| |
| |
| |
De oude orde in verval?
Hollandse hofliteratuur en Huizinga's ‘Herfsttij’
F.P. van Oostrom
Frits Pieter van Oostrom (1953) is hoogleraar in de Nederlandse letterkunde tot de Romantiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Bestudeert de Middelnederlandse letterkunde in de context van de middeleeuwse hofcultuur; publiceerde o.a. over Arturromans, Reinaert en Hollandse hofliteratuur.
In 1919 verscheen een boek dat zonder overdrijving wel de meest invloedrijke studie mag worden genoemd die ooit door een Nederlandse ‘alfa’ werd geschreven: Herfsttij der Middeleeuwen van Johan Huizinga. In een interview met de nrc (20 juni 1985) stelde nog vrij onlangs W. Frijhoff: ‘Huizinga en zijn Herfsttij der Middeleeuwen? Dat is geen bron van inspiratie meer. Je kunt er als historicus alleen nog vertederd naar kijken.’ De feiten van de mediëvistiek logenstraffen deze bewering: in het buitenland verschijnen nog jaarlijks studies die zich nadrukkelijk in relatie tot Herfsttij profileren. Zeker niet altijd zonder kritiek - waarover straks. Maar in vakken als geschied- en literatuurwetenschap is de wetenschappelijke vooruitgang zozeer afhankelijk van de dialectiek met eerdere inzichten, dat een boek dat zeventig jaar na dato nog altijd voorwerp van discussie weet te zijn onverkort een rijke inspiratiebron genoemd verdient te worden.
Toepasselijk genoeg was Herfsttij zelf in 1919 ook een boek dat zijn visie ontwikkelde vanuit de kritische dialoog met een voorafgaand meesterwerk. In 1860 had Jakob Burckhardt Die Cultur der Renaissance in Italien gepubliceerd, en daarin de late middeleeuwen - ook die benoorden de Alpen - als voorloper van deze culturele revolutie geduid. Huizinga daarentegen zag deze late middeleeuwen nu juist niet ‘in de schaduwen van morgen’, doch veeleer
Het gezin Huizinga voor de Groningse woning, in de tijd (1912) dat Huizinga - in de studeerkamer links boven - aan ‘Herfsttij’ werkte
in die van gisteren, de ‘echte’ middeleeuwen. Afgaand op Huizinga's eigen getuigenis hebben deze ideeën een beslissende vlucht genomen tijdens een wandeling langs het Groningse Damsterdiep in 1907. Daar rees bij hem een inzicht: ‘de late Middeleeuwen niet zozeer als de aankondiging van het komende, maar als het afsterven van dat wat heengaat’. Hij vatte het plan op voor een boek dat de laatmiddeleeuwse schilderkunst van de gebroeders Van Eyck wilde ‘begrijpen in haar samenhang met het gansche leven van den tijd’.
Kunst in de context van de tijdgeest dus - en voor Huizinga vond die tijdgeest eerst en vooral uitdrukking bij de Bourgondiërs. Van hun stralende hofcultuur, het zonnecentrum van het veertiende- en vijftiende-eeuwse West-Europa, wilde Huizinga, zoals hij dat noemde, ‘de levens- en gedachtenvormen’ reconstrueren in een grensverleggend experiment met historische cultuurpsychologie. Als een ware psychiater hechtte Huizinga daarbij minstens zoveel waarde aan woorden als aan daden - en vandaar dat hij zich in zijn onderzoek liever dan door Bourgondische politiek of economie liet leiden door Bourgondische literatuur. Hij las de monumentale hofkronieken van Froissart en Chastellain, de moraliserende poëzie van Eustache Deschamps en Molinet, en dergelijke meer. De exuberante, theatrale levenshouding die hem hieruit tegemoet kwam, hield Huizinga tegen het licht van de feitelijke historische situatie: een tanende ridderschap, een kerk in ontbinding, natuurrampen, epidemieën, ketterij...De alomvattende tijdgeest liet zich samenvatten in de onvergetelijke metafoor van herfsttij: een overweldigende kleurenpracht die de hoogzomerse bloei vaak in de schaduw stelt, doch die weldra is gedoemd te sterven. Zo zag Huizinga de Bourgondische hofcultuur als pars pro toto voor de hele late middeleeuwen, met als centrale notie het contrast tussen uiterlijke levensstijl en innerlijke werkelijkheid: de laatste als een bedreigende chaos vol interne en externe krachten van desintegratie - de eerste als verkrampte sublimering van
| |
| |
de hieruit voortgevloeide angst, zich verschansend in een onneembaar laatste bolwerk van een collectieve droomcultuur. Een tijdgeest dus van decadentie in de volle zin des woords, een eindtijd als de herfst, nog éven mooi alvoor de barre winter invalt.
Anders dan men achteraf zou verwachten, duurde het geruime tijd alvorens Herfsttij der Middeleeuwen door historici als meesterwerk werd herkend. In Nederland genoot het werk de toch wat twijfelachtige eer om bovenal door letterkundigen als P.N. van Eyck en Menno ter Braak te worden bejubeld; de historische vakpers reageerde afwijzend. Het klimaat in historisch-mediëvistisch Nederland werd in die tijd beheerst door de zogenaamde Oppermann-school, die met hyperspecialistische oorkondenkritiek de mediëvistiek bedreef. In zulke ogen kon Huizinga's Herfsttij, met zijn universele greep en sensitivistische stijl (de invloed van Van Deyssel is onmiskenbaar) bezwaarlijk meer zijn dan een essay, om niet te zeggen - wat er zeiden - een roman. In het buitenland werd het boek weliswaar prompt vertaald, doch pas laat invloedrijk. De eer hiervoor lijkt toe te komen - en dat is dan allesbehalve toevallig - aan Marc Bloch en Lucien Febvre, de aartsvaders van de Annales. Deze historische school hechtte weliswaar enerzijds aan maximale exactheid van methode - en als zodanig scoort Herfsttij niet hoog - doch had anderzijds grote belangstelling voor de psychologische aspecten van het verleden. Het is met name deze tweede loot aan de stam der Annales die de laatste jaren is uitgegroeid, nu historici weer een verhaal durven te maken van de kwaliteiten van het verleden, in plaats van een tabel van de kwantiteiten. Het toverwoord is daarbij, als bekend, de mentaliteiten - en dat is welbeschouwd niet zoveel anders dan wat in Huizinga's ondertitel nog ‘levens- en gedachtenvormen’ heette. En zo beleeft Huizinga's Herfsttij onder invloed van de nieuwe geschiedbenadering, nog eens versterkt door de (hiermee deels samenhangende) middeleeuwenmode, een ware renaissance, die eigenlijk een verlate bloeitijd is. Het bevestigt de stelling van Hugenholtz, dat
Herfsttij aanvankelijk zo terughoudend werd ontvangen niet omdat het boek zo ouderwets was (zoals technomediëvisten zoals Oppermann graag mochten denken), doch veeleer omdat het te modern was. Niet alleen de grote kunstenaar, maar ook de geleerde kan zijn tijd vooruit zijn.
