| |
| |
| |
Een literaire rel uit 1935
Ina Boudier-Bakker en ‘Vrouw Jacob’
Gé Vaartjes
collectie g. vaartjes
Ina Boudier-Bakker, 1941
Gé Vaartjes (1954) studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij is werkzaam als neerlandicus aan een middelbare school in Leidschendam. Samen met regisseur Aart Nagelkerke maakte hij een televisieportret van Ina Boudier-Bakker. Momenteel werkt hij aan een dissertatie over de roman in Nederland tussen 1900 en 1920. Verder bereidt hij een biografie over Top Naeff voor.
In de zomer van 1935 legde Ina Boudier-Bakker de laatste hand aan Vrouw Jacob, een roman over Jacoba van Beieren. Een historische roman was voor haar iets geheel nieuws; tot dan toe had zij alleen geschreven over ‘eigentijdse’ mensen. Zij wilde in haar werk haar fantasiemensen zo volledig mogelijk uitdiepen, hun verborgen ‘armoede’ aan het licht brengen. ‘Wat dringt u diep in de mensen door!’ schreef Marcellus Emants haar in een bewonderende brief uit 1919, ‘Hoe heerlijk weet u te ontdekken wat er gist onder hun schijnbaar kalm oppervlak!’
Zo oogstte zij in de eerste jaren van haar carrière veel waardering, zowel bij het publiek als bij collega's en critici. Negatieve kritiek had men op haar stijl, een mengeling van impressionisme en onhandigheid. In 1924 wist zij echter een novelle te schrijven die niet alleen gaaf van visie maar ook zuiver van vorm en stijl was: De straat. Jaren later noemde Garmt Stuiveling dit werk ‘een zo voortreffelijke novelle dat menig auteur mocht wensen althans eens in zijn leven tot zulk een geconcentreerde visie in staat te zijn’. Het grote publiek was meer gesteld op de enkele uitgebreide romans die zij schreef, zoals De klop op de deur uit 1930, die tot haar grote verbazing een bestseller werd. Hoewel de opkomende Forum-generatie principiële kritiek had op haar werk en dat van andere ‘psychologisch-realistische’ auteurs stond Ina Boudier in het begin van de jaren dertig op het hoogtepunt van haar roem. In literair opzicht had zij bewondering afgedwongen met De straat en ‘het publiek’ aanbad De klop op de deur. Een groot deel van literair Nederland maakte haar zestigste verjaardag (15 april 1935) dan ook tot een grandioze huldiging. In het uitvoerend comité zaten auteurs als P.C. Boutens en Annie Salomons, en in het comité van huldiging onder andere Frans Coenen, Henriëtte Roland Holst en Arthur van Schendel.
Enkele maanden later zou Ina Boudier wéér in het brandpunt van de belangstelling staan, maar nu door een pijnlijke kwestie.
| |
Ter Braak
Vol overgave had zij aan Vrouw Jacob gewerkt. Zo hevig dat zij na de voltooiing van dit boek afknapte. ‘'t Heeft me psychisch zoo aangegrepen, véél meer dan ooit iets. Ik denk wel eens (wat ik niet graag aan de menschen zou zeggen) aan een verband van die ziel met de mijne, doordat ik tijdelijk in haàr leven gekropen ben en het geheel heb geleefd,’ schreef zij aan haar vriendin Kitty de Josselin de Jong. Het ging haar in dit boek boven alles om de persoon Jacoba.
De roman werd met veel tamtam gepresenteerd. In diverse boekhandels werden Jacoba van Beieren-etalages ingericht. Een Utrechtse zaak organiseerde een twee weken durende expositie over leven en werken van de schrijfster, liet haar een lezing over haar nieuwe roman houden en exem- | |
| |
collectie g. vaartjes
plaren signeren. (Een ongewone handeling voor Ina Boudier; zij walgde van het etaleren van schrijvers!)
Na het verschijnen van de roman kreeg zij al heel snel enthousiaste reacties van vrienden die de dikke pil in korte tijd verslonden hadden. Ook de criticus Menno ter Braak had het boek onmiddellijk gelezen. Zijn oordeel in Het Vaderland van 20 oktober was echter verre van positief. Hij vond dat Ina Boudier de tijdgeest van Jacoba van Beieren niet had weten te raken: ‘[...] het blijkt niet, dat mevr. Boudier een grondige studie heeft gemaakt van de denkvormen en de sociale, politieke en strategische problemen, om werkelijk het beeld van een andere maatschappij te kunnen geven.’ Hij typeerde haar personages als ‘kleurloos’, ‘historische marionetten’. Een mislukte roman dus, in de ogen van Ter Braak. Vervolgens sneed hij een ernstiger aspect aan: ‘Wanneer men bovendien de moeite neemt om na te gaan, op welke bronnen mevr. Boudier haar voorstelling van Jacoba en haar tijd baseert, dan komt men tot vreemde ontdekkingen.’ Ter Braak had ontdekt dat Ina Boudier als historische bron de vertaling van een weinig betrouwbaar werk (Franz von Löher: Jakobaea von Bayern) had gebruikt. ‘Aan Löher heeft mevr. Boudier vooreerst het verhaal van de liefde tussen Jacoba en. Willem van Arkel ontleend, dat helaas zelfs wat de kernfeiten betreft apocrief schijnt te zijn; m.a.w. mevr. Boudier bouwt haar voorstelling van Jacoba's karakter op drijfzand.’ Voorts had Ter Braak gesignaleerd dat Ina Boudier haar bron ‘bij tijd en wijle bijna “natuurgetrouw” copieert [...]. Niet alleen, dat hele zinnen van de Duitse historicus letterlijk of ietwat omgewerkt zijn overgenomen, ook tegen het copieren [sic!] van gehele episodes heeft mevr. Boudier geen bezwaren’. Dit toonde hij aan met twee voorbeelden en hij vroeg zich vervolgens af waarom zij haar bron niet dankbaar genoemd had: ‘Waarom die zwijgzaamheid, die het woord “plagiaat”
bijna onvermijdelijk maakt?’ De ondertitel van zijn recensie luidde dan ook: ‘Op de grenzen van het plagiaat.’
