over de meisjes Vossius schrijft Van Beverwijck dat hun vader ze onderwees in de talen, de muziek en de geschiedenis, maar niet zonder ondertussen, [...] hen wel in te scherpen, dat ze voornamelijk moesten letten op de huishouding en hetgene daarin de vrouwen bevolen wordt. Hij aarzelt dan ook niet zijn eigen kleine dochterjes van vier en zeven jaar samen met hun broertje op dezelfde manier op te voeden. Of al deze vrouwen ook werkelijk het gezin, inclusief het daar onvermijdelijk aan vastzittende huishouden, prefereerden? Ze zullen wel hebben gemoeten, want enig maatschappelijk emplooi voor hun intellectuele kwaliteiten was er niet. Het lijkt haast dat gegeven de onmogelijkheid, ook het besef van een gemis ontbrak. Maar dan stuit je opeens op iets dat de indruk wekt van het tegendeel: een stem van verzet. | |
Charlotte de Huybert: een uniek geval?Charlotte de Huybert was de dochter van de Leidse rechtsgeleerde mr. Anthonis de Huybert, een bekende van Huygens, Hooft, Vondel, die zelf in het begin van de jaren twintig een psalmvertaling had gemaakt. Zij stuurde een lofdicht naar Van Beverwijck, op hem en Anna Maria van Schurman, dat hij opnam voorin het derde deel van zijn boek. Verder is er niets van haar bekend. Alleen haar gedicht lijkt nog te getuigen van haar wanhoop:
Ik heb dikwijls gedacht waarom dat deze waarheid,
Hier door u voorgesteld met zo een klare klaarheid,
Niet meerdre krachten werkt* en dat het lof verdort, [teweegbrengt]
De vrouwen, wetenschap voor niets gehouden wordt.
Of zijn de mans jaloers en vrezen zij de vrouwen,
Dat zij voor hen het recht der heerschappij niet houden?
Of maakt de wet daarom, door hun gemaakt, gewag
Als dat een vrouwspersoon geen staat bedienen* mag? [ambt vervullen]
Zij hebben, zeggen zij, zo'n grote recht verkregen:
Geen vrouw kan zonder man nòch recht, nòch handel plegen.
De rede leert ons toch het tegendeel daarvan,
En d'ondervinding* zelf, die wijst ons anders an. [ervaring]
Wat de rede betreft scoort ze het volgende punt:
Bestaat regering niet tot voorspoed van de landen,
In wijs beleid gepleegd door kloekheid van verstande?
Is't dat Godzaligheid en Deugd de zegen geeft,
Hoe komt 't dan dat de man vóór vrouwen voordeel heeft?
Wat de ‘ondervinding’, de ervaring, betreft, noemt ze als voorbeeld vrouwen die de koophandel bedrijven, of die, zoals Elisabeth I van Engeland, met succes een land regeren. En dan komt ze, bij wijze van conclusie, weer terug op het kernpunt van haar betoog, namelijk dat de wet aan de vrouw de uitoefening van een ambt verbiedt. De mannen hebben uit pure heerszucht, om hun eigen macht te schragen en de vrouwen eronder te houden, dergelijke wetten gemaakt:
Gelijk alsof een vrouw naar alle recht en rede
Door onbekwaamheid zelfs geen staat* en mocht betreden*, [ambt bekleden]
En dat ze daarin bleef als ten enenmaal vernoegd,
Dat niemand als de man 't gebieden alleen voegt.
't Is niets als mannen-vondst. Maar als 't geluk de vrouwen
Het maken van een wet eens mochte toevertrouwen,
Licht dat zij 't anders deên en maakten dat een vrouw,
Niet minder dan een man, die 't gebied* behouden zou. [de heerschappij]
Maar laas! het is te laat, de mannen door geweld
Zijn vrouwen hier te kloek, en meester van het veld.
Wat heeft de vrouw, mijnheer, nu toch aan al haar deuchd?
Haar vroomheid en vernuft, die gij verhalen meugt?
Wat heeft een vrouw aan 't lof, waarmee zij zich hoort roemen,
Als hoogverheven roem van neergebleven bloemen?
Wij blijven wie wij zijn, onz' deugd is d‘onz’ alleen
En daarom komt toch niets ten dienste van't gemeen.
