Overschatting en onderschatting
Naschrift bij de enquête overschatting/onderschatting
Literatuur 84/6, eind vorig jaar verschenen, bevatte een uitnodiging aan de lezers om schriftelijk te reageren op de volgende vragen:
1. Zijn er volgens uw inzicht in de Nederlandse literatuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan u meent te mogen constateren, dat zij stelselmatig overschat worden?
2. Zijn er volgens uw inzicht in de Nederlandse literatuur schrijvers of boeken, ten aanzien waarvan u meent te mogen constateren, dat zij stelselmatig onderschat worden?
Idee en opzet van deze rondvraag waren ontleend aan een enquête die Menno ter Braak en G.H. 's-Gravesande, beiden letterkundig redacteur van Het vaderland, in het najaar van 1934 hielden onder 77 Nederlandse literatoren. De resultaten daarvan werden door mij onder de loupe genomen in de hierboven vermelde aflevering van dit tijdschrift.
De deelname aan de reprise na vijftig jaar is niet bepaald overweldigend te noemen. In totaal bereikten mij 34 antwoorden, wat betekent dat ongeveer één procent van het abonneebestand heeft gereageerd. Aan de nu volgende weergave mag men dus nauwelijks conclusies verbinden, wat niet hoeft te betekenen dat de meest in het oog springende tendensen door een ruimere steekproef gelogenstraft zouden worden.
Dirk Coster, die ik aan het slot van mijn artikel dankbaar kon citeren omdat hij de aan hem gestelde vragen nu ook wel eens door het publiek beantwoord wilde zien, had in zijn antwoord aan de redacteuren van Het vaderland gesteld: ‘Er zijn achter de kabalen onzer litteratuur nog altijd genoeg menschen die boeken lezen om de boeken zelf.’ Hij zal daarbij gedacht hebben aan ruzies en achterklap in het literaire wereldje waardoor geen lezer zich hoeft te laten storen. Maar die gewone lezer vangt natuurlijk het nodige op van een ander soort kabaal, afkomstig uit de publiciteitsmachinerie die het schrijverschap van tegenwoordig begeleidt. Uiteraard had Coster in 1934 nog geen ervaring met boekenbijlagen, bestsellerlijsten, tv-optredens, signeersessies en andere literaire vertakkingen van de bewustzijnsindustrie. Wij daarentegen des te meer. Een debutant loopt tegenwoordig de kans alleen al overschat te worden door de buitensporige aandacht die de media haar of hem schenken. Uit de antwoorden op de lezersenquête en vooral ook uit de soms uitvoerige toelichtingen die erbij gegeven werden, blijkt daar het nodige van: namen als Tessa de Loo, Oek de Jong en Patrizio Canaponi worden bij herhaling genoemd.
Er is trouwens toch sprake van een sterke concentratie op de eigentijdse letteren, hoewel de oproep uitdrukkelijk verwees naar de gehele Nederlandse literatuur. Van de totaal 125 schrijvers en dichters die door de 34 deelnemers genoemd werden is bijna tweederde nog in leven, terwijl slechts dertien van hen publiceerden voor 1900. Als het niet iets zegt over belangstelling, dan misschien wel over de mate waarin we betrokken zijn bij het heden. De enige historische figuren die trouwens overschat heten zijn Couperus, Multatuli, Bredero en ‘de Tachtigers’. Onderschat zijn o.a.: Dèr Mouw, Gezelle, Jacob Geel, Revius, Vondel (natuurlijk) en ‘de middeleeuwse Arthur-romans’. Opvallend is een beredeneerde poging tot eerherstel van de romancier Jan de Quack (1769-1852), die niet in het derde deel van Knuvelders Handboek voorkomt.
W.F. Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve, ‘de grote drie’ van het naoorlogse tijdperk, worden meer dan eens overschat genoemd. Dat lijkt me geen toeval. Overigens blijft voor de eerste twee de schade beperkt, want ze krijgen deze negatieve onderscheiding slechts vier keer toebedeeld, terwijl Hermans zelfs het genoegen smaakt dat men hem ook vier maal onderschat vindt. In dat verband worden romans genoemd als Nooit meer slapen, De god denkbaar/Denkbaar de god en Herinneringen van een engelbewaarder. Tegen Reve ventileert men het bezwaar dat zijn latere werk zoveel minder is dan wat hij aanvankelijk bracht, en dat uitgesproken verwijt treft ook Jan Wolkers. Maar die is dan ook met twaalf minpunten de kampioen van de overschatting, terwijl de tweede plaats gedeeld wordt door Reve en Maarten 't Hart, beiden met 9 maal het predikaat ‘overschat’. Wolkers, Reve en 't Hart worden alle drie slechts één keer onderschat genoemd. Canaponi's naam valt driemaal in ongunstige zin, en dat zou zelfs viermaal kunnen zijn als met ‘T.H. v. Heyningen (die autokraker)’ tenminste Canaponi's alter ego A.F.Th. van der Heijden is bedoeld. Eveneens een negatieve score van drie: Jeroen Brouwers, Oek de Jong, Tessa de Loo en Jan Siebelink.
Van de onderschatten passeerde W.F. Hermans al de revue. In deze categorie valt de naam van Godfried Bomans even vaak, d.w.z. vier keer. Een begrijpelijke herwaardering na jaren van relatieve verguizing. Humoristen lopen trouwens toch het risico snel onderschat te raken, want Carmiggelt wordt driemaal genoemd.
Het is opvallend dat 86 auteurs onderschat heten, tegen 57 overschat. In de eerste categorie maken de deelnemers trouwens druk van de gelegenheid gebruik eigen voorkeuren, meestal van elke reputatie gespeend, onder de aandacht te brengen. In het geval van vermeende overschatting concentreert men zich op bekendere namen. In de groep van de onderschatte figuren is de score natuurlijk veel meer gespreid dan in het andere kamp.
Tenslotte de volledige lijst van degenen die zich aan weerszijden van de balans bevinden: Armando, J.M.A. Biesheuvel, Willem Brakman, Jeroen Brouwers, Remco Campert, Simon Carmiggelt, Lodewijk van Deyssel, Renate Dorrestein, Jef Geeraerts, Maarten 't Hart, Heere Heeresma, W.F. Hermans, Gerrit Krol, Harry Mulisch, Gerard Reve, Ward Ruyslinck, S. Vestdijk en Jan Wolkers. Een vrij respectabel gezelschap.
Piet Grijs werd door één briefschrijver overschat genoemd. Maar op dat moment wist buiten de jury niemand iets van een eventuele P.C. Hooftprijs af, zodat dit ‘kabaal’ de enquête in geen enkel opzicht meer heeft kunnen beïnvloeden.
Jaap Goedegebuure