| |
| |
| |
Claus: De geletterde ketter
Paul Claes
Paul Claes (1943), studeerde klassieke en Nederlandse letteren. Promoveerde in 1981 met een proefschrift over Hugo Claus. Publiceerde behalve een boek over semiotiek, Het netwerk en de nevelvlek (1979) twee Claus-boeken: De mot zit in de mythe (1984), en Clausreading (1984).
Wie zegt dat? Een ketter. Vergeet.
Hugo Claus heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij op voet van oorlog leeft met de christelijke religie. De jaren die hij als kleuter en kind in een nonnenpensionaat heeft doorgebracht, hebben onuitwisbare sporen nagelaten in zijn leven en werk. Nog als jong volwassene heeft hij zich naar eigen zeggen ermee geamuseerd kloosterzusters hun kap af te rukken. Het moet hem een diabolisch plezier hebben bezorgd in zijn stuk Masscheroen drie naakte mannen als heilige Drievuldigheid van het toneel te laten ranselen. In Het teken van de hamster verzucht hij: ‘Dat ik in deze dagen moet bedenken hoe ik nooit genoeg de Here Jezus en zijn kudde zal kunnen krenken, bitter grieft het mij.’
Er zouden lange lijsten met dergelijke blasfemieën in Claus' werk samen te stellen zijn. In wat volgt wil ik mij tot de Gedichten (1948-1963) bepalen. Al in de vroegste gedichten zal hij, Nietzsche en zijn God-is-dood-leer achterna, gaan kijken naar ‘het zand waar Onze Vader ligt begraven’ (p. 30) en ‘Aan kinderen God en zijn verraad verklaren’ (p. 35). Heiligschennende verklaringen zijn niet van de lucht: ‘Neen, de Vader zult gij niet erkennen’ (p. 88); ‘God is een pop’, (p. 216) of een ‘potjesgod’ (p. 242, vgl. potjeslatijn); ‘Wat straks komt is geen oorlog / Maar één gruwelijke, obscene wind van uw God’ (p. 261). Men had Claus evengoed als Van het Reve een proces wegens godslastering kunnen aandoen (maar de blote Drievuldigheid leverde hem in België slechts een proces wegens openbare zedenschennis op).
De kerk zelf en haar vertegenwoordigers komen er niet beter af. Enkele welsprekende zinsneden in dit verband: ‘Vergeten: tempel, arena en kerk’ (p. 349); ‘de houten priester in zijn hok’ (p. 30, de biechtvader); ‘De priesters, mak en mager, schoorvoets in de gangen’ (p. 203, over priesterleraren); ‘een monnik met een pin in zijn pij van spijt’ (p. 186); ‘een kat in een zak, een priester in een pak’ (p. 179); ‘Bevlekt als een bisschop, / Hologig met zijn staar en met zijn speen’ (p. 92); ‘de kardinaal in de hagen watert’ (p. 118, een reminiscentie aan die andere papenvreter, Luis Buñuel, in zijn film L'âge d'or); ‘In de kristallen bergen komen de kerkvaders / hun mongolen tegen’ (p. 204); ‘Pausen snauwen’ (p. 247); ‘Dood zit in de nek van de bisschop die de voeten wast van twaalf arbeiders van de zee’ (p. 335, een zinspeling op Les travailleurs de la
ed van der elsken
mer van Victor Hugo, op de apostelen als vissers en op de voetwassing uit het Goede-Vrijdagritueel). De kloosterzusters kunnen natuurlijk niet ontbreken: ‘De jonge non gedenkt in haar gebeden / de geur der paarden’ (p. 82, in plaats van God); ‘De nonnen [...] sisten, wekten schuld’ (p. 317); ‘Moeder Non graaft mij verder / in het slaaphemd van de boete’ (p. 320). God de Vader en Moeder Non behoren tot de oedipale mythologie van de opstandige zoon-dichter, die zichzelf een ‘ketter’, een ‘renegaat’ en een ‘hagepreker’ noemt (pp. 81, 179, 212). Er klinkt wellicht wishful thinking in het vers: ‘De kerk is leeg met honderd gerijde banken.’ (p. 91)
| |
Tegen klimop
In de cyclus ‘Spijtig roept de exegeet zijn doder aan’ (p. 242 e.v.) spuwt de dichter zijn wrok uit tegen het geloof. ‘Tegen. Tegen klimop’ begint het eerste gedicht, en ‘klimop’ is hier niet
| |
| |
de plant, maar alles wat naar hoger verwijst: God zelf, de hemel, de blind gelovigen en de machthebbers, die de religie gebruiken om het volk te manipuleren. Daar kan de ik alleen zijn wanhopig protest tegenover stellen.