Maar hoe authentiek haar stem ons ook in de oren klinkt, toch heeft ook Charlotte de Huybert haar voorgangers. | |
Agrippa: de lof der vrouwenIn de tijd dat Erasmus en Vives hun boeken over het huwelijk schreven, heerste er in Italië, in Spanje, in Frankrijk al een andere mode, die van de ‘lof der vrouwen’. In Frankrijk was dat in het begin van de vijftiende eeuw begonnen met Christine de Pisan. In Italië was Boccaccio zelfs al in de veertiende eeuw gekomen met zijn boek over beroemde vrouwen, De claribus mulieribus. En in Spanje had Juan Rodriguez de la Cámara (ook genoemd Del Padron) in 1440 een triomf der vrouwen, Triunfo de la donas, gepubliceerd. In het begin van de zestiende eeuw | |
[pagina 344]
| |
was een en ander in Frankrijk uitgelopen op een ware ‘querelle des femmes’, een strijd ter rehabilitatie van de vrouw bij wijze van literair spel. Met uitzondering van Christine de Pisan hoeven we ons over de reële bedoelingen van de tientallen, vrijwel uitsluitend manlijke auteurs die zich in de loop van de zestiende eeuw in deze strijd stortten, waarschijnlijk weinig illusies te maken, hoewel het aan de andere kant moeilijk is je voor te stellen dat al de aangevoerde argumenten waarom de vrouw niet als de mindere van de man beschouwd kan worden, geen enkel effect zullen hebben gehad. In elk geval vermengt deze traditie zich in de loop van de zestiende eeuw, althans tot op zekere hoogte, met de beweging ter rehabilitatie van het huwelijk van mensen als Erasmus en Vives, een beweging die zeker wél serieus was bedoeld. Ongetwijfeld het Bekendste werkje uit de vroeg zestiende-eeuwse ‘querelle’ is dat over ‘de adeldom en de voortreffelijkheid van het vrouwelijke geslacht’, De nobilitate et praeexcelentia foeminei sexus van Cornelius Agrippa von Nettesheim, geschreven in 1509 ter ere van Margaretha van Oostenrijk en in 1529 gepubliceerd, en vervolgens in talloze uitgaven en vertalingen over heel Europa verspreid. Het werd tot in de achttiende eeuw toe gelezen. Zelf ontleende het zijn argumenten weer grotendeels aan de al genoemde Triunfo de la donas van Juan Rodriguez de la Cámara van het midden van de vijftiende eeuw. Agrippa's geschrift illustreert met zijn actieradius van drie eeuwen een van de meest klemmende problemen van de mentaliteitsgeschiedenis: de ongelooflijke stabiliteit van opvattingen, ideeën en uitdrukkingsvormen, althans in geschrifte, van de veertiende tot de achttiende eeuw. Dat wil zeggen: in een periode waarin op het sociaal-economische en politieke vlak ingrijpende veranderingen plaatsvonden. Dat geldt niet alleen voor ideeën over de vrouw, maar voor opvattingen op elk gebied van de samenleving. De neerslag van de maatschappelijke veranderingen op het denken en schrijven, en vooral ook: de implicatie van dat denken en schrijven voor de maatschappelijke realiteit - de opiniërende functie - kan binnen deze stabiliteit alleen door heel fijnmazig onderzoek worden getraceerd. Het gaat daarbij om de kleine verschuivingen en verschillen en om de confrontatie, telkens weer, met de concrete maatschappelijke situatie en de verschuivingen die | |
[pagina 345]
| |
daarin optreden. Agrippa dan - en dat is in het algemeen het grote verschil tussen werken geschreven in de traditie van de ‘querelle’ en die geschreven in de matrimoniale traditie - voert een reeks argumenten aan, met alleen waarom de vrouw een achtenswaardig wezen is, maar ook en vooral waarom zij beter is dan de man. Dat zijn theologische argumenten: Eva is later dan Adam geschapen en zij is, in tegenstelling tot Adam, geschapen in het Paradijs, en dergelijke; fysiologische argumenten: de vrouw is mooier dan de man, de vrouw kan kinderen krijgen, de vrouw heeft een evenwichtiger constitutie die maakt dat zij ook wijzer en godvruchtiger is dan de man; historische argumenten: de bijbel en de geschiedenis getuigen van vele vrouwen die als priesteres, vorstin, ja zelfs als strijdster uitmuntten boven de mannen. Bij dat laatste punt weidt hij uitvoerig uit over Jeanne d'Arc, wier prestaties, evenals later die van Anna Maria van Schurman, een soort topos zullen worden in de vrouwenlof-literatuur. Kortom: Als het niet