Ina Boudier las de kritiek pas enkele dagen na het verschijnen; haar echtgenoot had het artikel weggemoffeld om haart te sparen. Maar zij kreeg er brieven en telefoontjes over, las de recensie toen toch en schreef in haar eerste woede en opwinding een brief naar Het Vaderland:
Ach ach, wàt een blijdschap voor den heer Ter Braak, dat boek van Löher te hebben ontdekt. Zielig van kinderlijke voldoening; op de plaats en in een blad, dat nog de herinnering bewaart aan de fijne pen en den scherponder-scheidenden geest van een van Nouhuys. Want - wat hebt u daar eigenlijk voor geweldigs mee gevonden, dat in een apart hoofd en dikke letters moest worden aangeduid: Het aandeel van Löher. Aandeel??? Het zal wel waar zijn, dat een schrijver van een historischen roman èrgens uit put; het is zijn goed recht dit te doen zooals en waar hij dat verkiest. En u zet er zoo nauwgezet bij waar en wanneer Löhers boek verscheen, en in welke vertaling; maar goede meneer Ter Braak, het is akelig voor u, maar dat weet de heele historisch gerichte wereld. Jammer ja, dat ‘toevallig’ het Duitsche origineel niet tot uw beschikking stond. Dan hadt u geweten, dat Löher dáárin nauwkeurig al zijn bronnen opgeeft, hetgeen de vertaler wegliet; en dit was de reden, dat ik van het Duitsche origineel gebruik maakte. En - mijn ‘zwijgzaamheid’ over het bestaan van Löher? Er is mij aanhoudend, terwijl ik aan Vrouw Jacob werkte, door mijn litteraire kennissen gevraagd, of er eigenlijk een boek bestond over Jacoba, en iedereen kan getuigen, dat tot vervelens toe, ik altijd weer hetzelfde verhaal deed: ‘het boek van Löher, op last der Beiersche regeering, in 1860 enz.’ Maar u hoort, jammer genoeg, niet tot mijn litteraire kennissen, anders hadt u dat ook kunnen hooren.
En nu heb ik zoowaar ‘bijna’ plagiaat gepleegd? Op de grenzen? Ja, ziet u eens meneer Menno Ter Braak - iets is plagiaat of geen plagiaat. Praten van ‘op de grenzen’, dat is het tenslotte terugschrikken voor een u welbewuste niet steekhoudende beschuldiging; en tegelijk het toegeven aan den lust een bom te gooien naar een boek, dat wordt gelezen en verkocht - grootste misdaad in uw wereld. Alleen onverkochte, ongelezen boeken zijn vlekkelooze kunstwerken.
U zet nauwgezet, ten teeken van uw vlijtig speuren, de gewraakte stukken onder elkaar; maar nu is het toch zonde en jammer, dat u niet nog wat ijveriger gezocht hebt. Want dan hadt u stellig ook zinnen gevonden uit Monstrelet, uit De Dynter, uit Olivier de la Marche e.a. En waarom zette u er óók niet bij, de door mij letterlijk overgenomen brieven van Jacoba, Philips, Glocester? Wat wilde u nu eigenlijk met dat alles bewijzen? Er valt alléén dit uit te distilleeren, dat ik mij niet de moeite heb getroost - wat slordig inderdaad en tevens slachtoffer van een lastig goed geheugen - die paar zinnen in mijn eigen woorden te verdraaien. Dat zou inderdaad handiger zijn geweest. Maar ik heb dat eenvoudig niet de moeite waard geacht. Nu zult u wel zeggen, dat u dat niet gelooft. Dat laat mij Siberisch. Het is zooals ik het zeg, en die me kennen zullen dit weten.
Want dergelijke zinnetjes maken een boek niet! Wat wèl plagiaat zou wezen: als ik in de karakterteekening, de psychologie, de dialogen, de scènes, kortom in datgene waar het werkelijk om gaat, de heele beelding van Jacoba, iets had overgenomen. Maar ik tart de heele wereld iets daarvan ergens of bij iemand te vinden. En dat weet U zeer
| |
| |
goed. U weet zéér goed, dat nergens iets van mijn Jacoba-figuur te vinden is in den heelen Löher. En: ik heb hem niet ‘dankbaar vermeld’? Wat is dat voor nonsens? Wilt u me eens zeggen welke buitenlandsche schrijvers van romantisch historisch werk wèl hun bronnen opgeven? U weet evengoed als ik, dat dit geen usance is. Maar ja - buitenlandsch werk wordt natuurlijk met andere maat gemeten. En: ik ben nergens tot de bronnen gegaan, heb alles van Löher? Maar ik zie daar staan Arkelsch Tekort - hoe daverend geestig, wat een vondst! - naar aanleiding van de liefde van Jacoba voor Arkel, die ik uit Löher zou hebben. Maar...dat stáát niet in Löher, beste heer! Dat staat maar in één kroniek - twijfelachtig als alle, maar het was mijn goed recht er gebruik van te maken - nl. die van Matthias Kemp, die 't weer ontleende aan Aert Kemp, tijdgenoot van Jacoba. Och ja, men kan niet àlles weten nietwaar, ook al schrijft men onbekookte recensies over slecht gelezen boeken.