Een van de dingen die hij kritiseert zijn de drie goddelijke deugden, Geloof, Hoop en Liefde, die de gelovige worden voorgehouden. In zijn pantomime Zonder vorm van proces laat hij zien hoe in de christelijke religie het geloof tot ketterijvervolging is ontaard, hoe de hoop een desperate ‘wurgkreet’ is geworden en hoe de liefde de sensuele seksualiteit heeft verstikt. ‘Zonder deugden’ zoekt de dichter dan ook zijn heil in ‘de kaap der goede hoop’ van de vrouwenschoot (p. 67). In de plaatjes die hij kleurt (p. 80) komen wel het ‘Groen voor de hoop’ en het ‘Rood voor de liefde’ voor, maar niet het Wit van het geloof. De goddelijke deugden worden dus geseculariseerd. Op deze aardse deugden doelt hij klaarblijkelijk in ‘Het lied van de molenaar’, wanneer hij zegt: ‘Ik speel voor het geloof, de hoop, de liefde, / Met als pand mijn leven.’ (p. 95) Persiflerend noemt hij als échte deugden ‘hoogmoed en de dunne / Wrede tederheid’ (p. 115). De band tussen patriotisme en religie valt hij aan in de ironiserende verzen: ‘Ons vaderland waarvoor wij strijden / Is de tempel van geloof en hoop en liefde.’ (p. 105) De spot wordt gedreven met de ‘nuttige neven’, die de ‘deugden noemen bij hun naam’ en ‘aan elke straathoek als perelaars tegen de muur / Hun zeven armen spreiden’ (p. 92, vgl. de joodse menora).
Vooral de naastenliefde die de apostel Paulus in zijn Eerste brief aan de Corinthiërs predikt, vindt in Claus' ogen geen genade. Tegenover diens roep ‘De liefde vergaat nimmermeer’ stelt hij zijn ‘De liefde zegeviert niet’ (p. 107). In ‘Compos mentis’ verzet hij zich tegen ‘het strelen van de naaste’ en ‘het evenredig delen van de liefde’ (p. 210). De reden van die afkeer is klaar. Paulus staat met zijn uitspraken over het huwelijk, de ontucht en de vrouw aan het beginpunt van een lange traditie van seksuele onderdrukking in de Kerk. Met een zinspeling op 1 Cor. 7:7-11, waarin Paulus zijn eigen celibaat als voorbeeld stelt, zegt Claus: ‘De man van Tarsus (vrijgezel of gescheiden of weduwnaar) zendt nog zijn brieven met de klemtoon op het kwaad. Met zijn boodschap brengt de postbode dodelijk poeder in ons huis.’ (p. 324)
Claus maakt zich vrolijk over de voorvaderlijke vroomheid en de kerkelijke rituelen. Met het vers ‘Vader vloekte en zei: God ziet mij’ (p. 36, vgl. p. 24) herinnert hij aan de oude afbeeldingen waarin Gods oog in een driehoek begeleid werd met het opschrift: ‘God ziet mij, hier vloekt men niet.’ Zijn verzen ‘een ontferm-uonzer / Voor onze vroegere lachende zonden’ (p. 103), verwijzen naar het Kyrie Eleison uit de latijnse mis. De bedevaarten naar Oostakker (p. 122, 154) en Rome (p. 255) worden grinnikend opgeroepen. De mis wordt ‘een misbaar van gebaren’ genoemd (p. 317), de transsubstantiatie laatdunkend beschreven (p. 316). De schijnheilig godvruchtige heet met een sprekende naam: Heer Schijnvrucht (p. 247).