door de gewoonte aan de vrouwen verboden was te gaan studeren, zouden wij ook tegenwoordig vrouwen zien die zo geleerd waren als velen van de allergeleerdste onder de mannen. Tenslotte komt hij tot de volgende conclusie: Maar daar tegenwoordig alles verknoeid is door de macht die de mannen zich tegen alle recht en rede toeëigenen, worden de vrouwen van alles wat in haar voordeel is beroofd. En men zegt, om dit onrecht te vergoelijken, dat alle rechten die ze in de Oudheid gehad hebben door de gewoonte en door het gebruik en de opvoeding te niet gedaan zijn. Zo gauw een meisje geboren en getogen is, wordt ze in huis opgesloten. Ze wordt in luiheid en ledigheid groot gebracht, alsof ze van nature ongeschikt voor iets hogers was [...]. Ze zijn collectief beroofd van het recht dat ze hadden om benoemd te worden in openbare functies. De allerwijsten en allerverstandigsten hebben niet de mogelijkheid iemand voor het gerecht te beschuldigen. Ze zijn allen uitgesloten, zowel van het rechtspreken, het oordelen, als ook verder van alle openbare, zowel civiele als criminele zaken [...]. De vrouwen dan zijn door geweld gedwongen de minste te zijn ten opzichte van hen die over haar triomfeerden, net alsof zij aan hen onderworpen waren door het recht van oorlog, en niet door de kracht | |
[pagina 346]
| |
Lof - dicht,
Ter eeren van den Heer Mijn Heer Johan van Beverwijck, Op dit sijner Acht: jegenwoordigh Werck. Ingestelt Ter eeren van de Ed: Wel-geleerde Juffrouw, Juffr. Anna Maria van Schurman. Een Juffrouw hare deught haer wetenschap en wijsheyt
Verweckt hier de en geest, dat hy der Vrouwen prijs seyt.
En brenght van 't lof dat nu soo langh verborgen lagh
Met soo een heusch gemoet de waerheyt aen den dagh.
Ick nebbe dick gedacht waerom dat dese waerheyt
Hier by u voor-gestelt met soo een klare klaerheyt,
Niet meerder krachten werckt, en dattet lof verdort,
Der Vrouwen wetenschap voor niet gehouden wort.
Of zijn de Mans jalours en vreesen sy de Vrouwen,
Dat sy voor hun het recht der heerschappy niet houwen:
Of maeckt de wet daerom, by hun gemaeckt, gewagh
Als dat een Vrouws-persoon geen staet bedienen magh?
Sy hebben (seggen sy) soo grooten recht verkregen,
Geen Vrouw kan sonder Man noch recht, noch handel plegen.
De reden leert ons doch het tegendeel daer van,
En d'ondervindingh selfs die wijst ons anders an.
Bestaet regeringh niet tot voorspoet van den lande,
In wijs beleyt gepleeght door kloeckheyt van verstande?
Is't dat Godtsaligheyt en Deught den segen geeft,
Hoe komt dan dat de Man voor Vrouwen voordeel heeft?
In desen uwen Boeck daer vinden wy geschreven,
Wat voor verstant en deught de Vrouwen zy gegeven:
Met wat Godtsaligheyt, wat kennis ende kunst
De Vrouw soo wel als Man van Gode zy begunst.
Komt dees hoedanigheyt ons onbequaem te maken,
Dat Vrouwen nimmermeer tot geen regeringh raken!
Soo weet ick immers niet waer door dat eenigh Man
Bequaemelick tot eer en staet geraken kan!
Soo dat haer wet vervalt, en sy yet anders leeren,
Wanneer sy Vrouwen sien geluckelick regeeren:
En dat oock eene Vrouw, in koopmanschap geleert,
Haer selfs daer in soo wel als eenigh Man geneert.
Soo dat sy sonder Man in dit haer onderwinden
Dewijl haer Man noch leeft haer krachtigh kan verbinden:
Soo wort de Vrouw haer macht haer by de wet ontseyt,
Door kennelick gebruyck van recht weer toe-geleyt.
De wet die haer oock soeckt 't gebiedt gantsch af te snijden,
Die siet men hedendaeghs te klaren inbreuck lijden.
En heeft men niet gesien, hoe dat Elisabet
(Tot Koningin in't Rijck van Engelant geset)
't Rijck aengenomen heeft, kloeckmoedigh te regeeren,
En door haer wijs beleyt syn Vryheyt te vermeeren?
En heeft men niet gesien, sy wert in haer bewint
Van buyten aengesocht, van binnen 't Rijck bemint.
En heeft men niet gesien dat onder haer regeringh
't Rijck aengenomen heeft in voorspoet ende neringh?
Soo dat een yder-een hier kennelick aanschouwt,
Dat 's Rijcks regeringh self de Vrouw magh zijn vertrouwt.
Maer dat der Mannen moedt, om hare macht te stijven,
Door yver van 't gebiedt de Vrouw doet t'onder-blijven,
En heeft daer toe tol schijn van syn gesocht-gewelt
En aller Vrouwen schrick oock wetten in-gestelt!