| |
Kritiek
Met dit alles wil niet gezegd zijn, dat Herfsttij heden ten dage als de laatste waarheid kan gelden, integendeel. Enigszins gechargeerd kan misschien worden gesteld dat de tegenwoordige mediëvistiek een haat-liefde-verhouding met het boek heeft: iedereen zou Herfsttij geschreven willen hebben, maar niemand zou de inhoud voor zijn rekening willen nemen. Op centrale punten is Huizinga's visie met kracht van argumenten weersproken. De grootste gemene deler van deze kritiek is meestal, dat het zo contrastrijke beeld van Huizinga's ‘schilderij in
Huizinga was een getalenteerd tekenaar. In dit portret beeldde hij zichzelf af als de Bourgondische hertog Filips de Goede. Om de schouders de orde van het Gulden Vlies
woorden’ (zoals het vaak is genoemd) minstens zoveel door diens penseel is opgeverfd als dat het een authentiek laat-middeleeuws koloriet verbeeldt. Zo heeft Huizinga de kloof tussen kunst en werkelijkheid in de late middeleeuwen wel erg breed voorgesteld. Aan de ene kant onderschat hij de reële levenskracht van het ridderideaal - en stelt daarmee de kunst te zeer als enkel droom voor -; aan de andere kant schildert hij de werkelijkheid wel erg bedreigend. Ook het contrast tussen ‘hoge’ en late middeleeuwen is door Huizinga waarschijnlijk te zwaar aangezet, in zoverre hij die hoge middeleeuwen weer te harmonisch voorstelt. Ook toen was er al een aanzienlijke discrepantie tussen het hoofse ideaal en de werkelijkheid, die ook toen vol spanningen was die in de kunst moesten worden bezworen. En omgekeerd is de Bourgondische cultuur weer minder decadent dan Huizinga haar portretteert: het moderne onderzoek ziet de Bourgondische heerschappij als een professioneel gerunde machtsstaat, waarbinnen pracht en praal niet zozeer een vluchtdoel was, als wel een beleidsmiddel om de macht te veraanschouwelijken. Tenslotte mag met recht worden betwijfeld of Huizinga's kroongetuige - de Bourgondische cultuur - de laatmiddeleeuwse tijdgeest kan representeren: wie binnen hetzelfde tijdsgewricht de blik richt op, pakweg, de stedelijke cultuur ziet eerder Brugse zomer dan Bourgondische herfst.
Dit zijn geen geringe bezwaren; men kan zelfs zeggen dat hiermee de hoekstenen van Huizinga's reconstructie zijn losgewrikt. En toch zou men óók staande kunnen houden dat het hier per saldo slechts de hoogst gewichtige en noodzakelijke nuancering betreft van een visie die in haar essentie nog altijd veel aantrekkelijks heeft. Het klopt dus niet, maar er zit toch iets in. Hoezeer men Huizinga ook moet relativeren, twee van zijn hoofdstellingen lijken toch moeilijk te loochenen: ten eerste, dat de aloude adel in de loop van veertiende en vijftiende
| |
| |
eeuw gevoelig aan macht inboet; en ten tweede, dat de kunst die deze adel cultiveert tegen dit positieverlies veelal een dam, of zelfs een rookgordijn opwerpt. Daarbij is de literatuur binnen dit adelsmilieu veelal conservatief van karakter: zij idealiseert de oude prerogatieven, en lijkt weinig van zins zich aan nieuwe machtsverhoudingen aan te passen.
Maar ik wil mij haasten voor deze generalisaties te waarschuwen, want als de Herfsttij-discussie ons iets kan leren, is het wel hoe gevaarlijk zulke globale karakteristieken zijn. Hoe beter men toeziet, hoe ingewikkelder het allemaal blijkt; een volgend onderzoeker is veelal bezig de opvattingen van de vorige te compliceren. Dat is nu vooruitgang in ons soort vakken: de dingen steeds ingewikkelder maken. Dat ‘dé middeleeuwen’, als een uniforme cultuurkolos, niet hebben bestaan, is juist een van de lessen van Huizinga's Herfsttij; maar het valt te vrezen, dat ook ‘hét herfsttij der middeleeuwen’ niet heeft bestaan. Geschied-filosofisch beïnvloed door Hegel als hij was, zag Huizinga de laat-middeleeuwse cultuur in eerste en laatste instantie als een eenheid, doortrokken van een alomtegenwoordige tijdgeest die op de meest diverse terreinen zijn stempel had gedrukt: op literatuur en beeldende kunst, maar evenzo op geloofszaken, op standenopvattingen en levenspraktijk, en dan ook nog in de meest uiteenlopende milieus, van hoogaristocratisch tot plattelands. Een zo verregaand holisme durven wij ons heden ten dage niet meer te permitteren, omdat het naar ons oordeel te vaak het onverenigbare verenigt. Wij zijn verder, en dus voorzichtiger; ons parool is veeleer, de laatmiddeleeuwse cultuur per geval te bezien en om, gemeten naar tijd, ruimte en milieu veel kleinere eenheden onder de loep te nemen.
| |
Herfsttij in Holland?
