| |
| |
| |
‘Van oude mensen’ als Indische roman
Leo Ross
Leo Ross (1934), docent moderne letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, publiceerde drie gedichtenbundels, een politiek pamflet ‘Een zomer in Griekenland’ en een aantal verspreide opstellen en verhalen. Schreef een studie over Louis Couperus: ‘De stille kracht als kijkvoer’. Bezorgde samen met R. Delvigne edities van proza van Jacob Israël de Haan.
‘Ik wou, dat ik maar was gebleven in Indië...’
Een moderne en onvoorbereide Nederlandse lezer, die een ‘Indische’ of ‘koloniale’ roman openslaat en daar een ‘Indo’ in tegenkomt, kan zich bij dat woord nauwelijks iets voorstellen. Waarschijnlijk denkt hij: een ‘halfbloed’, iemand met bijvoorbeeld een Nederlandse vader en een ‘Indonesische’ moeder, so what? En misschien wekt zo'n in moderne ogen overbodige vermelding van iemands raciale afstamming wel zijn ontstemming, argwaan jegens de schrijver, associaties met apartheidspolitiek of concentratiekampen. Op het eerste gezicht is wat ik hier beweer in strijd met het succes van de in 1983 verschenen roman Geen gewoon Indisch meisje van Marion Bloem, waarin het Indo-probleem juist het centrale thema vormt. Maar de schrijfster laat zowel in de roman als in interviews en elders haar probleem verschijnen in het gewaad van een modieus feminisme, zij protesteert tegen het feit dat in het oude Indië de Indomeisjes door de blanke overheerser als prooidier gezien werden en laat de Indo-jongens gewoon buiten beschouwing, zij bestrijdt de ‘mythe’ van ‘de hete Indische meisjes’ die bijvoorbeeld in de boeken van Daum voorkomt (‘Ik heb de pest aan Daum, om die reden’), terwijl men zulke meisjes in de boeken van Daum niet aantreft. En als zij haar probleem van ‘Indisch meisje’ uitbreidt tot het probleem van een groep (‘Indisch zijn is anders zijn’), dan zien we een nieuwe onderdrukte minderheid ontstaan, een van de vele onderdrukte minderheden die ons land tegenwoordig rijk is. Dit verklaart ook het succes van Marion Bloem. Aan haar Indo's heeft de lezer van nu, die de Indo's in het werk van bijvoorbeeld Daum of Louis Couperus wil begrijpen, niets.
Zelfs omtrent de term ‘Indo’ verkeert de moderne lezer in onzekerheid: duidt hij niet hetzelfde aan als ‘Indisch meisje’ (Marion Bloem), ‘Indische jongen’, ‘Indische Nederlander’? De laatste drie termen gelden echter van oudsher voor volbloed Nederlanders die in de kolonie geboren en opgegroeid waren; de Indo's daarentegen waren gemengdbloedig. Wel rekenden sommige Indo's (Wertheim wijst erop) de Indische Nederlanders, de ‘blijvers’, graag tot hun groep om de status van die groep te verbeteren, of omgekeerd: Indo's vertoonden vaak de neiging om zich ‘Indische Nederlander’ te noemen. Maar ook nu nog zijn er heel wat Indische Nederlanders die in geen geval voor Indo willen worden aangezien. Bekijkt men onze koloniale literatuur en men haalt de beide aanduidingen door elkaar, dan raakt men verstrikt in een heilloze begripsverwarring. Toen de ‘jonge Indischman’ Du Perron door een djongos (de ober) met ‘njo’ (sinjo) werd aangesproken, gaf hij hem een kaakslag. ‘Sinjo’ was een gewone aanduiding voor Europese knaapjes in Indië. Gebruikte men het woord voor een volwassen Europeaan, een ‘toean’, dan betekende het: halfbloed, Indo, en dat gold als belediging. In de Max Havelaar veronderstelt resident Slijmering dat de weduwe van Slotering op het erf van diens opvolger Max Havelaar niet welkom is, want zij is een ‘Inlandse vrouw’.