Gelijck als of een Vrouw naer alle recht en reden
Door onbequaemheyt selfs geen staet en mocht betreden,
En datse daer in bleef als t'eenemael vernoeght
Dat niemant als den Man 't gebiedt alleen en voeght:
'T is niet als Mannen-vondt, maer soo 't geluck de Vrouwen
Het maken van een wet eens mochte toe-betrouwen,
Licht dat sy anders de'en, en maeckten dat een Vrouw,
Niet minder als een Man, 't gebiedt behouden souw.
Maer laes! het is te laet: de Mannen door gewelde
Zijn Vrouwen hier te kloeck en meester van den velde.
Wat heeft de Vrouw, mijn Heer, nu doch van al haer deugh,
Haer vroomheyt, en vernuft, die ghy verhalen meught?
Wat heeft een Vrouw van 't lof, waer met sy haer hoort roemen,
Dan hoogh-verheven roem van neer-gebleven bloemen?
Wy blijven die wy zijn: ons deught is d'ons alleen:
En daer van komt doch niets ten dienste van 't gemeen.
Want soo wy ons bywijl tot schrijven schoon begeven,
Veel tijts daer in beste'en in't beste van ons leven,
Geen mensch die dit geschrift om wijs te worden, leest:
Maer om 't vermaeck in 't schrift van eene Vrouw haer geest:
Maer doch het zy soo 't wil, wy dancken u, mijn Heere,
U die der Vrouwen lof en deught beschrijft ter eere.
U Juffrouw dancken wy, dat u begaefde geest
Van dit lofwaerdigh Werck de oorsaeck is geweest.
U deught blijft 's Vrouwen deugt, u wijsheyt 's Vrouwen wijsheyt:
Soo dat in uwen naem oock aller Vrouwen prijs leyt.
U lof is ons tot lof: u, tot een eenigh goet
Dat u onsterflick maeckt, en eeuwigh leven doet.
En nu ghy mannen dan, gestelt tot hooft der Vrouwen
Die u oock dese Maeght soo vredigh laten houwen,
Erkent dit voor een deught, dat sy in allen schijn
In't geen ghy haer gebiedt, u onderdanigh zijn.
Charlotte de Huybert.
in: J. van Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts. 2e dr. Dordrecht 1643, dl. 3. | |
De traditie van de ‘vrouwenlof’ in NederlandVrouwen zijn wijzer en knapper dan mannen en dus beter geschikt om landen te besturen. Mannen hebben de wet veranderd om de vrouwen er onder te krijgen. Ze hebben haar verboden ambten uit te oefenen, en ze hebben dat kunnen doen omdat ze sterker zijn, door bruut geweld. Al deze punten, door Charlotte de Huybert aangevoerd komen, soms bijna letterlijk hetzelfde, voor bij Agrippa. Natuurlijk betekent het feit dat ze ze niet zelf heeft verzonnen nog niet dat ze ze niet meende. En van de vraag in hoeverre Agrippa het meende, abstraheer ik al helemaal. Maar wel moet het ons tot voorzichtigheid manen. Hebben we hier nu te maken met een stem van verzet, of met een blijk van belezenheid, of met beide tegelijk? Die voorzichtigheid is des te noodzakelijker omdat juist ook Van Beverwijck, tot wie haar gedicht is gericht, leunt op de traditie van de ‘querelle’. Hoewel zijn boek in de eerste plaats te situeren is binnen de matrimoniale traditie, bevat het ook een goed deel van de fysiologische en historische argumenten die al bij Agrippa voorkomen. We hebben hier te maken met zo'n geval waarbij beide tradities samenvloeien, en geput wordt uit álle argumenten die in de loop der tijd naar voren zijn gebracht. Van Beverwijck erkent dar ook, in tegenstelling tot zijn matrimoniale voorgangers, dat een vrouw ook wel buiten het huishouden kan functioneren: En als iemand mocht zeggen, dat de vrouwen slechts tot de huishouding bekwaam zijn en niet verder, daarop antwoord ik dat er bij ons vele vrouwen zonder haar huis te vergeten, nering en koopmanschap doen, [...]. Hij wijst erop dat er volken zijn die de omgekeerde rolverdeling hebben tussen man en vrouw als wij: Waaruit blijkt dat niet de natuur, maar de gewoonte de vrouwen afhoudt om iets wel uit te voeren. Een conclusie die regelrecht in tegenspraak is met wat hij zelf zes bladzijden eerder had gezegd over de natuurlijke dispositie van de vrouw voor het huiszittende leven. Weer zo'n vijftig bladzijden verder haalt hij zelfs het argument van de zwakheid van de vrouw onderuit: Maar voorzeker, indien de vrouwen, die nu zo vast op 't zitten gehouden worden, haar lichaam gestaag mochten oefenen, zij zouden al zoveel kracht en macht hebben als de mans. Er is een enkele passage waaruit men eventueel zou kunnen opmaken dat Van Beverwijck het niet alleen maar heeft over theoretische mogelijkheden, aangevoerd ‘pour besoin de la cause’, maar dat hij het ook voor zijn eigen | |