In het vervolg van deze bijdrage wil ik zoiets pogen te doen voor het cultuurmilieu van het Hollandse gravenhof omstreeks 1400. Wij zullen trachten te bezien hoe deze situatie zich verhoudt tot het beeld dat Herfsttij der Middeleeuwen schildert. Voor de goede orde: Huizinga heeft het nooit over dit miheu - maar als zijn herfsttijconceptie ook maar bij benadering de reikwijdte heeft die hij suggereert, dan moet wat Huizinga betoogt voor de Bourgondische hofcultuur tussen 1350 en 1500, toch ook bij benadering opgaan voor de Hollands-Beierse hofcultuur rond 1400. Ik zal deze kwestie trachten te
Bourgondische (boeken)pracht: Jean Wauquelin overhandigt een vorstenspiegel aan Filips de Goede (ca. 1456)
benaderen vanuit de literatuur; in de eerste plaats omdat dat nu eenmaal mijn vak is, en in de tweede plaats omdat ik net als Huizinga geloof dat zulke mentaliteits-historische vragen vaak heel goed via het literaire medium kunnen worden geattaqueerd. Maar alvorens wij overgaan tot de teksten, eerst nog - heel kort - iets over hun context: de historische situatie in het toenmalige graafschap Holland, en dan vooral in adellijke kringen.
| |
| |
In de jaren rondom 1400 bevindt Holland zich onder de regering van het zgn. Beierse gravenhuis. Sinds in 1358 de laatste Henegouwse graaf van Holland, Willem v, krankzinnig was geworden en zijn dertig laatste levensjaren sleet in eenzame opsluiting in een torenkamer, nam diens broer Albrecht van Beieren het bestuur over het graafschap Holland waar alvorens hij in 1389 - toen Willem v overleed - officieel als graaf werd geïnstalleerd. Albrecht gaf de grafelijke residentie te Den Haag de allure van een hof van internationaal niveau, waar het bedrijven van gewichtige politiek hand in hand ging met een feestelijk hofleven. Economisch ging het Holland voor de wind: de groeiende scheepvaart en nijverheid in de steden bracht een aanzienlijke cash-flow met zich mee. Maar deze stedelijke expansie vormde tevens een ernstige bedreiging voor de politieke stabiliteit in het graafschap: de zich steeds meer verzelfstandigende stadsmacht vormde voor de landsheer een geduchte partij te meer om rekening mee te houden. Deels parallel aan, maar ook wel eens haaks op dit toch al gecompliceerde krachtenveld, spelen zich de fameuze Hoekse en Kabeljauwse twisten af - in onze lagereschoolherinnering al gauw vertekend tot een ietwat pittoreske provincieruzie, doch in feite een hoogst bedreigend netwerk van adelsvetes die het graafschap Holland voor een eeuw op de rand van burgeroorlog hielden. Soms werd die grens zelfs overschreden, zoals in 1392, toen het naar aanleiding van de moord op Albrechts minnares Aleid van Poelgeest tot een regelrechte oorlog kwam tussen de graaf en zijn zoon Willem van Oostervant. De ontwrichtende uitwerking van dergelijke interne conflicten, zoals hier zelfs tussen de landsheer en zijn troonopvolger, op de stabiliteit in een land kan moeilijk worden overschat - en in het Holland van de Hoekse en Kabeljauwse twisten waren ze aan de orde van de dag, alle periodieke verzoeningen ten spijt. De vele militaire expedities verstoorden de handelsvrede,
vermetigden mensenlevens én kapitalen, en leidden tot desorganisatie van het muntwezen. De misschien minder democratische, maar wel duidelijke feodale gezagsverhoudingen werden steeds meer vertroebeld door een onberekenbaar krachtenspel van voor goed geld verhandelbare coalities, die even gemakkelijk konden worden verbroken als aangegaan. Ook toen Albrechts zoon in 1404 eenmaal als graaf Willem vi was opgevolgd, bleef de situatie uiterst explosief, om na 1417 onder Jacoba van Beieren volledig uit de hand te lopen. Kortom: in dít deel van de middeleeuwen - Holland, circa 1400 - is het onzekerheid troef.
Wenden we nu de blik van het politieke naar het literaire toneel, dan is daar van onzekerheid opvallend weinig te bespeuren. Integendeel: de Hollandse hofauteurs lijken vrij zeker van hun zaak, en, om zo te zeggen, ook vrij zeker van andermans zaak. Ik bedoel hiermee, dat zij met hun geschriften pretenderen hun publiek (in eerste instantie evenals zijzelf verkerend in de hofkring) te kunnen voorhouden hoe het leven moet. Deze in onze ogen al gauw weinig literaire zendingsdrift wortelt in de dominante middeleeuwse literatuuropvatting, die wil dat wie de pen op perkament zet dat doet om anderen iets te leren. Daarmee is de esthetiek nog allerminst uit het middeleeuwse letterkundige domein verbannen, maar de ethiek eist daar heel nadrukkelijk óók haar deel. De positie van de middeleeuwse auteur, hoe mooi hij ook mag schrijven, ligt veel dichter dan heden ten dage aan tegen die van leraar, prediker en raadsman. Wie in de middeleeuwen schrijft, is meestal een idealist, die beter denkt te weten. Zo is het ook gesteld met de Hollandse hofauteurs - en het moge ons eens te meer ervoor behoeden, de literaire mentaliteit lichtvaardig tot communis opinio te verklaren: de opvattingen van de hofliteratoren zijn niet zonder meer representatief voor de edelman in de straat. Maar het zijn wel de enige opvattingen uit dit milieu die expliciet en uitvoerig zijn overgeleverd, en we zullen het ermee moeten doen. Bovendien zijn de auteurs elk voor zich de tolk van een ideologie waaraan zij althans zélf een brede geldigheid voor het collectief der hovelingen toekennen.