Het teken van de hamster is hét protestgedicht tegen het geloof. De dichter beschrijft erin hoe Vlaanderen nog altijd onder de tirannie van mijter en kromstaf leeft: ‘In dit Land is men Kristen of niet.’ (p. 324) ‘Toren, galg en kruis’ verrijzen er broederlijk naast elkaar. Het kind dat geboren wordt komt direct terecht in de handen van de Verlosser (p. 316). Claus zelf komt ter wereld in het Sint-Janshospitaal, waar Memlincs Ursulaschrijn prijkt (p. 310, 314), te Brugge, waar de musea vol religieuze werken hangen, waar religieuze ‘makelaars in zaligheid’ rondschuifelen (p. 331), waar iedereen ‘het kruis van Aswoensdag’ draagt (p. 335). De middeleeuwen zijn hier nog niet voorbij (p. 334). De Heilige Familie blijft een model voor het Vlaamse gezin: ‘In het huis van God staat het gezin in zijn hemd.’ (p. 325, vgl. p. 177) Zoals voorheen paladijn en prelaat
eddy posthuma de boer
Hugo Claus, 1971
worden senator en priester hier met heilige eerbied bejegend (p. 134).
De nogal grove nadrukkelijkheid waarmee Claus zich toen en ook later nog (bij voorbeeld in de gewijde teksten parodiërende Wangebeden) tegen de religie heeft gekeerd, wijst erop dat hij zich niet werkelijk vrij heeft gemaakt van haar dwang. In een interview schijnt hij zich trouwens bewust te zijn van de ambiguïteit van een verzet als het zijne: ‘Ik denk, en daarom keren we steeds terug naar de mythen, dat de grote aanval die je zou kunnen richten tegen de mythe, alleen maar de mythe bevestigt. Het is zoals de christelijke godsdiensten ketters nodig hebben om hun dogma te verstevigen. Zonder ketters is het dogma onbestaande.’ (Claus-reading, p. 91-92)
Een ketter is een gelovige. Tegenover de orthodoxe waarheid stelt hij het geloof van zijn eigen ongeloof. Dat is de verklaring van de op het eerste gezicht nogal verwonderlijke wijze waarop de dichter zich soms met zijn tegenstanders gelijk stelt. Zo heet het huis waarin hij met zijn geliefde vertoeft, een ‘slapend klooster’ (p. 78; later zou Claus een bundel, met een klankspeling op de eigen naam, Claustrum, d.i. klooster, dopen). Deze geliefde is een ‘maagd’ (p. 137, 201), ‘in rokken van wierook’ met ‘tussen haar kleed, het geopend tabernakel’. Haar aanbidder is een ‘seminarist’ (p. 338). De vijand geeft hem blijkbaar de woorden in de
| |
| |
mond waarmee hij zijn verering gestalte moet geven. ‘Trek ik nu kerkgewaden aan?’ (p. 180) vraagt de dichter van Een geverfde ruiter zich in een moraliserende bui af. En in diezelfde bundel heeft hij het over ‘een priester in een zetel, mezelf’ (p. 200). Soms kleedt hij zich in een ‘pij’ (p. 193). Wellicht zal deze ketter nog eindigen ‘als een kruisdrager in het boete-Vlaanderen / Met gescheurde voeten en de tronk in ketenen’ (p. 114, met een zinspeling op de boeteprocessie in Veurne).
| |
De bijbelkenner
De paradoxale aard van de ketter maakt dat hij het geloof even goed, zoniet beter kent dan zijn tegenstander. Claus, eens een vroom kind en ijverig lezer van de heiligenlevens die zijn vader uitgaf, is ook een uitstekend bijbelkenner - een zeldzaamheid in roomse kringen. In de gedichten treffen wij voortdurend hele en halve bijbelcitaten aan.
De zondeval, waarmee de bijbel aanvangt, noemt de dichter ergens smalend een ‘feestelijk geval’ (p. 246). Toch kan men zijn werk karakteriseren als een zoektocht naar het verloren paradijs. Jean Weisgerber interpreteert in zijn Claus-boek de overtreding van het gebod van de Hemelse Vader in oedipale zin, en Georges Wildemeersch heeft zijn Claus-boek zelfs de ondertitel ‘Oedipus in het paradijs’ meegegeven. Die interpretatie vindt steun in de nadruk waarmee de dichter God als de Vader aanduidt.