Waarmee ik dus heb willen aantoonen, meneer Menno Ter Braak, dat uw ontdekking, waar u zoo dolgelukkig mee was, en die u meende te zijn iets geweldigs, opzienbarends, in kolommen uitgemeten en cursief gedrukt - in elkaar zakt als een ingeprikt gasballonnetje voor mijn nuchtere en gansch niet ontstelde erkenning en verklaring. Een volgend maal raad ik u toch wat minder hard van stapel te loopen. Reden en doel van zulk schrijfsel zijn zoo akelig duidelijk.
Een ondoordacht, geëmotioneerd, maar bovenal beschamend verweer, dat precies een week na de gewraakte recensie in Het Vaderland werd opgenomen, gevolgd door een uitvoerig commentaar van Ter Braak. Hij bestempelde Ina's verweer als ‘onzakelijk’ en ‘gelardeerd met insinuaties’; ‘Het blijkt uit deze ontstellende verklaring van mevr. Boudier, dat zij althans voor het bewerken van historische stof alles voor geoorloofd houdt.’ Ter Braak toonde aan dat zij wèl de vertaalde editie-Löher had gebruikt. Hij verklaarde
Spotprent door Cornelis Veth. Ritter en ‘de muze’ trachten Ina Boudier-Bakker van de doodstraf te redden via ‘gratie uit hoofde van bewezen diensten’. De ‘beul’ Ter Braak houdt de bijl reeds gereed
‘uit consideratie’ over ‘op de grenzen van het plagiaat’ gesproken te hebben, maar nu beschuldigde hij haar openlijk van plagiaat. ‘Het spijt mij, dat zij mij tot dit prijsgeven van een hoffelijke reserve dwingt.’ Haar verdediging van het overnemen van zinnen uit andermans werk noemde hij ‘hoogst zonderling’: ‘Het is waarlijk verbluffend, dat mevr. Boudier niet gemerkt heeft, dat zij in deze alinea van haar stuk een complete “defence of plagiarism” heeft geleverd!’
Vervolgens bewees hij dat zij de liefde van Jacoba voor Jan van Arkel wèl aan Löher had ontleend. En toen volgden vijf uitgebreide fragmenten die duidelijk aantoonden dat Ina Boudier Löher vrijwel letterlijk had gekopieerd. ‘Wie het is, die “onbekookt” iets neerschrijft, moge de lezer beoordelen.’
Gelukkig reageerde Ina Boudier niet andermaal. Zij kon het ook niet meer; haar betwistbare verweer was door de steekhoudende repliek van Ter Braak knock-out geslagen.
Een literair schandaal was geboren.
| |
Reacties
De pers schonk uitgebreid aandacht aan de kwestie. Er verschenen zeer uiteenlopende artikelen, pro Ina Boudier, pro Ter Braak, neutraal. In het algemeen was men van mening dat zij met deze historische stof te hoog had gegrepen. Zo schreef Frans Coenen in De Groene Amsterdammer: ‘De geschiedkundige last lijkt de auteur te zwaar geworden, 't is alles te druk en te woelig en ten slotte toch niet suggestief beeldend genoeg, zoodat het ons op den duur vermoeit door veelheid en verscheidenheid.’
Ina Boudiers reputatie als schrijfster van een aantal zeer geslaagde romans en novellen werd soms als verzachtende omstandigheid gebruikt. Groot Nederland schreef: ‘Het onverkwikkelijk gevolg van deze onweerlegbare onthulling is, dat een schrijfster, die wij om fijne en diepe werken eeren, door een bijzakelijke omstandigheid bij een sensatie-belust publiek maar al te gemakkelijk beschuldigd wordt van plagiaat. [...] Zooals de zaken nu staan, is het nóg de vraag, of respect voor het verleden der kunstenares den aanvaller niet tot onthouding of matiging had moeten nopen.’
Dr. P.H. Ritter jr, biograaf én bewonderaar van Ina Boudier-Bakker, nam via de krant en in zijn ‘Boekenhalfuurtje’ op de radio de handschoen op voor de aangeklaagde. Zijn zwakke verdediging - Ter Braak diende zijn beschuldiging ‘solieder’ te motiveren! - had een kleine polemiek met Ter
| |
| |
Braak tot gevolg. Overigens: Ina Boudiers reactie werd door vrijwel iedereen als hoogst ongelukkig gezien.