[pagina 347]
| |
tijd wel acceptabel zou vinden als er eens een vrouw werkelijk tot een openbare functie toegelaten werd. Hij vertelt van een raadsvergadering in een grote Hollandse stad - Dordrecht wellicht, waar hij zelf in de raad zat? - waar men sprak over nieuwe kandidaten nadat Maurits er, in 1618, de wet had verzet. Een van de raadsleden stelde bij die gelegenheid zijn grootmoeder voor: en toen zulks door de anderen kwalijk opgenomen werd, alsof dat uit spot geschiedde, toen gaf hij voor antwoord, dat zulks de bedoeling niet was, maar dat zijn grootmoeder, zijnde een vrouw bedaard van jaren en verstand, met meer bekwaamheid die plaats bekleden zou als al degenen die tevoren door hun genoemd waren. Zo schaars was toentertijd de zuiverheid bij de verstandige mans te vinden. Ik heb evenwel nog niet gehoord dat die goede vrouw ooit schepen of burgemeester geweest is. O grote afgunstigheid van de mans! Ik geloof geen moment dat Van Beverwijck deze uitroep werkelijk meende. Vertelt hij niet zelf dat hij zijn dochtertjes zo opvoedde dat ze ondanks hun intellectuele vorming het huishouden voorop zouden blijven stellen? Zijn voorbeeld dient maar één doel: aan te geven hoe treurig het toen, in 1618, met de integriteit van de mannen was gesteld. Terecht komt Daniël Jonctys in zijn boekje Der mannen opper-waerdigheid beweert, tegens de vrouwelyke lof-redenen van dr. Joh. van Beverwyck, met de sneer dat zelfs Dr. Beverwijck [...] voor de wijste van haar allen, op 't raadhuis niet williglijk zijn kussen zou ruimen. Erasmus | |
Charlotte de Huybert en de realiteitAls we dokter Van Beverwijck met een korreltje zout moeten nemen, dan is het wijs om Charlotte de Huybert niet zonder meer op haar woord te geloven. Niet zonder meer. Ze heeft ongetwijfeld Agrippa, of een van diens navolgers uit de ‘querelle’-traditie gelezen. Ze heeft zeker Van Beverwijck gelezen van wiens boek, waarop ze haar lofdicht schrijft, al in 1636 een Latijnse editie was verschenen. Maar er zijn aanwijzingen dat ze toch wel degelijk meende wat ze schreef en die bestaan er niet alleen uit, dat haar lectuur haar argumenten aan de hand doet die bij mijn weten tot dan toe niemand in Nederland, en zeker geen vrouw, nog uit de pen gekregen had, of dat ze een zo volstrekt onopgesmukt - en dat wil voor die tijd zeggen: on-literair - gedicht schrijft. Ik keer nog even terug naar de tekst, daar waar ze haar hoofdpunt, het ontbreken van handelingsbevoegdheid voor vrouwen, voor het eerst noemt: Geen vrouw kan zonder man nóch recht, nóch handel plegen. Rede en ervaring, zegt ze, leren anders: [...] zij iets anders leren
Wanneer zij vrouwen zien gelukkiglijk regeren,
En dat ook ene vrouw, in koopmanschap geleerd,
Haar zelf daarin zo wel als enig man geneert*, [onderhoudt]
Zodat zij zonder man in dit haar onderwinden*, [ondernemen]
Terwijl haar man nog leeft, zich krachtig* kan verbinden. [rechtsgeldig]
Zo wordt de vrouw haar macht, haar bij de wet ontzegd,
Door kennelijk gebruik van recht weer toegelegd*. [toegekend]
Als voorbeeld van een gelukkig regerende vrouw noemt ze koningin Elisabeth. Maar voor ons is het andere voorbeeld, dat van de vrouw die ‘in koopmanschap geleerd’ is belangrijker. Beide gevallen zijn volstrekt in overeenstemming met de realiteit en dat van de rechtspositie van de koophandel drijvende vrouw dan nog bovendien speciaal met de Nederlandse realiteit. Ook Van Beverwijck noemt trouwens, zoals we zagen, de vrouw die ‘nering en koopmanschap’ doet. Ik kom daar zo meteen uitvoerig op terug. Maar eerst wil ik benadrukken dat juist dit realiteitsgehalte ten aanzien van de eigen Hollandse situatie de tekst zo'n authenticiteit en daardoor z'n opiniërende functie geeft. De argumentele structuur van de tekst - een stelling, een staving daarvan aan concrete voorbeelden, een conclusie - maakt dat die realiteit het kader vormt waardoor ook alle aan voorgangers ontleende argumenten op die eigen situatie worden betrokken. Dat is heel anders dan bij Van Beverwijck, bij wie de koophandeldrijvende vrouw slechts in een zijdelingse opmerking figureert. In het gedicht van Charlotte de Huybert is er dan bovendien ook verder niets dat dit realiteitsgehalte nog zou kunnen ondermijnen. Mythologische of historische vergelijkingen bijvoorbeeld, zo geliefd in de echte poëzie van die tijd, ontbreken te enen male. | |