| |
Eer en geweten
Het sleutelbegrip in deze ideologie is eer. Eer is het doel waarnaar de mensen volgens hun auteurs dienen te streven. Eer is de bekroning van goed gedrag, en wel in de vorm van een goede reputatie binnen de gemeenschap. De precieze aard van dit eerbegrip zou een afzonderlijke verhandeling verdienen, en het is er interessant genoeg voor - hier moet het noodgedwongen kort. Binnen de antropologie maakt men vaak onderscheid tussen wat dan heet een guilt culture en een shame culture. In een cultuur van het eerste type, een schuldcultuur dus, is de uiteindelijke toetssteen voor de mens zijn eigen geweten; het geweten bepaalt het gedrag, en schuldgevoel - een kwaad geweten - moet worden vermeden. In het andere cultuurtype, de schandecultuur, ligt de gedragsnorm niet binnen, maar buiten de mens: doorslaggevend is het oordeel van de buitenwereld, en wat tot elke prijs moet worden vermeden is de schande van in de ogen van de gemeenschap te hebben gefaald. Volgens de socioloog Norbert Elias zal in een open, mobiele samenleving gewoonlijk het gewetens-concept domineren: daar geldt het ieder voor zich - terwijl in een gesloten gemeenschap met gefixeerde rolpatronen (zoals de meeste hofculturen, maar ook veel plattelandsmilieus) het aanzien in de groep iemand kan maken of breken.
Uiteraard zijn culturen zelden of nooit totale schuld- of schandeculturen: mengvormen zijn hier veel gebruikelijker dan extremen. Ook kan de legering van eer- en gewetensdenken binnen een cultuur per persoon of subgroep verschillen. Maar dat neemt niet weg dat onze hedendaagse cultuur de dominante trekken vertoont van een guilt culture, een schuldcultuur dus. Het eigen geweten is voor ons, althans op aarde, de uiteindelijke toetssteen - | |
| |
zodat men met een beroep op dat geweten vrijwel elk standpunt kan rechtvaardigen. Zo respecteren wij het standpunt van de jongeman, die op grond van zijn gewetensbezwaren verschoning van zijn dienstplicht vraagt.
| |
Heraut Beieren
Geen groter contrast is denkbaar dan tussen deze voor ons zo karakteristieke figuur van de militair gewetensbezwaarde en de mentaliteit van de Hollandse hofauteur die als geen ander eer in het vaandel voert: de zogenaamde heraut Beieren. Als heraut is deze auteur een soort van hogepriester van de ridderschap, belast met de bewaking van het rijke ceremonieel rondom toernooien, ridderwijding en militaire begrafenissen. Zijn mentaliteit is geheel overeenkomstig: een man van eer hoort op het veld van eer, en de ware dood is die op het slagveld. Niet dat die dood het doel van het leven is, maar veel scheelt het niet: het doel van het leven is eer, en het aangewezen middel daartoe is vechten. Het advies van de
Heraut Beieren. (Zelf?)portret uit de tijd dat hij nog als heraut (in) Gelre fungeerde (zie Literatuur 2/1985, p. 244-251)
heraut aan zijn lezers is dan ook even Hollands als ridderlijk: op naar Friesland! Daar, in het gure noordoosten, is immers nog een oude rekening te vereffenen, sinds de Friezen in 1345 bij Stavoren de Hollandse graaf Willem iv hebben gedood. Diens dood is al veel te lang ongewroken gebleven - geschonden eer schreeuwt om wraak - zodat het Hollandse blazoen geschandvlekt is.
Met dit waardenpatroon is de heraut een klassieke representant van de ware schandecultuur, die van oorsprong martiaal is: men bewijst zijn mannelijkheid met vechten, en de reputatie moet met het zwaard worden gevestigd. Niet dat de heraut een bloeddorstige ijzervreter is, of jegens Friesland een primitief soort Ramborevanchisme koestert: hij is een voorstander van strijd als ridderlijk sportritueel, met geschreven en ongeschreven regels en met een rijke historische traditie. In de twee kronieken die de heraut aan het Hollandse hof te boek stelt, is het vooral het laatste wat de aandacht krijgt - en daar kan men ook lezen dat de Friezen sinds de vroegste tijden hebben geweigerd zich aan elk goddelijk gezag te onderwerpen, en in heel de wereldgeschiedenis systematisch aan de verkeerde kant hebben gestaan. In dit verband is hun moord op Willem iv slechts het zoveelste bewijs van hun goddeloosheid: de Friezen waren ook al tegen de Romeinse keizers, tegen de Karolingers en tegen Willibrord, en hebben bij Dokkum de heilige Bonifatius vermoord...Zo voorgesteld krijgt de vete met Friesland de allure van een ware kruistocht, waar voor de Hollandse ridderschap een hoge taak is weggelegd. En zo luidt het devies van de heraut: de weg naar eer leidt via Friesland.
| |
Dirc van Delft
Een volgende functionaris die aan het hof de pen voert is de hooggeleerde hofkapelaan, de dominicaan Dirc van Delft. Men zou wellicht verwachten dat het kruistochtelan van de heraut koren op zijn molen was, doch niets is
Dirc van Delft. Een Nederduitse vertaling van de ‘Tafel van den kersten ghelove’ beeldt de auteur al werkend af; in het bovenste deel van de miniatuur opdrachtgever Albrecht van Beieren met het voltooide boek
minder waar. Dirc van Delft is uitermate sceptisch over de ridderkrijg, die hij wel niet principieel afwijst - dan zou hij als hofkapelaan moeilijk kunnen functioneren - maar toch heel laag prioriteert. Hij ziet de ridderschap, en heel de aristocratie, in de eerste plaats als de stand die tot taak heeft de door God ingestelde orde te beschermen - zonodig met het zwaard, maar liever met natuurlijk gezag. Aan de hofkapelaan de taak om de aristocraten uit te leggen hoe deze goddelijke orde in elkaar zit. In zijn monumentale Tafel van den kersten ghelove zet Dirc van Delft die orde uiteen, van erts tot arend en van de eerste tot de jongste dag. In Dircs scholastieke wereldbeeld is Gods orde een systeem van oneindige perfectie, waarin alles zijn plaats en reden heeft en alles met alles samenhangt. Het wemelt in zijn kosmos van de zinvolle driedelingen, zeventallen en kwartetten, onderling weer via meervoudige causale ketens verbonden. Het toeval bestaat daarbij niet; of, in de gepopulariseerde woorden van de moderne natuurwetenschap: God dobbelt niet.