De Vrouw Jacob-rel woedde in de pers voort tot begin 1936. Toen zette Annie Salomons in De Maasbode alles nuchter en relativerend op een rijtje: ‘We stellen ons voor, dat ze aan haar lijvige boek heeft geploeterd, omgeven van eigen aanteekeningen, uittreksels en notities en dat ze, nu eens dit en dan weer dát feit memoreerende, graaiend in paperassen en knipsels, tenslotte niet meer wist, wat eigen samenvatting was, en wat ze had overgeschreven uit een van de dikke boeken. Ze bekommerde er zich ook niet om. [...] Maar onverwachts kwam er een, die het wèl uitgezocht had. We kunnen ons begrijpen, dat hij zijn hoofd schudde over zooveel nonchalance en echt vrouwelijke slordigheid. Maar zwaarder woorden had hij er toch niet voor hoeven te gebruiken. De argelooze goede trouw lag er dik boven op. En we begrijpen ook de verbijsterde (het is jammer, dat we niet kunnen zeggen: de stomme) verbazing van mevrouw Boudier, toen ze zich, van geen kwaad bewust, plotseling van “op de grenzen van het plagiaat” beschuldigd zag.’
Herman Robbers, bevriend met Ina Boudier, schreef pas in februari 1936 een recensie over Vrouw Jacob in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Hij was van mening dat Ina Boudier het historisch terrein niet meester was en dat zij daardoor nogal slordig te werk was gegaan. Volgens hem had Ter Braak dit ‘zeker niet geheel ten onrechte, maar een beetje óverijverig plagiaat’ genoemd. Ter Braak tenslotte reageerde samenvattend: ‘Een ding is mij in dit overigens respectabele betoog voor de onschuld van mevr. Boudier toch niet duidelijk: waarom was ik zoo “óverijverig”? Had ik moeten verzwijgen wat ik ontdekt had, omdat mevr. Boudier een soort gevestigde reputatie heeft en daaraan het recht ontleenen kan om ongestraft alle fouten te begaan, die men een debutantje hoogst kwalijk zou nemen? En bovendien: het was mevr. Boudier zelf, die mij door een insinueerend ingezonden stuk dwong tot overijverigheid, die ik niet gewild had, want tot rechtzetting van haar lukrake pogingen om zich schoon te praten. [...] Aan de onschuld van mevr. Boudier twijfel ik overigens evenmin als Robbers. Plagiaat was hier meer een gevolg van onkunde dan van opzettelijke misleiding. Het ware echter voor mevr. Boudier beter geweest, als zij het over dien boeg gegooid had, in plaats van met onmogelijkste middelen te probeeren haar nieuwe reputatie van welingelichte bronnenkenster boven water te houden.’
De literaire rel gloeide nog wat na, maar was spoedig uitgedoofd. Echter niet voor Ina Boudier-Bakker.
| |
Achterdocht
Enkele weken na de pijnlijke recensie bekende zij aan haar jongere vriend Hans Edinga: ‘Ach ja, het is natuurlijk zo. Ik heb uit Löher overgeschreven fragmenten aangezien voor mijn samenvatting en bewerking en daaraan tijdens de tweede versie blijkbaar nog maar heel weinig veranderd. Slordig en stom, maar als ik ergens uit put, weet ik de volgende dag al niet meer waar ik het vandaan heb.’ Het is jammer dat zij Ter Braak - en literair Nederland - deze bezonken en eerlijke reactie niet meedeelde; dan zou het strovuur snel gedoofd zijn. Ina Boudier voelde zich echter diep gekwetst en bleef zich beledigd voelen, vooral om dat harde woord ‘plagiaat’. Van nuchter, objectief reageren was bij haar geen sprake. Helemaal onbegrijpelijk is dit natuurlijk niet. Binnen haar mogelijkheden had zij zeer bezeten aan Vrouw Jacob gewerkt. Zij voelde zich emotioneel zeer bij de Jacoba-figuur betrokken. En zij vond het moeilijk te verteren dat zij, op het hoogtepunt van haar carrière, deze knauw kreeg toegediend. De verdedigende stukken in de kranten van met name Ritter, waarop Ter Braak weer reageerde, maakten het voor haar alleen maar erger. Aan Ritter schreef zij: ‘En denk je bij je schrijven naar aanleiding van Ter Braak er wèl aan, hoe mij dit bezeerd heeft, en laat er niet voor mij nog meer ellende van komen. Alle vreugde is me door al die kwaadaardigheid toch al zoo volkomen vergald.’ Aan haar goede vriend Frans Mijnssen, de toneelschrijver en -criticus, schreef zij in diezelfde tijd: ‘Maar Frans, wàt moet ik doen, als die kerel altijd maar doorgaat - ik kàn dat niet uithouden, ik zou eindelijk een ongeluk begaan. [...] Hij wil dat boek vermoorden, hij wil gelijk hebben. Ik vind alles goed als hij maar eindelijk ophoudt. Maar als hij niet ophoudt...En de gedachte, dàt ik alles kòn weerleggen
vanuit mijn eigen zuivere diepe gevoel, en dat ik het tòch niet kan, omdat hij alles verdraait in misleidende vormen. Als de man wist - maar dergelijke menschen kùnnen die dingen niet weten en ik zou het nooit kunnen zeggen aan hem want hij zou er weer iets afschuwelijks van maken - maar als hij wist, dat dit boek zóó mijn werk is geweest, dat ik zelfs in mijn slaap eraan doorschreef - wakker werd met een heel brok helder in mijn hoofd, en in donker 't opkrabbelde en weer insliep - soms tot 3 maal toe - en dat waren mijn beste stukken - dan zou hij begrijpen hoe zijn beschuldiging onjuist is.’ Mijnssen antwoordde heel hartelijk en Ina schreef terstond terug: ‘Ik ben nu ook alweer op den weg der kalmeering. Ik dacht aan een voortzetting van het geval, omdat Ritter op T.B.'s antwoord (op R's eerste verdediging) had wéér geantwoord, dat de heer T.Br. met deugdelijke argumenten moest aankomen. En ik zag inééns een eindeloos verschiet van modder en afschuwelijkheden.[...] Maar nu heb ik 't werkelijk afgeschud en kan weer normaal leven.’