In de al geciteerde passage uit De blijde en onvoorziene week zegt de ik aan de geliefde dat hij hun namen wil graven ‘in het zand waar Onze Vader ligt begraven’. Het is typisch voor de jonge Claus dat de vader als een te overwinnen hinderpaal voor de liefde wordt gezien. ‘Het lied van de molenaar’ is een lied aan de vader: ‘Hij was goed Hij was groot / en hij verdiende goed zijn brood.’ De Vader en de vader (beide spellingen wisselen elkaar af) worden voortdurend met elkaar gelijkgesteld. Van de eerste wordt gezegd: ‘Neen, de Vader zult gij niet erkennen’; van de tweede luidt het met een allusie op het Onze Vader: ‘Maar wie vergiffenis vraagt aan zijn vader / Zal ik haten als de ouden van dagen’ (p. 88). Deze Vader heet zowel ‘Gezalfde’ (Koning, Hogepriester, Christus Rex) als ‘Horendrager’ (in de wensdromen van de Zoon is de Moeder hem immers ontrouw).
Het protest tegen de goddelijke Vader voert de dichter tot parodieën op het Onze Vader. Zo is Tancredo infrasonic 6 (p. 105) een merkwaardige versplintering van dit gebed. Sleutelwoorden eruit, zoals ‘naam’, ‘rijk’, ‘brood’, ‘dagelijks’, ‘vergeven’ verschijnen er in zinsneden als: ‘En wie uw vader’, ‘Noem de namen’, ‘uw brood van leven’, ‘Dit is uw beloofde rijk’, ‘En dit uw heden ten dage’, ‘En niets wordt vergeven’. In het gedicht ‘West-Vlaanderen’ (p. 112) bidden de boeren: ‘Dat God ons vergeve voor / Wat hij ons heeft aangedaan,’ daarmee schuld en vergiffenis beide op naam van God schrijvend. De scherpste parodie staat in ‘Het bericht aan de bevolking’, geschreven als protest tegen de atoombewapening en in 1962 publiek voorgedragen in Amsterdam: ‘Onze Vader / Die in de Hemel zijt / Gezegend in Uw bom / Dat Uw Rijk kome / Dat uw Megatonnen ontvlammen hier op aarde / Als in Uw hemel. / Geef ons heden ons nucleair wapen / En vergeef ons onze voorlopige vrede / Zoals wij vergeven wie ons weerstaat met gejank om vrede. / En leid ons niet in de bekoring der ontwapening / Maar dat wij mogen ver-assen en verdwijnen / Tot op het einde der tijden. Amen.’ Origineel was deze parodie niet, retorisch effectief wel.
| |
Het oude testament
De jonge Claus heeft de lessen ‘gewijde geschiedenis’ blijkbaar met aandacht gevolgd. Op het boek Genesis alludeert hij in Een geverfde ruiter, waar het gedrag van vaders rond een zandbak hem herinnert aan het offer van Isaäk door Abraham: ‘Vanuit de bevolkte zandbak, omrand door / tralies, ouders en duiven, / heft af en toe een vader zijn hevig kind / alsof het stervend was en offert het / aan Garibaldi die bewolkt bedenkt: “Trek ik mijn dolk of laat ik hem?.”’ (p. 215) Het is grappig hoe de uit de wolken sprekende Jahweh hier voorgesteld wordt door het beeld van Garibaldi in New York.