De enige die dobbelt, is de mens. Deze loopt dan ook gevaar met zijn gedobbel ter wille van kortstondige vreugde het eeuwige geluk te verspelen - en op dit punt tracht Dirc zijn hofpa- | |
| |
rochie in het goede spoor te houden. Hij kapittelt de hovelingen niet, maar vermaant ze wel: het streven naar eer in de wereld kan op gespannen voet staan met de eeuwige eer. Het is op het laatste dat het menselijk leven gericht moet zijn, en daarbij biedt de priester volgens Dirc onmisbare steun. Hij kan de vorst op zijn weg naar het zieleheil begeleiden, en waar nodig corrigeren. Voor het laatste geval is er het sacrament van biecht en boete, en het is geen toeval dat de hofkapelaan juist hieraan zoveel aandacht besteedt. Wie vanuit een hof de hemel wil bereiken, moet kind aan huis zijn bij zijn biechtvader, en zijn Schepper kennen. Voor het eerste is de hofkapelaan persoonlijk dagelijks beschikbaar; met het tweede doel heeft hij de Tafel geschreven. In zijn opdracht aan de graaf spreekt Dirc dan ook de wens uit (ik vertaal letterlijk): ‘Dat U deze Tafel somtijds in Uw handen moge nemen, opdat Gij voor de ogen van Gods almacht, die Gij vreest, moge bedenken en U moge herinneren, hoe U Hem ter wille kunt leven en de christelijke leer moogt onderhouden, opdat U alle ballast en boosheid van Uw ziel moge overwinnen in het licht der eeuwige eer, alwaar U heilig en zalig naar lichaam en ziel met al Uw vrienden eeuwig zult kunnen leven en regeren.’
| |
Tussenbalans
Tot zover twee Hollandse auteurs in vaste hofdienst. Beiden houden terdege rekening met hun publiek, maar dat belet hun niet nadrukkelijk ook pro domo te pleiten. Voor de een is eer afhankelijk van wapenfeiten, voor de ander van de sacramenten. Dat zij daarmee elkaar nogal gevoelig tegenspreken, lijkt mij eigenlijk nog het minste probleem. De praktijk des levens liet voor een vorst nog wel een middenweg tussen de hoge eisen van de bijbel en het zwaard; per slot was dat een spanningsveld - van vroomheid en wreedheid - waarin de Europese aristocratie al eeuwenlang levenservaring had opgedaan. Het hoofdprobleem met de opvattingen van heraut en hofkapelaan lijkt mij veeleer dat zij, elk op eigen wijze, zozeer op gespannen voet staan met de realiteit. Ze zijn weliswaar beide geworteld in de beste tradities van de middeleeuwen, maar rond 1400 ook rijkelijk ouderwets. Het sprekendste bewijs hiervoor is wel dat beiden, heraut én priester, in hun wereldbeeld heel het complex rond stad, burgerij en economie vrijwel volledig negeren. Of hier nu sprake is van een beperkte blik dan wel van min of meer bewuste verdringing, is moeilijk te bepalen. Voor Dirc van Delft houd ik het op het laatste, omdat deze zich zichtbaar beijvert om waar zijn bronnen wél de burgerij ter sprake brengen, deze factor uit zijn bewerking te weren. Een vierde stand kwam hem dan ook wel uitermate slecht van pas in het licht van de juist zo harmonieuze, goddelijke drieëenheid van standen; ik verdenk Dirc ervan dat hij de burgerij het liefst wilde beschouwen als tijdelijk overgeëmancipeerde boeren, een sociale storm die hopelijk snel zou overwaaien.
Wat in het Holland rondom 1400 een maatschappelijke factor van immens gewicht was, wordt door heraut Beieren en Dirc van Delft in hun boeken voor de vorst vrijwel buiten beschouwing gelaten. Zien wij daartegenover waarop de beide auteurs dan wél het volle licht laten vallen, dan moet worden vastgesteld dat dit toch wel haaks staat op de behoeften van deze dynamische tijd. Ondanks hun ongetwijfeld goede bedoelingen zetten deze auteurs, macrohistorisch bezien, op de verkeerde kaart. De Friese oorlogen waarvan de heraut zo'n pleitbezorger is, werden door de Hollandse graven weliswaar ten koste van grote kapitalen georganiseerd, doch waren vlak na 1400 op een compleet fiasco uitgedraaid; om dan nog, zoals Beieren, rond 1410 voor hervatting te pleiten getuigt wel van heel weinig realiteitszin. Op zijn beurt onderschat Dirc van Delft, met zijn sacramentalisme en scholastieke systeemtheologie de enorme afstand tussen zijn priesterlijke geleerdheid en de individuele gelovige - een afstand die, juist in deze tijd en regio, de Moderne Devotie zulke ontplooiingsruimte bood.