Die opleving zou maar van tijdelijke aard zijn. Het duurde maanden eer zij zich ook maar enigszins mentaal hersteld had. Telkens weer duiken verbitterde uitlatingen over de kwestie in haar correspondentie op. Hier volgt een kleine bloemlezing. (Aan Hans Edinga:) ‘Wat die minderwaardige kliek heeft gelasterd en op touw gezet tegen mij met misleidende citaten dat kan ik me niet aantrekken. Daar staat
| |
| |
tegenover mijn eigen goed geweten en de meening van mijn echte broeders en zusters in de litteratuur - de echte schrijvers, en niet deze talentlooze bende, die eigen leegte en levensverbittering wreekt op ieder die werken kan.’ (Aan Herman Robbers:) ‘Ja - mishandeld hebben ze me, gemeen en met lust. Maar ach - 't zou zooveel erger zijn, als ik zelf wist een slecht boek te hebben geschreven. Nu weet ik, dat ik het deed zoo goed als ik kon.’ (Aan Herman Robbers:) ‘Wat je zegt van, dat ik L. had moeten noemen - och, dat had me immers geen cent kunnen schelen! Ik hàd àldoor al die kerels willen noemen, op een ritsje, achterin, - ik had me niet anders voorgesteld. Toen kwamen al die wetenschappelijke menschen en zeiden verschrikt: “Dat moet je niet doen! Je wilt het toch niet voor wetenschappelijk, historisch gedocumenteerd door laten gaan? Dan krijg je al die historici op je dak!” Ik zei: “Hemél neen - ik schrijf alleen een romàn! Dan doe ik het niet. Voor wetensch. gedocumenteerd wil ik 't niet laten doorgaan”. Dus liet ik ze weer weg. Maar ik voelde het als een plicht, iets ook dat ik niet laten kòn, het historisch décor toch zoo juist en verantwoord mogelijk op te zetten. Ik heb juist daár me ontzettend veel moeite en werk voor gegeven. En ik moet er zuur om lachen als ze beweren, dat ik 't maar bij mekaar geflodderd heb. Enfin - 't onrecht, dat me met dit boek is aangedaan is schandalig. Maar ik ben er zoo misselijk van, dat ik er haast niet meer over praten kan.’
Uit alles blijkt dat Ina Boudier-Bakker nooit precies heeft begrepen wat er nu eigenlijk gebeurd was: zij was niet in staat gebleken een goede historische roman te schrijven. Haar bedoelingen, haar inzet, haar eerlijkheid waren onberispelijk, zeker, maar zij was slordig geweest. Zij had zich aan het werk vertild. Doordat zij dit nooit heeft kunnen inzien, is Vrouw Jacob voor haar een frustatie geworden. Haar schrijfplezier was gereduceerd en de affaire had haar zelfvertrouwen volledig ondermijnd. ‘De kritiek’ kon zij alleen nog met grote achterdocht bekijken. Wanneer er na Vrouw Jacob iets negatiefs over haar geschreven werd, beschouwde zij dat soms wat al te gemakkelijk als een doelbewuste aanval. Toen in het voorjaar van 1936 ook nog Annie Romein-Verschoors Vrouwenspiegel, een ‘literair-sociologische’ studie over de Nederlandse romanschrijfster na 1880, verscheen, meende Ina Boudier helemaal dat ‘men’ een lastercampagne tegen haar op touw had gezet. Annie Romein liet namelijk in haar - soms wel zeer eenzijdige - betoog geen spaan heel van Ina Boudier èn vele anderen. Op haar beurt deed Ina Boudier in het najaar van 1936 de volgende, voor haar wel bijzonder hatelijke mededeling over Annie Romein: ‘Het wijf Romein-Verschoor heeft hier voor den boekhandel gelezen
Jacoba van Beieren, geschilderd door J. Mostaert
over den historischen roman, en de gelegenheid waargenomen om mij over Vrouw Jacob en Vestdijk over zijn Vuuraanbidders een veeg te geven. “Géén goede hist. romans zijn b.v. van Ina Boudier en Vestdijk, die het heden met een dun historisch manteltje bedekken uit het verleden”. Wat is dat voor onzin?! Ze dacht zeker, dat ik in de zaal zou zitten luisteren. Ik las het maar in de krant. Het is zoo gemeen onwaar, óók van de Vuuraanbidders van Vestdijk. Dat is taai, maar de strijd van den tijd, van dien tijd is er letterlijk in uitgerafeld. Ik zou 't wijf op haar akelig koppie kunnen toffelen.’