De werkende vrouwWat is dat dan voor realiteit waar Charlotte de Huybert het over heeft? Inderdaad werd er in de Nederlanden door vrouwen ‘koopmanschap’ bedreven, dat wil zeggen: geld verdiend door middel van handel en bedrijf, en dat waarschijnlijk in aanzienlijker mate dan in de ons omringende landen. Het zal wel te maken hebben met de vrij geringe welvaart die er, ook bij de bur- | |
[pagina 348]
| |
gerij, tot het einde van de zestiende eeuw heerste en die maakte dat de vrouw moest meeverdienen. Bovendien waren in de koophandel de mannen vaak weg, en in die tijd moest de vrouw op de winkel passen. Ook de hoge sterfte bracht voor een economie die dreef op de kleine en de niet zo kleine zelfstandige zijn eigen problemen mee, die de werkzaamheid van de vrouw bevorderden: vaak moest de weduwe de zaak gaande houden tot de oudste zoon het over kon nemen. Hoe het ook zij, in elk geval waren er van oudsher in onze streken veel zelfstandige zakenvrouwen, iets waar vooral buitenlanders zich over verwonderden. Befaamd is de getuigenis van Lodovico Guicciardini, die in 1567 een beschrijving van de Nederlanden publiceerde: De vrouwen van dit land zijn, zoals hiervoor is gezegd, boven hun algemene schoonheid ook zeer ingetogen, vriendelijk en lieflijk, want ze gaan van jongs af, naar de gewoonte van het land, vrij met iedereen om. Daardoor worden ze in gedrag en woorden, en bij alle zaken, vaardig, behendig en flink, maar niettemin blijven ze bij een dergelijke vrijheid zeer braaf en deugdzaam. En ze gaan niet alleen in de stad van hier naar daar om haar zaken te regelen, maar ze reizen ook het land door van de ene plaats naar de andere, met weinig gezelschap, zonder dat iemand er wat van zegt. Ze zijn zeer sober, bedrijvig en altijd wat doende, niet alleen zorgend voor het werk thuis en het huishouden, waar de mannen zich nauwelijks om bekommeren, maar ze houden zich ook bezig met koophandel, door te kopen en te verkopen, en ze zijn ijverig in de weer met woord en daad in ondernemingen die eigenlijk de man passen, en dat met zo'n behendigheid en vlijt dat op veel plaatsen, zoals in Holland en Zeeland, de mannen de vrouwen alles laten doen [...]. Waar door, gegeven ook de natuurlijke neiging der vrouwen tot heerszucht, zij zonder twijfel veel te veel de meesteres zijn en soms bovenmatig fier, trots en afgunstig worden. Helemaal onproblematisch is deze passage niet, want hoe zit het nu: zijn de vrouwen in Nederland ‘ingetogen, vriendelijk en lieflijk’ zoals in het begin wordt gezegd, of zijn ze ‘fier, trots en afgunstig’ zoals aan het eind? Maar ter zake. Er zijn aanwijzingen dat meisjes soms speciaal opgeleid werden voor de latere taakvervulling in het bedrijf. Zo werd Anna Heyns, dochter van de Antwerpse schoolhouder Peter Heyns, in 1580 bij iemand in de leer gedaan om ‘koopmanschap’ te leren. Ook in het recht werd met een zelfstandige bedrijfsvoering door de vrouw rekening gehouden. In principe was de vrouw onmondig en had ze geen zelfstandige handelings- of rechtsbevoegdheid. Charlotte de Huybert heeft gelijk als ze begint met te stellen: ‘Geen vrouw kan zonder man nóch recht, nóch handel plegen.’ Maar evenzeer heeft ze gelijk als ze zegt dat dit principe door de praktijk ondergraven was. De gehuwde vrouw stond onder de voogdij van haar echtgenoot, maar aan die regel was bijvoorbeeld in Holland en Zeeland de bepaling toegevoegd dat dat niet gold voor vrouwen ‘doende openbare nering of koopmanschap’. En over de handelingsbevoegdheid van ongehuwde vrouwen schrijft Hugo de Groot in zijn overzicht van het Nederlandse burgerlijk recht, de Inleiding tot de Hollantsche rechtsgeleerdheid, dat de regel dat ook zij een voogd moesten hebben door lange tijd in onbruik zijnde gekomen, heeft wel enige schijn behouden, maar de kracht verloren.