Rond 1400 heeft de tijd in het middeleeuwse West-Europa allesbehalve stilgestaan, en ook in Holland niet - maar aan de Hollandse hofliteratuur is dat niet erg te merken. Op de actuele problemen van deze dynamische tijd geven deze teksten eigenlijk geen antwoord; dat de auteurs niettemin zulke zekerheden kunnen suggereren, is in feite alleen dankzij hun vergaande simplificatie, en hun voorbijzien aan nieuwe ontwikkelingen. Met dit alles komen wij toch wel zeer dicht in Huizinga's vaarwater. Een turbulente tijd, met een tanende machtsgreep van de aristocratie, doch met aristocratische teksten die onverkort aan oude modellen vasthouden...Betrekken wij ook andere Hollandse hofteksten in de beschouwing (waarover ik hier noodgedwongen extra kort moet blijven), dan verstevigt zich de gelijkenis met Herfsttij. De depressieve tijdklachten van de sprookspreker Willem van Hildegaersberch aan de ene zijde, en de hoofsidealistische minnepoëzie van het Haags liederen handschrift aan de andere kant geven aan dat het aristocratische publiek zich bij wijze van spreken op dezelfde voordrachtsavond pijnlijk bewust kan zijn van dreigende desintegratie én zich kan hullen in een spelcultuur met droomkarakter. Tenslotte - het was nog niet vermeld - is er het evidente feit dat nooit meer nadien in de middeleeuwen de literaire cultuur aan het Hollandse hof zulke rijke bloei zou vertonen (al mist men de Bourgondische exuberantie). Wij hebben hier daadwerkelijk te doen met de laatste periode van de Hollandse hofliteratuur, en het krijgt er dus alle schijn van dat Huizinga ook voor Holland gelijk krijgt: rond 1400 heerst daar aan het hof het herfsttij der middeleeuwen.
| |
Dirc Potter
Maar als wij het zo voorstellen, zien wij één belangrijke hofauteur over het hoofd, en nog wel de hoveling-bijuitstek: Dirc Potter. Deze Potter bekleedt een functie waarvan er ook toen
| |
| |
al, in het steeds complexere bestuursbedrijf, veel te vergeven waren: hij is ambtenaar. Maar naast zijn ambtelijke besognes in het centrale bestuursapparaat van de graaf vond Dirc Potter gelegenheid om ook minder zakelijke teksten op schrift te stellen. Hij doet dit zo te zien, in afwijking van de heraut en de hofkapelaan, niet in opdracht van de graaf of anderen, maar primair uit eigen aandrang, als een culturele hobby. Misschien ligt in dit hobbyisme wel een deel van de verklaring voor het feit dat Potters oeuvre zo gevarieerd is, ja zelfs op het grillige af.
Dirc Potter begint met een leerdicht over de liefde: Der minnen loep. Hierin ontvouwt hij een theoretisch model van verschillende soorten menselijke liefde, en verbindt aan deze theorie een reeks van praktische adviezen voor het liefdeleven in een werelds elitemilieu. Het zal niet meer verbazen dat in Potters liefdestheorie de eerhoog aangeschreven staat. De trekken van een echte schandecultuur zijn in Der minnen loep dominant aanwezig: het oordeel van de buitenwereld is in liefdeszaken van grote betekenis. Maar bij nader toezien blijkt er meer aan de hand. Het oordeel van de gemeenschap, in casu dus de eer, is voor Potter weliswaar uiterst belangrijk, doch uiteindelijk niet maatgevend. Veeleer is het zo, dat in Potters ogen ieder maar moet doen wat hij niet laten kan - mits hij maar zorg draagt, zijn eer en goede naam niet te verspelen. Hier wordt de eer dus gesitueerd in een afzonderlijk domein, dat niet het fundament van handelen vormt, maar meer een soort van sociaal voorbehoedsmiddel: pas op, dat bij wat je doet, je eer niet teloorgaat. Voor mannen als heraut Beieren en Dirc van Delft bepaalt de eer de keuze over doen en laten: het oordeel van de ridderschap of God neemt feitelijk de plaats in van het eigen oordeel. Voor Potter is die eigen wil wel degelijk van essentieel belang, en zo bezien schuift hij in het spectrum van eer en geweten duidelijk in de richting van de verinnerlijkte gewetenscultuur op. Maar eer blijft hoe dan ook belangrijk,
Dirc Potter? Het handschrift van de ‘Blome der doechden’ beeldt de auteur/verteller in hofkledij af, druk doende de door de domme tuinman onoordeelkundig verwarde bloemen van zonden en deugden te sorteren
en schande blijft tot elke prijs te vermijden; en omdat de eer afhankelijk is van de geaccepteerde maatschappelijke gedragsnorm, moet men in Potters ogen steeds zorgen dat zijn gedrag tenminste uiterlijk aan deze norm voldoet.
Het zal duidelijk zijn dat op deze wijze een forse kloof kan groeien tussen levenstheorie en levenspraktijk, en dat is dan ook precies wat we bij Potter zien gebeuren. De brug tussen beide wordt nogal eens geslagen door de list, een ander kernbegrip uit Potters handelingsethiek: met list zorgt het individu dat zijn gedrag de reputatie van hemzelf en eventuele derden niet aantast. Die list komt meestal neer op listige geheimhouding: want wat de buitenwereld niet weet, wat daar niet deert. Binnen deze randvoorwaarde
| |
| |
kan ieder dan zijn eigen gang gaan, en daarmee wordt de hoofdvraag wat men zelf eigenlijk wil. Wat dat betreft kan Potter, als een echte individualist, voor vrijwel elk gedrag begrip opbrengen. Eigenlijk zijn er maar drie zaken die hij regelrecht verafschuwt: homoseksualiteit, bestialiteit en Italianen. Verder geldt het ieder voor zich, en vrijheid, blijheid, en kan Potter het verregaand billijken als men het met de regels niet zo nauw neemt. De regels verbieden gemeenschap voor het huwelijk, en evenzo incest en overspel - maar wie het listig aanpakt, kan wat Potter betreft zijn gang gaan, en helemaal als die gangen voor de buitenwereld onnaspeurlijk blijven. Aan de ene kant blijkt hieruit, hoezeer Potter nog behoort tot de hoofse eercultuur: iets als een welbewuste maatschappelijke provocatie komt in zijn denkraam niet te pas - want o wee als men door de groep zou worden uitgestoten. Maar anderzijds lijkt Potter de betrekkelijke loosheid van de sociale conventies in te zien - en in zijn onwil om zich hierdoor te laten knevelen zien we trekken van een individualisme dat middenin het Hollands herfsttij naar de renaissance vooruitwijst.