Heel veel later hield Ina zelf ook niet meer van Vrouw Jacob. ‘Ik had het moeten doen op de manier van Stefan Zweig, strikt historisch, met vermelding van alle bronnen,’ zei zij in de jaren vijftig tegen Hans Edinga.
| |
| |
| |
Top Naeff
Ina Boudier verloor nog meer door de Vrouw Jacob-rel: de vriendschap met haar collega Top Naeff. Deze auteur, thans nog slechts bekend als ‘de schrijfster van het meisjesboek Schoolidyllen’, schreef een aantal romans, toneelstukken en uitstekende novellenbundels. Bovendien verwierf zij een naam als toneelcritica.
collectie g. vaartjes / foto studio merkelbach
Top Naeff (1878-1953)
Er was al een barstje in de vriendschap tussen beiden gekomen na het verschijnen van De klop op de deur. Top Naeff sprak in haar vriendenkring - die voor een groot deel ook die van Ina was - spottend over ‘het bombardement op de deur’ en zij vond dat men een kruiwagen nodig had om het boek van de ene kamer naar de andere te transporteren. Volgens Ina was Top jaloers op haar onverwachte succes: ‘daarna is ze koel geworden - er kwam een andere toon in haar stem, in haar brieven’. De sfeer was dus niet helemaal zuiver meer, ook door andere irritaties. Vrouw Jacob deed de rest.
Na Ter Braaks recensie kreeg Ina Boudier van vrijwel al haar vrienden en kennissen steun en troost. Ook al vond niet iedereen haar werkwijze, het boek en haar verweer geslaagd, haar vrienden twijfelden niet aan haar goede trouw, haar uiteindelijke ‘onschuld’. Het kwetste haar dat Top Naeff ook niet onmiddellijk meezong in dit koor van steun. Pas drie dagen na Ter Braaks recensie schreef Top haar vriendin een nietszeggend briefje, waarin zij ‘het geval’ negeerde. Zij kon zich niet verenigen met Ina's verweer, maar zei haar dit niet rechtstreeks. Aan Robbers schreef zij: ‘Het geval Jacoba zit mij al deze maanden ook dwars, al behoef ik er in het openbaar niet over te schrijven, zooals jij. Maar het geeft toch een zekere gêne over en weer, te meer nu Ina zich op het standpunt stelt van de beleedigde en het als een bagatel beschouwt. Zoó kan ik het met den besten wil niet vinden. En ik vind het lam dat het gebeurd is, en zij niet een behoorlijk verweer heeft geschreven, of door goed-ingelichte vrienden heeft laten schrijven. De vrouwelijke auteurs staan toch al zoo weinig in aanzien, het slaat op het geheele gilde terug. Enfin, ik zwijg er maar over, ook tegen haar, want ik weet niet, wat ik ervan zeggen moet - een verdediging à la Ritter is het ergste wat men haar kan aandoen.’ Annie Salomons en Kitty de Josselin de Jong,
collectie g. vaartjes
Handschrift Ina Boudier-Bakker. De eerste bladzijde van een lezing over Jacoba van Beieren
die Ina verdedigden, noemde Top ‘de paarden voor Jacoba's zegekar’. ‘Tot mijn spijt kan ik zelfs in de kattebak niet plaats nemen,’ voegde zij er ironisch aan toe. Toen Ina Boudier begin 1936 een al lang geplande lezing te Dordrecht, de woonplaats van Top Naeff, ging houden, logeerde zij gewoontegetrouw bij haar vriendin. ‘“Vrouw Jacob” komt hier 1 Febr. een lezing houden,’ schreef Top Naeff ietwat smalend aan Robbers, ‘Het is gek zooals je in de “penibelen” kunt komen over iets waar je part noch deel aan hebt!’ Het werd een nare logeerpartij, waarbij Top Naeff nu onomwonden zei hoe ze over de plagiaatgeschiedenis dacht. Jaren later herinnerde Ina Boudier zich ‘Tops vijandig hatelijk optreden tegen mij, in háár huis [...]. Zo beledigend en gemeen, dat het voor mij nooit meer goed kon worden.’ De vriendschap tussen beide schrijfsters was kapot. Ook in literair opzicht betekende dit een groot verlies: Top vernietigde vrijwel alle brieven die zij van Ina ontvangen had, Ina deed hetzelfde met de brieven van
| |
| |
Top. Zij hebben hiermee de literaire historie van honderden brieven beroofd.
| |
Angst
Twintig jaar na de rel schreef Ina Boudier aan Anthonie Donker dat de nare kwestie haar nooit in haar ‘productie’ gehinderd had: ‘Alleen gemaakt, dat ik me persoonlijk van alles terugtrok in de litt. wereld.’ Dit laatste is juist. Zij was schuw geworden en liet zich vrijwel nooit meer bij officiële gelegenheden zien. Heel erg zal zij dit overigens niet gevonden hebben: dergelijke evenementen had zij altijd al ‘een gruwel’ gevonden.