Multatuli laat dan ettelijke pagina's volgen om aan de Nederlandse lezer uit te leggen dat hiermee een Indo bedoeld wordt, ook wel ‘inlands kind’ genoemd of ‘liplap’ (waarin men niets beledigends hoeft te zien: ‘wat betekent het woord dan ook?’). Het is dan een van de nobele trekjes van Max Havelaar dat hij mevrouw Slotering zonder meer als gast accepteert. In de Havelaar-film daarentegen lost Fons Rademakers voor een modern bioscooppubliek het Indo-probleem op voordat het gesteld is: mevrouw Slotering wordt aangeduid als ‘Indische’ (waarbij men zich in de zaal nauwelijks iets zal hebben voorgesteld) en even later blijkt zij een Soendanese (waarbij niemand zich verbaasde over het historisch toch wel opzienbarende feit dat een Hollandse assistent-resident met een Soendanese in de echt verbonden blijkt te zijn geweest).
Onze koloniale romans laten ons nooit in het onzekere omtrent de afkomst van de personages. Aan die afkomst wordt meestal een bepaalde status verbonden (en daarin zijn de romans vaak tamelijk objectief), maar er worden ook vaak eigenschappen van die personages uit afgeleid (en daarin komen de vooroordelen van de schrijver voor de dag). Voor de Indo nu is in onze romans een tamelijk vast rolpatroon gereserveerd en heel vaak niet zeer gunstig. Een van de mogelijke verklaringen voor het negatieve beeld van de Indo's is een voortdurende vrees voor deze groep die de zuiver Hollandse bevolking in de kolonie in aantal verre overtrof (de Indo's waren geen minderheid in Indië) en die misschien ondoorgrondelijke relaties met de inheemse bevolking onderhield. Symbool van die angst en dreiging was de schedel van de Indo Pieter Erberveld, in de achttiende eeuw in een muur aan de Jakatraweg bij Batavia ingemetseld, ‘centrum van Indo-wrok’, meent Du Perron. De kop is tijdens de Japanse bezetting weggehaald en Tjalie Robinson constateert in Piekerans van een
| |
| |
J.D. Beynon, Portret van een Indisch meisje. Uit: Nederlandse schilders en tekenaars in de Oost, 17de-20ste eeuw. Catalogus door J. Terwen-De Loos, Rijksmuseum Amsterdam, 1972
straatslijper hoe ‘zelfs het eerbaar plekje grond van Pieter Erberfeldt, waar ten eeuwigen dage niets op gebouwd mocht worden’ in het zich explosief uitbreidende moderne Djakarta volgebouwd is en zo goed als onvindbaar geworden. Maar in Couperus' tijd was die vrees voor de Indo's nog volop levend. In De stille kracht bespreekt Frans van Helderen met Eva Eldersma de dreiging van ‘de Indose bevolking, verknocht aan de Indische grond, - neergedrukt in de minachting van de overheerser, die ééns die bevolking uit zijn eigen bloed verwekte - maar nú dreigende op te staan uit die druk en die minachting...’ Die dreiging werd ook duidelijk onder woorden gebracht door E.F.E. Douwes Dekker bij het ontwikkelen van het programma van zijn Indische Partij. Hij herinnerde aan de rol die de halfbloeden in de opstand op de Philippijnen tegen Spanje gespeeld hadden en hij wees de Indo's aan als de toekomstige leiders van een vrij Indië.
| |
Hoe zien Indo's er uit?