Ongehuwde meerderjarige vrouwen en gehuwde vrouwen die in zaken waren, hadden dus een grote juridische zelfstandigheid. Die laatste situatie is het waar Charlotte de Huybert, als dochter van een rechtsgeleerde kennelijk goed op de hoogte, aan refereert als ze schrijft:
Zodat zij zonder man in dit haar onderwinden,
Terwijl haar man nog leeft, zich krachtig kan verbinden.
Dat wil zeggen: ook als de echtgenoot nog leeft kan de vrouw in de koophandel buiten haar man om rechtsgeldige verplichtingen aangaan. Zij gebruikt deze situatie als argument en wel tegen het feit ‘Als dat een vrouwspersoon geen staat bedienen mag’, geen ambt mag vervullen. Want dat is waar het haar om gaat. En inderdaad: een openbaar ambt vervullen, dat wil zeggen: een beroep uitoefenen waarin haar intellectuele capaciteiten tot hun recht zouden komen, dat mocht een vrouw niet. En dat zou nog eeuwenlang zo blijven. Trouwens, het doordringen van de humanistische opvattingen over het huwelijk bracht met zich mee, dat ook het bedrijven van koopmanschap niet meer als ‘comme il faut’ werd gezien. Kroongetuige is weer Cats:
Daar zijn ook vlekken zelfs aan onze kust gelegen
Waar vrouwen handel doen en grote zaken plegen,
Ja, reizen overal, terwijle dat de man
Zit ledig, zit en troeft omtrent een volle kan.
Met oorlof, wie het raakt, het zijn bekaaide streken
Die van het oude recht zijn bijster afgeweken.
Waarom toch 's mans bedrijf de vrouwe toegepast?
Zij is het zwakste deel, haar dient de minste last.
Het vlijtig straatgewoel wordt in de man geprezen,
Maar in een tere vrouw een stil en zedig wezen.
Gij, rijst dan, naarstig man, en past op uw gewin,
Gij, zet u, jonge vrouw, en let op uw gezin.
Anna Wymer, de moeder van de latere Amsterdamse burgemeester Jan Six, wist als weduwe een fortuin te maken in de lakenververij en huizenhandel. Maar van alle lofwaardige Nederlandse vrouwen die Johan van Beverwijck in zijn boek noemt, oefenen alleen de schilderessen soms hun vak als beroep uit. Kunstschilder was dan ook een | |
[pagina 349]
| |
Rembrandt, Anna Wymer als Pallas Athene, godin van de wijsheid, in haar werkkamer, 1652
niet zo erg hoog gekwalificeerd beroep. Men krijgt de indruk dat het ideaal van de thuiszittende, tere, stille en zedige vrouw alleen opgeld doet in de hogere lagen van de burgerij. Dezelfde groep die soms ook wel openstaat voor wat intellectuele vorming voor de vrouw, juist omdát ze tijd heeft. Want, om nog eenmaal Van Beverwijck te citeren die hier zelf weer Erasmus aanhaalt: alzo door twee dingen voornamelijk, te weten ledigheid en dartelheid, de eerbaarheid van de dochters gevaar loopt, zo worden zij van beide afgehouden door de liefde tot de geleerdheid. Tegenover deze vrouw staat de vrouw die actief bezig is in handel en bedrijf en die soms wel eens ‘bovenmatig fier’ | |
[pagina 350]
| |
kon zijn. Groeien deze twee typen, door Guicciardini nog in één paragraaf verenigd, in de loop van de eeuw uit elkaar? Als dat zo is, dan zou daarin althans een deel van de verklaring kunnen liggen van het feit dat het nog eeuwen zou duren voordat Charlotte de Huybert haar zin kreeg en ook de intellectuele vrouw een werkende vrouw kon worden. | |