Maar wat haar ‘productie’ betrof: de Vrouw Jacob-affaire heeft wel degelijk remmend gewerkt. Auteur Herman de Man schreef in 1938 in zijn polemische artikel ‘Als ijkers de maten vervalsen’ over Ter Braak c.s. dat deze critici ‘kunstenaars, die wat minder militant van aanleg waren dan ik ben, zóó verschrikt hebben, dat dezen zich in zichzelf keerden en zwegen’. Hij vervolgde: ‘Zoo kan ik nooit de gedachte van me afzetten, misschien is 't een dwaling, dat de groote prozaschrijfster die Ina Boudier-Bakker is, van dit tumult geschrokken is. Als we, door het openbaar optreden van den vergisser Ter Braak, een vertelling moeten derven, die vergelijkbaar zou zijn met Armoede, dan acht ik dit optreden een vreeselijke misgreep.’ (Terzijde: het noemen van De straat in plaats van Armoede had De Mans uitspraak zeker versterkt!) Inderdaad, Ina Boudier wás geschrokken van het tumult. Aan ‘schrijven’ beleefde zij niet veel plezier meer en zij heeft er zelfs even aan gedacht haar werkkamer maar op te doeken. Haar zelfvertrouwen had een deuk gekregen en haar angst voor ‘de kritiek’ was op sommige momenten panisch. Zij kon haar schrijfdrang echter niet onderdrukken en een jaar na het schandaal was haar novelle Paul al verschenen. Zij verzocht haar uitgever haar geen recensies toe te sturen: ‘Ze hebben mijn boek Jacob vermoord, en of ze nu van dit goed of kwaad zeggen, laat me koud - ik heb er geen enkele illusie over. [...] van particulieren hoor ik wel graag natuurlijk, die zijn eerlijk.’ Haar uitgever had haar ook niet veel kùnnen sturen: Paul werd vrijwel niet besproken! Hoe onzeker Ina Boudier was geworden van eigen kunnen blijkt wel uit het feit dat zij grote stukken van haar roman Aan den grooten weg, die in 1939 zou
verschijnen, wel zes, zeven keer herschreef. ‘Misschien ben ik te gevoelig geworden op mijn eigen werk - ik kon zoo 's nachts wakker schrikken en in transpiratie liggen met een stuk glashelder martelend voor me, dat ik niet goed vond.’
Er werd in de pers nog maar weinig notitie van haar werk genomen. En meer dan voorheen waren er afbrekende de klanken te horen. Herhaaldelijk sprak Ina Boudier zich hierover in brieven verbitterd uit. Zij voelde zich opzij geschoven ‘door jaloezie en boosaardigheid’: ‘Ze hebben jaren lang alle vuil van hun critiek (zonder het te lezen!) op me gegooid, of genegeerd met verachting en onverschilligheid [...].’ ‘Enfin, 't is allemaal misselijk: erfenis van Ter Braak.’ En nog in 1952 schreef zij aan Hans Edinga: ‘Als je denkt, wat ik ná Ter Braak voor onverdiende hatelijkheden en afbrekende kritiek heb gekregen [...]. Ik zeg niet, dat het me niet gekwetst heeft - o ja zeker en hóé! - maar ik heb toen gezegd, we zullen eens zien wie 't sterkst is, jullie met je haat of ik met mijn werkkracht en werkdrang - en ik ben schrijvende gebléven, al is de reactie erop nooit meer als vroeger geworden.’
Vlak voor haar tachtigste verjaardag publiceerde zij een novelle waarin zij haar jeugd verwerkte: Kleine kruisvaart (1955). Nadat zij het werk aan haar uitgever had afgestaan, verviel zij in een ‘grondeloze melancholie’: ‘Ik denk maar aldoor: wáárom heb ik me zo overgeleverd aan allemaal vreemde en onverschillige ogen, en hatelijke opmerkingen van de lieve critiek (op een paar uitzonderingen dan na.) Ik heb er zo in geleefd - en wat zal de uitkomst zijn. Ik moet al maar weer denken aan Vrouw Jacob, toen ik ook zo met overgave gewerkt had - en die bende me te lijf ging. Wat zal 't nu weer wezen. Donkersloot heeft zo aardig geschreven over De Wekker [een novellenbundel van haar uit 1952], en gezegd hoe de “officieele kritiek me jarenlang miskend” had. Donkersl. is altijd een vriend van mijn werk gebleven. Zo zijn er gelukkig meer.’ Dit keer maakte zij zich overbodig nerveus: Kleine kruisvaart kreeg een uitstekende, enthousiaste pers. Jan Greshoff noemde de novelle ‘een wonderwerk van filigraanschrijfkunst. Iets doodeenvoudigs en zeer zeldzaams en zeer kostbaars’. In zijn recensie brak hij een lans voor Ina Boudiers beknopte werk en hij stelde dit huizenhoog boven ‘een verkoopsturf als “De klop op de deur”’. Ina was het niet helemaal met hem eens: ‘ik vind, dat hij nu niet àl het andere, behalve De Straat, in de vullisbak hoeft te gooien’. Vervolgens maakte zij, wat betreft de ontvangst van boeken, nog een interessante opmerking: ‘Maar de smaak v/h lezend publiek, ook van de allerbesten, en die van de litteratoren verschilt altijd. Van de meer dan 400 brieven die ik van onbekenden met mijn verjaardag kreeg, waren er misschien 20 of 30 die De Straat noemden, maar allemaal schreven ze over Armoede, 't Spiegeltje en De Klop. Maar die Kl. Kr. schijnt er wonderlijkerwijze bij beiden in te
gaan.’
Het boek beleefde binnen drie maanden vier drukken.