In Zonder vorm van proces zijn de woorden ‘veras / uw vriendin in spiralen van zout’ (p. 24) een verwijzing naar de in een zoutpilaar veranderde vrouw van Lot (Gen. 19:26): ‘spiralen’ is een associatieve klankspeling op ‘pilaren’. De verzen ‘Geef mij brood en spelen, vrouw, / En verberg uw eerstgeborene in het riet’ (p. 66) alluderen op het verhaal van Mozes (Exodus 1:22, 2:3). Zij tekenen de verhouding tussen de vrouw en de man, die geen gezin wil stichten. Het verhaal van het brandende braambos (Exodus 3:2) doet Claus de gelovigen ‘balkers voor uw braambos’ (p. 246) noemen en ook in het gedicht ‘Bitter smaakt’ (p. 126) verwijst ‘het teken van het braambos’ naar het christendom. Dit laatste gedicht zinspeelt bovendien op het spreekwoordelijk geworden ‘bittere kruid’ van de joden (Exodus 12:8). Met ‘De brandende jood in het braambos’ (p. 136) wordt wellicht Christus bedoeld, aangezien het braambos door middeleeuwse exegeten vaak is opgevat als een symbool van Maria. Misschien moeten we ook het ‘doornenbos’ (vgl. ook de doornenkroon) in Tancredo infrasonic 7 (p. 106) hierop betrekken.
‘Het lied van de molenaar’ is gericht aan een zekere Jonathan. De naam verwijst naar de zoon van Saul, die ondanks de haat van zijn vader voor David deze laatste bleef beminnen ‘als zijn ziel’ (1 Sam. 18:1). Na zijn dood zong David een klaaglied voor hem, waarvan vooral één vers een homoseksuele liefde suggereert: ‘Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.’ (2 Sam. 1:26) Vandaaruit zijn Claus' verzen te begrijpen: ‘Maar gij gaat de weg der vrouwen? / Gij hebt eerbied te veel en medelijden en
| |
| |
ed van der elsken
liefde over? / Behoud de liefde, Jonathan.’ (p. 88) ‘Achter tralies’ (p. 72) beschrijft een schilderij: ‘Toen heb ik nog een stilleven geschilderd / Met onherkenbare wenkbrauwen en een mond als een maan / Met een spiraal als verlossende trompet / In het Jerusalem van mijn kamer.’ Deze surrealistisch associërende verzen kunnen zowel verwijzen naar Jozua, die met bazuinen de muren van Jericho deed instorten, als naar de trompet van het Laatste Oordeel, die het hemelse Jerusalem moet aankondigen. Op rechter Jefta, die zijn eigen dochter ter dood bracht wegens een onbezonnen gelofte, zinspeelt het gedicht ‘Het land (Egyptisch)’: ‘de rechter was verschrikt / Toen zijn bebloede dochter vluchtte over de vlammende weide.’ (p 128)
‘Profeet of geen, / Wij worden steeds verraden’ zegt een passage uit Paal en perk, waarin de dichter een soort van averechtse profeet wil zijn die tegen God opstaat. Toch citeert Claus bij tijd en wijle de bijbelse profeten. ‘Wat is er wachter van de nacht?’ (p. 77) is ontleend aan Jesaja 21:11 (in ons taalgebied is de uitdrukking vooral bekend door het boek van Isaäc da Costa). Diezelfde Jesaja memoreert de dichter in Het teken van de hamster (p. 313): ‘Wetenschappelijk als het verloren hebreeuwse woord in Isaia Twee Zes, duister als Iahwe.’ In de Masoretentekst van Jesaja 2:6 ontbreekt inderdaad een woord, dat in de statenbijbel is aangevuld als ‘met goddeloosheid’, in modernere versies als ‘met waarzeggers’. In ‘De moeder’ (p. 133) kan de zinsnede ‘Vatten mijn beenderen vuur’ teruggaan op Jeremia 20:9: ‘Maar dan laait er een vuur op in mijn hart, het brandt in mijn gebeente.’
Volgens Georges Wildemeersch (Hugo Claus, p. 251) verwijst de volgende passage van ‘Op een eiland 1’ (p. 189) ‘En door het rund dat in de vrouwen huist / Bereden / Kauw ik op gras vanavond’ naar Daniël 4:31-33, waar koning Nebukadnezar verstoten wordt en gras moet eten ‘als de ossen’. Dezelfde criticus verwijst bij het gedicht ‘Het dier’ (p. 130), waarin de morgen dierlijke trekken krijgt, naar Psalm 22:1 ‘op de wijze van de hinde van de dageraad’. Het slotvers van ‘Chicago’ (p. 220) ‘door een mond vol grint’ is een uit de context gerukt citaat van Spreuken 20:17: ‘Het brood van de leugen mag iemand aangenaam smaken, maar later zit zijn mond vol grind.’