Ter afsluiting‘Progressiviteit’ is een hachelijk begrip omdat het altijd vanuit de toekomst wordt ingevuld. Ten aanzien van de geschiedenis is het dan maar de vraag, wélk moment genomen wordt als de toekomst van het verleden. Vanuit het ideaal van het burgerlijk gezin, zoals dat zich tot voor kort onwrikbaar in onze cultuur genesteld scheen te hebben, zijn de opvattingen van Erasmus Vives, Cats, Van Beverwijck en Anna Maria van Schurman zeker progressief geweest. Het ideaal van vrouw en moeder heeft het beeld van de werkende vrouw eeuwenlang weggedrongen uit het bewustzijn van de gezeten burgerij en daarmee uit de cultuur, die van die burgerij het privilege was. Dit ondanks de duizenden vrouwen die ook in de achttiende en negentiende eeuw in nering en koopmanschap werkzaam waren. Zelfs schijnt de intellectuele component van dat ideaal het in de loop van de achttiende eeuw te gaan verliezen van de stille, zedige, de gevoelige component. Vanuit dát perspectief gezien had Charlotte de Huybert maatschappelijk en historisch ongelijk. Maar gezien vanuit de situatie van vandaag de dag had zij gelijk: het is de werkende vrouw die de intellectuele vrouw haar reële, maatschappelijke bestaansrecht Heeft gegeven. | |
LiteratuuropgaveIk gebruikte de volgende uitgaven van primaire teksten: Henricus Cornel. Agrippa, Vermaakelyk tractaat, waar in [enz.] aangetoond werd dat het vrouwelyk geslagt in agting en waarde, vry meer in luister en aansien gehouden moet werden, als dat van de mannen (Amsterdam ca. 1732); Johan van Beverwijck, Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (2e dr. Dordrecht 1643); Jacob Cats, Houwelijck, in: Alle de wercken, Dl. 1. (Amsterdam 1712); D. Erasmus, Colloquia familiaria, of gemeensame t'samen-spraken (Amsterdam 1622); Lodovico Guicciardini, Beschryvinghe van alle de Neder-landen (vert.d. C. Kilianiim. Ed. P. Montanum. Amsterdam 1612); Daniël Jonktys, Der mannen opper-waerdigheid beweert [enz.]: Tegen de vrouwelyke lofredenen van Dr. Joh. van Beverwyk (Rotterdam z.j.); J.L. Vives, Die institutie ende leeringe van een christelijcke vrouwe (Brussel 1553); Zeeusche nachtegael (Middelburg 1623. Facs. ed. d. P.J. Meertens en P.J. Verkruysse. Middelburg 1982). Over literatuur als kenbron van het verleden zie: E.K. Grootes, ‘Zeventiende-eeuwse literatuur als bron van historische kennis’, in: De zeventiende eeuw 1 (1985), p. 3-11. Voor het beeld van de vrouw in het verleden raadpleegde ik: Silvia Bovenschen, Die imaginierte Weiblichkeit. Exemplarische Untersuchungen zu kulturgeschichtlichen und literarischen Präsentationsformen des Weiblichen (Frankfort am Main 1979); Rudolf Dekker en Herman Roodenburg, ‘Humor in de zeventiende eeuw. Opvoeding, huwelijk en seksualiteit in de moppen van Aernout van Overbeke (1632-1674)’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis 10 (1984), p. 243-266; Luce Guillerm e.a, Le miroir des femmes, I Moralistes et polémistes au XVIE siècle (Lille 1983); Emile V. Telle, L'oeuvre de Marguerite d'Angoulême, reine de Navarre, et la querelle des femmes (Diss. Univ. v. Toulouse. Toulouse 1937). Gegevens over de maatschappelijke positie van de vrouw vindt men in: S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis (Dl. 1. Haarlem 1888); Hugo de Groot, Inleiding tot de Hollantsche rechtsgeleerdheid (Ed. S.J. Fockema Andreae. 2e dr. Dl. 1. Arnhem 1910); Donald Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw. Processtukken en moralisten over aspecten van het laat 17de- en 18de-eeuwse gezinsleven (Assen 1982). Over de opvoeding schreven: C.P. Burger jr., ‘Nieuwe bijzonderheden over Peeter Heyns en zijn school ‘Den Lauwerboom’, in: Het boek 18 (1929), p. 91-96; M.A. Nauwelaerts, ‘Opvoeding van meisjes in de 16de eeuw’, in: Spiegel historiael 10 (1975), p. 130-137. Wat betreft Anna Maria van Schurman is de dissertatie van Anna Margaretha Hendrika Douma, Anna Maria van Schurman en de studie der vrouw (Diss. U.v.A. Amsterdam 1924) nog steeds onmisbaar. |
|