Ook haar novelle Finale, die twee jaar later verscheen, kreeg voortreffelijke recensies. Niemand was verbaasder dan de schrijfster zelf. Zij constateerde: ‘Op even onverklaarbare manier als vroeger op eens alle lof in afbreuk was veranderd, is met Kleine Kruisvaart duidelijk de doorbraak begonnen met waardering.’ Zó onverklaarbaar was het nu ook weer niet: Kleine kruisvaart en Finale waren haar eerste sterke publikaties na de rel. Het was wèl zo dat er nu ineens ruime aandacht aan dat werk geschonken werd - dat was na Vrouw Jacob niet meer gebeurd. De hoeveelheid artikelen over
| |
| |
collectie g. vaartjes
Ina Boudier-Bakker, 1962
Ina Boudier-Bakker in de tweede helft van de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig is zeer groot. Bij kroonjaren verschenen uitgebreide en vooral lovende persberichten. Haar laatste, minder geslaagde, novelle (Honger) verscheen in 1962 - de schrijfster was toen 87 jaar - en kreeg toch nog een aardige pers. Vier jaar later stierf zij, in de nadagen van haar literaire wedergeboorte.
| |
Vergeten
Toch is het met Ina Boudier-Bakker nooit meer helemaal in orde gekomen. Haar naam heeft een negatieve bijklank gekregen. ‘De Literatuur’ spreekt doorgaans met een zekere geringschatting over haar en in schoolboeken komt zij nauwelijks voor. Gevolgen van de ‘grote schoonmaak’ die Ter Braak en de zijnen binnen onze literatuur hielden en die achteraf wat àl te rigoureus lijkt? Is het ‘dubieuze’ succes van De klop op de deur er nog steeds debet aan? Toch nog een nasleep van de Vrouw Jacob-affaire? Over Ter Braak en zijn geestverwanten schreef Ina Boudier eens: ‘Hun ideaal is: reputaties vernietigen. Het is Ter Braaks eigen woord: “Het is ons gelukt eenige reputaties te vernietigen.”’
Dat figuren als Ter Braak en Annie Romein de naam ‘Ina Boudier-Bakker’ beschadigd hebben, staat onomstotelijk vast. Inmiddels is gebleken dat niet alleen haar voormalige publiekssuccessen, die haar enerzijds roem, anderzijds verguizing opleverden, maar eveneens haar sterkste publikaties in vergetelheid zijn geraakt. Ook De straat is nog slechts antiquarisch verkrijgbaar. En dat is - zelfs een Vrouw Jacob-blamage ten spijt - niet alleen jammer, maar ook onbillijk.
| |
Literatuuropgave
Ina Boudier-Bakkers Vrouw Jacob werd in 1935 uitgegeven door P.N. van Kampen & Zoon te Amsterdam. Het boek kreeg in 1939 een tweede druk. Een zeer uitvoerige maar eveneens beperkte analyse van haar werk, en biografie, publiceerde P.H. Ritter jr. in 1931 onder de titel De vertelster weerspiegeld. Leven en werken van Ina Boudier-Bakker (Amsterdam, 1931). Veel feitenmateriaal is te vinden in H. Edinga: Tien huizen, duizend levens. Het leven van Ina Boudier-Bakker (Amsterdam, 1969). Dit werk kreeg een tweede druk onder de titel De vrouw achter De Klop op de deur (Apeldoorn, 1970). In 1955 verscheen Ina Boudier-Bakker tachtig jaar. Een album amicorum (Amsterdam, 1955) met wezenlijke bijdragen over haar leven en werk van onder meer A. Donker, G. Stuiveling en R. Houwink. Annie Romein-Verschoor besprak onder meer Ina Boudier en Top Naeff in haar Vrouwenspiegel. Een literairsociologische studie over de Nederlandsche romanschrijfster na 1880 (Amsterdam, 1936. In 1977 verscheen van dit boek een ‘Sun-reprint’). De volledige tekst van Ter Braaks recensie en reactie op Ina Boudiers verweer is opgenomen in zijn Verzameld Werk (deel 5: ‘Kronieken, Amsterdam, 1949). De in dit artikel opgenomen fragmenten uit die kronieken zijn naar het Verzameld Werk geciteerd. De overige citaten uit artikelen zijn afkomstig uit de originele krantepublikaties, voor een groot deel te vinden in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage.
Hier bevinden zich ook de correspondenties Ina Bouder/Frans Mijnssen, Ina Boudier-Herman Robbers en Top Naeff-Herman Robbers. De correspondenties Ina Boudier-Hans Edinga en Ina Boudier-Kitty de Josselin de Jong worden bewaard in particuliere verzamelingen. De brief van Ina Boudier aan Ritter, waaruit hier geciteerd wordt, bevindt zich in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Een aardige indruk van Top Naeff krijgt men door haar beknopte autobiografie Zo was het ongeveer (Amsterdam, 1951). Treffende en geestige karakteristieken van Ina Boudier, Top Naeff en vele andere auteurs uit het begin van deze eeuw zijn genoteerd door Annie Salomons in haar Herinneringen uit de oude tijd/ Aan schrijvers die ik persoonlijk heb gekend, waarvan onlangs een door Harry G.M. Prick geannoteerde herdruk verscheen (Amsterdam, 1984. Privé-Domein nr. 99). |
|