| |
Het evangelie
Het allereerste gedicht van Claus' verzamelbundel draagt een veelbetekenend motto uit de Vulgaatvertaling: ‘Surgens venit ad patrem’ (opstaande ging hij naar zijn vader). Het is de terugkeer van de Verloren Zoon (Lucas 15:20) die in dit sonnet wordt beschreven. Ondanks tekenen van opstandigheid (‘Nooit brandt mijn hongerige ziel tot as / Van berouw of medelijden’) eindigt het gedicht toch met een voor de dichter uitzonderlijke overgave: ‘Zo blijf / Ik vagebond en bedelaar spelen / Tot de Vader mij bergt met ziel en lijf.’ Zulke regels zouden door Karel van de Woestijne geschreven kunnen zijn.
Dit is een van de weinige keren dat Claus de tekst van het Nieuwe Testament werkelijk ‘als Evangelie’ schijnt te aanvaarden. Elders wordt de tekst geïroniseerd of geperverteerd. Zo schrijft hij in ‘Het lied van de molenaar’, met een verwijzing naar Mattheus 3:4: ‘Er waren profeten die sprinkhanen en padden aten’ (de ‘padden’ zijn er net iets te veel aan). Op de boodschap van de engel wordt vluchtig gealludeerd in ‘Een vrouw 2’: ‘een verterend kind (in gratie soms of teder)’ (p. 139, vgl. het Angelus en het Wees Gegroet). De identificatie van de Maagd-Moeder met de geliefde en de moeder komt in Claus' werk frequent voor (de tweede voornaam van Claus' moeder is Virginie, uit het Latijn ‘virgo’, maagd). Op de onbevlekte ontvangenis en het maagdelijk moederschap zinspeelt ‘Het klemwoord: huis 2’, dat de H. Maria van Oostakker oproept: ‘In de onbevlekte kerk [...] / Vallend in de bedauwde armen van een vrouw.’ De vergelijking van de bevruchting met een bedauwing stamt uit het verhaal van het vlies van Gideon (Richt.
| |
| |
6:36 e.v.). Het schilderij met De boodschap van Maria wordt op ironische wijze verbonden met die van de zelfmoord van de verkrachte Lucretia (p. 314).
Op het einde van Une saison en enfer kondigt Arthur Rimbaud een zuiver werelds kerstfeest op aarde aan. Iets soortgelijks doet Claus wanneer hij in Paal en perk herders de komst van zijn geliefde laat begroeten (p. 34). Het gedicht ‘Caligula’ (p. 85) is pessimistischer. In plaats van dat er een heiland wordt geboren, is er ‘In de vrieswind en in december / In de wind zonder licht zonder herders zonder vogels / Zonder enige kans een veulen doodgevroren’. Verlossing en zingeving blijven ver van een ‘bestaan dat inderdaad / In zonde en zonder een daad met rede wordt begaan.’
Weisgerber maakt in Etudes germaniques aannemelijk dat het gedicht ‘Het land (Egyptisch)’ de vlucht naar Egypte beschrijft. Beurtelings worden de ‘vluchtelingen’, de ‘huursoldaten’ die ‘kindermoordenaars’ worden, en de ‘boeren’ in ‘hun korenbed’ opgeroepen. Het laatste detail verbindt de bijbelse geschiedenis met de korenmythen: J.G. Frazer interpreteerde Christus inderdaad als een vruchtbaarheidsgod.
Indien dit gedicht inderdaad, zoals Weisgerber veronderstelt, op een schilderij is geïnspireerd, is het er waarschijnlijk een waarop het ‘oogstwonder’ staat afgebeeld. Volgens een apocriefe middeleeuwse legende kon de Heilige Familie door een mirakel ontsnappen: toen Herodes' soldaten aan oogstende boeren vroegen of zij geen vluchtelingen hadden zien voorbijkomen, antwoordden zij dat dit gebeurd was toen ze het graan hadden gezaaid (dat 's nachts miraculeus was gegroeid: vergelijk in het gedicht ‘dit gerstig land is laag’ met ‘de halmen’).