Maar alvorens van hieruit tot een slotconclusie te komen, moeten we even de pas inhouden. Tot nu toe is alleen gesproken over Der minnen loep, terwijl Dirc Potter niet te lang daarna twee andere werken heeft vervaardigd die zich niet beperken tot liefdeszaken, maar een meer algemene gedragsmoraal ontvouwen. Het probleem is nu, dat Potter hierin iets lijkt terug te krabbelen, en dat compliceert de zaak weer enigszins: list bijvoorbeeld is niet meer zo'n positief begrip. Maar in veel opzichten is het toch ook dezelfde Potter die ons tegemoet treedt. Eer blijkt nog steeds van levensbelang, maar het doel van het leven ligt elders, en wel in succes. Potter lijkt gefixeerd op de ambitie vooruit te komen in de maatschappij - niet ten koste van alles en iedereen, en al helemaal niet ten koste van het eigen zieleheil, maar wel met behulp van een gezonde dosis opportunisme en kansberekening. Elk fanatisme is hem daarbij vreemd: hij staat even sceptisch tegenover ridderlijke als kerkelijke geestdrijverij. Hij vindt dat een man met wapenen zijn mannetje moet staan (vooral om vrienden te helpen), maar wraakgedachten à la heraut Beieren wijst hij af: een minnelijke schikking met de vijand geniet verre zijn voorkeur. Gedane zaken nemen nu eenmaal geen keer, en Potter voelt niet de minste behoefte om naar Friesland te tijgen voor een affaire van zeventig jaar her; ook laat hij zich smalend uit over degenen die oorlochs spel [!] hanteren. Maar ook de pretenties van de kerk zijn hem een doorn in het oog, en dan vooral de wijze waarop de priesterstand zich opwerpt als de verplichte intermediair tussen de gelovige en God. Potter heeft lak aan het zogenaamde alleenvertegenwoordigings-recht-in-zielszaken van de geestelijkheid, die bovendien - zo mag hij graag opmerken - zelf de eerste is om de regels te schenden die men aan anderen oplegt.
Als zelfbewuste leek meent Potter zelf te weten wat goed voor zijn soort mensen is: de verstandige, handige middenkoers temidden van de vele woelingen des tijds. Hij vaart op het kompas van zijn eigen wijsheid, en vindt dat met zijn gedrag door de eigen rede moet laten regeren. Natuurlijk vergt die rede ook dat de eer in orde is, en in zoverre is de reputatie-in-de-groep voor Dirc Potter een factor van belang. Maar eer is meer een middel dan een doel; doel is ontplooiing van persoonlijke verdienste - verdienste die dan ook behoort te worden beloond. Geen mooiere beloning overigens dan rijkdom plus verheffing in de adelstand, want zo snobistisch is Dirc Potter wel. Maar tegelijkertijd haat hij de oude adel, die zich beroemt op anciënniteit en neerkijkt op de parvenu - en daarbij voor het gemak vergeet dat de eigen stamvader ooit ook een parvenu was, en bovendien zelf nalaat de geërfde adeldom met eigen verdienste waar te maken.
Nee, dan Dirc Potter zelf. Voor een Middelnederlands auteur weten wij ongebruikelijk veel van zijn biografie, en het is uiterst verleidelijk om deze bij de interpretatie van zijn oeuvre te betrekken. Nog kort geleden was een dergelijke handelwijze in de literatuur-wetenschap een absolute doodzonde: wat heeft het werk van een kunstenaar met diens privé-leven uitstaande? Maar nu het, volgens de hedendaagse mode, even ondenkbaar is om de historische context van werk en lezer buiten beschouwing te laten, zou het toch rijkelijk tweeslachtig zijn om niet te willen erkennen dat ook een auteur zijn historische bepaaldheid heeft. Wagen we dan toch de stap van werk naar leven, dan blijkt Dirc Potter het praktijkvoorbeeld bij uitstek van zijn eigen theorie. Hij is begonnen als ambtelijk jongmaatje bij de grafelijke boekhouding - maar de eerste keer dat hij zich zichtbaar in de groep van hovelingen onderscheidt is het in weinig positieve zin. In 1400 behoort hij tot de zwaargestrafte schuldigen van een knokpartij waarbij doden zijn gevallen. De straf die Potter door de graaf krijgt opgelegd is allesbehalve mals, en vertoont een voor die tijd karakteristieke combinatie van materiële en religieuze schuldverrekening: een enorme boete, deels te betalen aan de graaf, deels aan de slachtoffers; de opdracht duizend zielemissen te laten lezen en de nabestaanden van zijn slachtoffers in te kopen in een klooster, en een strafbedevaart naar Onze Lieve Vrouwe van Rocamadour. Op 4 april 1401 betaalt Potter de eerste termijn van zijn geldboete, en wel het grafelijke deel; drie weken later wordt hij door de graaf wegens bijzondere verdienste beloond...Van dan af blijft zijn ster maar rijzen: sinds 1408 is hij zelfs baljuw van Den Haag. Dat Potter het aldus heeft geschopt van moordenaar tot officier van justitie kan niet hebben gelegen aan de goede zorgen van de toenmalige reclassering, want zo zaten de middeleeuwen echt
niet in elkaar. Het moet vooral zijn persoonlijke inzet zijn geweest die hem van onbeduidend klerk heeft doen opklimmen tot topambte- | |
| |
naar, diplomaat en intimus van opeenvolgende graven. Mijlpaal in deze droomcarrière is ook de verheffing in de adelstand rond 1412, waartoe Potter eerder al het pad had geëffend via zijn huwelijk met Elisabeth, een meisje Van der Does en als zodanig telg uit een geslacht van oude hofadel...Het lijkt wel of bij de vele wisselingen in de grafelijke macht tijdens zijn ambtelijke leven, Dirc Potter steeds een plaats opschuift in de hiërarchie van het hof; en of een graaf nu door zijn aartsrivaal werd opgevolgd of niet, Dirc Potter bleef grafelijke vertrouweling. Ter verklaring van dit vroege voorbeeld van ambtelijke continuïteit is wel gezegd: ‘Dirc Potter diende de staat, geen individu’ - maar ik vraag mij af of dit niet te vergoelijkend is. Met een half oog naar Dirc Potters literaire werk ben ik geneigd te zeggen dat hij wel degelijk een individu diende, namelijk het individu Dirc Potter.