Sommige reminiscenties hebben geen speciale religieuze betekenis, zoals bijvoorbeeld ‘de gepelde vissen van de wonderbare vangst’ (p. 73) in een Oostends stadsgezicht, of het parabelbeeld ‘Op het onopgemaakte bed van de dag / Het kaf en het koren scheiden / Een en twee Man en Vrouw’ (p. 93) in ‘Het lied van de molenaar’, of het van de daken roepen (Matth. 10:27) in ‘Marsua’ (p. 123). Minder vrijblijvend zijn de woorden uit Christus' bergrede (Matth. 6:26-28) waarmee de ik zijn eigen sociaal onproduktief leven beschrijft: ‘En ik die slaap noch waak, / die weef noch maai.’ (p. 62) Anderzijds doet de baldadige ‘wij’, die in vele gedichten van Tancredo infrasonic de hoofdrol speelt, mee aan het stenigen van de overspelige vrouw (p. 106, vgl. Joh. 8:1 e.v.). De moeder die de voeten van de vader wast, herinnert aan Maria van Bethanië (Joh. 12:3, vgl. Lucas 7:38; p. 133). Met de parabelstijl van Christus wordt de spot gedreven: ‘Waarlijk, wij zijn aan elk van Godes hovelingen te vergelijken.’ (p. 324) Claus neemt typisch bijbelse wendingen als ‘voorwaar’ en ‘waarlijk’ wel eens meer in de mond.
Het ligt in de lijn van de verwachting dat de dichter zich met het christelijk prototype van de zoon vereenzelvigt. Opvallend is dat het vooral de lijdende Christus is die het object van die identificatie wordt. Zo roept de gedachte aan de dood een reminiscentie wakker aan Christus in de Olijfhof: ‘Buig. Kniel. Raak de olijvenaarde en raak in mist te niet.’ (p. 206) Op het verhaal van Malchus, die door (Simon) Petrus in het oor gehouwen wordt, zinspelen deze verzen van ‘Compos mentis’, een testamentair gedicht: ‘Wie (jij, Simon?) in mijn rechteroor een kerfje snijdt / knipt in het oudste leer.’ (p. 212) Over het laatste avondmaal, de drievoudige verloochening van Petrus en het verraad van Judas gaan deze regels: ‘Wij leren: [...] De avond is een haan vanwege driemaal Petrus / Maar leren naderhand: De morgen is altijd een avond / Vanwege het honderdmaal driemaal alledaags verraad / Voor geen enkel avondmaal / Voor geen enkel zilverstuk.’ (p. 107) De staties van de kruisweg worden met het aardse tranendal en met castratieangst verbonden: ‘Dit gehink in het dal tussen de staties / Der wassende, brandende, snijdende vrouwen.’ (p. 193) De liefde zelf is een kruisiging: ‘Haar nagels naderden mijn hout.’ (p. 138, vgl. overigens p. 242) Wat de ik zegt tot de vrouw is dan ook een ‘kruiswoord’ (p. 248). Al kan de vrouw ook een lenigende invloed uitoefenen: ‘Soms, als ik mij met een dame mengde, / was edik niet zo naderbij’ (p. 211, vgl. p. 256, Matth. 27:48), de liefdesdood is te vergelijken met de kruisdood, wanneer Christus zijn laatste ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30) uitspreekt: ‘Mijn kruisboog van liefde. / De tuin is volbracht.’ (p. 146)
Hét dogma van het christendom, de Opstanding, kan Claus alleen zien als een kinderlijk geloof, zoals het verwachten van paaseieren: ‘Wij leren: De morgen is een kip die op Paaseilandeieren zit’ (p. 107); ‘Ah, hoe vroeger elk web vol wespen zat / en ik in het klaar ingewand van het strand naar eieren / zocht op Pasen!’ (p. 234) In die zin moet ook het slot van Het teken van de hamster worden begrepen: ‘Ik wens je twaalf miljoen Belgische frank en nog drie gelukkige dagen na je dood.’ Dat wil zeggen: ik wens je alle aards geluk toe en zelfs meer, maar hoop niet op een Verrijzenis, zoals die Christus drie dagen na zijn dood te beurt gevallen is. Eerder erkent Claus het grimmige woord van Jahweh: ‘Gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren’ (Gen. 3:19), waarop hij zinspeelt met: ‘De laatste sigaret. De rook. De asse. / Wij hebben nog 30 jaar te leven / En daarna nog eeuwen.’ (p. 56) Het kan erger: ‘Wij hebben bereikt wat staat geschreven. Wij zullen / Niet verbranden of verbloeden of zonder adem zijn / Maar voorbij de grens van wat er staat beschreven / Zonder as en zonder spoor vergaan.’ (p. 113)
De schrijver slaat wel eens een preektoon aan, zoals wanneer hij aan het begin van zijn ‘Bericht aan de bevolking’ de aanspreking uit de brieven van de apostelen plagieert: ‘Mijne zeer geliefden’ (Carissimi). In zijn Brief aan de Hebreeën 1:6 kondigde de apostel Paulus volgens sommige interpretaties de Tweede Komst van Christus op aarde
| |
| |
manuel van loggem
aan (p. 327). Daaraan gelooft Claus niet, hij gelooft slechts aan zichzelf, zoals blijkt wanneer hij zijn eigen terugkeer naar Brugge een Tweede Komst noemt (p. 324).