In elk geval mogen we concluderen dat de levensslimheid die Dirc Potter in zijn literaire werk aan derden aanbeveelt, ook de auteur zelf geen windeieren heeft gelegd. Zijn levensfilosofie trekt een fikse wissel op de persoonlijke verantwoordelijkheid van het individu, en is als zodanig zeker niet de gemakkelijkste weg. Potters weg mist de rechtlijnigheid van die van zowel de heraut als Dirc van Delft, en vergt dat men zijn eigen koers bepaalt temidden van talloze keuzes. Maar het is ook de weg die, voor de getalenteerden, naar succes leidt in het turbulente doolhof van het vroeg-vijftiende-eeuwse hofleven. Modern leven wil daar zeggen: flexibel zijn, en compromissen sluiten - tussen ridderlijkheid en burgerlijkheid, tussen sacramentalisme en privédevotie, tussen huwelijk en liefde, en tussen eer en eigen zin. De uiterst complexe historische situatie én de persoonlijke carrière van Dirc Potter wettigen mijns inziens de slotsom dat de pragmatische levenshouding die hij aanbeveelt, veel meer dan het rigorisme van heraut Beieren en Dirc van Delft een succesformule in zich bergt. In elk geval heeft deze figuur van hoveling/edelman/ambtenaar/diplomaat/ literator allerlei trekken die minstens zozeer aan Cats en Huygens doen denken als aan de elk op hun eigen wijze ouderwetse heraut en hofkapelaan. Bezien vanaf het standpunt van 1986 - en dus met alle gevaren van perspectivische vertekening van dien - waag ik het te stellen: de toekomst aan het Hollandse hof is rond 1400 aan Dirc Potter en de zijnen.
| |
Balans
En met die toekomst voor ogen keer ik tenslotte terug naar Huizinga. Zou men de juistheid van diens Herfsttij-concept bij meerderheid van stemmen willen bepalen, dan wijst het voorafgaande op twee tegen één: heraut Beieren en Dirc van Delft zijn in Huizinga's visie te passen, en voor Dirc Potter zou dan de twijfelachtige eer zijn weggelegd de spreekwoordelijke uitzondering op de regel te vormen. Zo'n evaluatie lijkt echter geheel misplaatst. Minstens zoveel lijkt te zeggen voor de gedachte dat de realist Dirc Potter zeker zo representatief is voor het kader van Hollandse hovelingen rondom 1400 als zijn twee broeders-in-dekunst, die als heraut en hofkapelaan in zekere zin toch idealistische eenlingen zijn. Daarmee zie ik toch, afgaand op deze zéér beperkte proef op Huizinga's som, aanleiding voor de veronderstelling dat Herfsttij de oude orde van de hofcultuur te zeer als overleefd en schone schijn voorstelt. Wellicht heeft Huizinga toch miskend, hoezeer aan het laat-middeleeuwse hof lieden bij machte waren om onder druk van nieuwe omstandigheden de bakens te verzetten, en oude zekerheden tot nieuwe om te smelten. Afgaand op een figuur als Dirc Potter - wel niet toevallig afkomstig van buiten de aloude adelskringen! - ogen de ‘levens- en gedachtenvormen’ aan het Hollandse hof rond 1400 niet als achterhaalde zekerheden, maar als moderne mentaliteit. In hoeverre deze morele moderniteit ook vooruitgang betekent, laat ik graag in het midden. Wel moet mij een ander soort van bemoediging van het hart. Bij Huizinga appelleerde het herfsttij-idee aan een vrij fundamenteel cultuurpessimisme: de grote bloei van de middeleeuwse hofcultuur, die onvermijdelijk gedoemd was af te sterven. Nu wij tot het vermoeden zijn geraakt dat Huizinga hier het interne verjongingsvermogen binnen de elite heeft onderschat, komt er ruimte voor het voorzichtige vertrouwen dat verval al even weinig een natuurwet is als
vooruitgang.
| |
Literatuuropgave
Dit artikel bevat de (enigszins bewerkte) tekst van een voordracht in het kader van de Leidse Studium Generale-cyclus ‘Zekerheid en onzekerheid in de Middeleeuwen’. De hier in verkennende vorm gepresenteerde ideeën zullen nader worden gedocumenteerd, uitgewerkt en genuanceerd in een toekomstig boek over de Hollandse hofliteratuur van rondom 1400.
Over de betckenis en waarderingsgeschiedenis van Huizinga's Herfsttij zie de inleiding van F.W.N. Hugenholtz bij de twaalfde druk van dit boek (helaas weggelaten in latere drukken); zie ook Johan Huizinga 1872-1972. Papers delivered to the Johan Huizinga Conference (Den Haag, 1973). Moderne studies die het debat met Huizinga centraal stellen zijn bijvoorbeeld M. Vale: War and chivalry (London, 1981) en M. Keen: Chivalry (New Haven etc., 1984).
Voor een globaal panorama van de Hollandse hofliteratuur van voor en (vooral) rondom 1400 zie de bijdrage van F.P. van Oostrom aan de bundel Dichter en hof. Verkenningen in veertien culturen (Utrecht, 1986) en de daar opgegeven vervolgliteratuur; zie ook de bijdrage van A.M.J. van Buuren over 1400 in de vorige jaargang van dit tijdschrift (themanummer Noord en Zuid overdwars). Voor de interpretatie van Middelnederlandse teksten tegen de achtergrond van shame en guilt zie de bijdrage van Van Buuren aan de bundel Ic ga daer ic hebbe te doene (Huldebundel F. Lulofs. Groningen, 1984). Het standaardwerk over Dirc Potter is de dissertatie van A.M.J. van Buuren: Der minnen loep van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse ars amandi (Utrecht, 1979). |
|