| |
Claus en het christendom
In onze cultuur is de bijbel sinds de eerste kerkvaders over de middeleeuwen heen tot in onze tijd altijd als de gezagsbron bij uitstek geciteerd. De interpretatie van het Boek der Boeken heeft ontelbare schisma's, godsdienstoorlogen, ketterijen, sekten, reformaties, belijdenissen en aggiornamento's doen ontstaan. Pas in de eeuw van de Verlichting was een radicale verwerping van het woord Gods mogelijk, Deïsme, satanisme, humanisme en atheïsme zijn vormen daarvan. De alom tegenwoordige aanwezigheid van kerk en geloof in bepaalde katholieke landen creëert ketters als Claus. Hun protest is ook zelfhaat, omdat zij de religie met de moedermelk hebben ingedronken (p. 186) en zij bijgevolg bij zichzelf altijd weer op aangeprate schuldgevoelens, angsten en remmingen stoten. Zo krijgt hun verzet tegen het christendom iets dwangmatigs. Christelijke critici hebben Claus soms wel eens als de Antichrist in eigen persoon afgeschilderd en in zijn antigodsdienstigheid slechts uiterlijke moedwil gezien, zonder oog te hebben voor de verscheurdheid waaruit zij is ontstaan.
De relatie van Claus tot de religie was des te lastiger omdat hij zowel met de vaderlijke als met de moederlijke aspecten van het katholicisme moest zien klaar te komen. Het katholieke geloof integreert immers niet alleen de joodse Jahweh, de heersende en straffende Vader, maar ook Maria, de barmhartige en liefdevolle Moeder. Voor een mannelijk gelovige ligt een identificatie met de zoon Christus voor de hand. Dat veronderstelt echter ook een volledige onderwerping aan de wil van de Vader, die des te moeilijker wordt naarmate de binding met de Moeder groter is. Claus' afwijzing van het katholicisme treft niet de Maagd Maria, die voor hem het vreselijke en aantrekkelijke (tremendum et fascinosum) van het goddelijke bewaart. Zijn ideale religie zou een christendom zijn met een vrouwelijke God. En inderdaad vinden we in Het teken van de hamster het veelbetekenende zinnetje ‘God is een vrouw’ (p. 326). Freud ziet in elke ontkenning ook een bevestiging. Indien dat zo is, is Claus christelijker dan hij denkt. Zijn ketterse kreten kunnen niet anders dan het katholicisme citeren, zijn voortdurende blasfemieën zijn een dwangmatig herhalen van de naam van de Vader.
| |
Literatuuropgave
Paul Claes, Claus-reading, Antwerpen 1984; Paul Claes, De mot zit in de mythe, Amsterdam 1984; Jean Weisgerber, Hugo Claus, experiment en traditie, Leiden 1970; Jean Weisgerber, ‘Sur un poème de Hugo Claus: Het land (Egyptisch)’. In: Etudes germaniques 1964, jrg. 29, p. 378-384; Georges Wildemeersch, Hugo Claus of Oedipus in het paradijs, 's-Gravenhage 1973. |
|