Uiterlijk hebben de Indo's in onze koloniale romans niet te klagen: zij zijn van een grote schoonheid, bijzonder aantrekkelijk met zwarte expressieve ogen en ‘mooi zwart haar’, zoals Doddy van Oudijck in De stille kracht: ‘Zij leek op haar moeder, de eerste vrouw van de resident, een mooie nonna.’ In Vergeelde portretten (1952) noemt Breton de Nijs de jonge vrouwen in Indische families soms schoonheden, ‘vooral daar, waar zich het bloed vermengd heeft’, en Walraven zegt in een brief aan Rob Nieuwenhuys (1941): mooi ‘worden (Indische meisjes) pas als zij zich vermengd hebben met het Oostersche’. Ida van Helderen in De stille kracht heeft ‘grote zwarte verwonderde ogen’ en Doddy ‘zwarte pupillen met vonkel-iris’. In de roman Paria's van Mina Kruseman, roman die zij opdroeg aan haar ‘liplapjes’, heet het van het ene Indo-meisje: ‘haar groote, zwarte oogen vonkelden met een groenen gloed’, en van het andere: ‘Die sombere zwarte oogen gloeiden, ze werden weer rood en groen en vonkelend als op den dag van hun huwelijk en ze staken, ze brandden den Assistent-Resident, die bang werd.’ Dezelfde ogen vinden we in Geen gewoon Indisch meisje bij Zon, die met haar ‘zwarte felle ogen’ de gymnastiek-juffrouw angst aanjaagt: ‘Ik voel de ijzeren kracht die vanuit mijn schouders omhoogtrekt en doorstoot naar mijn ogen.’ In Goena-goena van Daum heeft mevrouw Borne ‘fluweelachtige zwarte ogen’ en haar nicht Betsy ‘flonkerende zwarte ogen’ en een ‘rijkdom aan glanzend zwart haar’. In ‘Ups’ en ‘downs’ in het Indische leven ontmoeten we de Indo-dames Uhlstra en Lugtens, wier moeder in de ‘bijgebouwen’ huist,
‘een oude inlandsche vrouw’. Van deze ‘mama tjang’ heeft mevrouw Uhlstra ‘haar groote zwarte oogen’ en ook haar zuster: ‘In de oogen van Clara gloeide het rood op [...]: de oogen van mama tjang.’ De ‘scherpe grijze oogen’ van haar Hollandse echtgenoot gloeien zo nooit op en evenmin de blauwe ogen van Marie Bronkhorst in Goena-goena. Soms zijn Indo's in onze literatuur wel blond en blank en blauwogig, zoals kleine Lena in ‘Ups’ en ‘downs’ (terwille van wie mama tjang, hoewel ze naar de kampong terugverlangt, toch ‘genadebrood’ blijft eten in de bijgebouwen) of zoals het nichtje van Tante Sophie in Vergeelde portretten: ‘een lief blank en blond kindje’ (het lijkt een repliek van Daum, compleet met Javaanse grootmoeder ‘in de bijgebouwen’). Maar in het algemeen kan men zeggen: áls iemand in een koloniale roman zwarte ogen heeft, tien tegen één dat we een Indo voor ons hebben.
Maar zwarte ogen, zwart haar en een
| |
| |
grote schoonheid zijn natuurlijk niet meer dan een eerste herkenningsteken. Onmiddellijk volgen zeer bepaalde Indo-eigenschappen, naar een vast patroon.
| |
Karakter van de Indo
Indo's zijn bijgelovig en zien spoken. Doddy van Oudijck, 's nachts aan de arm van haar vader huiswaarts wandelend, ziet een witte hadji: ‘Zij herkende de rug van de hadji, die zich haastte...’ Van Oudijck ziet niets. Ida van Helderen, 's nachts op bezoek bij Eva Eldersma, zegt: ‘Kijk, daar gaat een hadji het erf af...’ De andere leden van het gezelschap ‘zagen in de tuin. Er was niets te zien’.
Indo's zijn hartstochtelijk, sensueel, altijd verliefd, vechtlustig, wraakzuchtig, zij laten zich door hun passies meeslepen. De Indo's bij Victor Ido in de roman De paupers (1912) hebben ‘mata krandjang’ (geile ogen) en steeds vrouwenperkara's; in dat verband vindt ook een moord plaats. Addy de Luce in De stille kracht, met zijn ‘mooiheid van jonge sinjo’, komt op vrouwen af ‘met de naïeve begerigheid van een kind voor koekjes en zonder veel meer kieskeurigheid’ (Du Perron). Ida van Helderen en haar man Frans van Helderen zijn steeds verliefd, maar niet op elkaar. En in Daums Aboe Bakar zien we de mateloosheid van Indo-haat en Indo-wrok.
Indo's zijn onberekenbaar, impulsief, ze hebben tinka's, grillen. Zo waarschuwt Bas Veth in Het leven in Nederlandsch-Indië voor de Indische ‘nonna's’ (Indo's) en hun ‘tingka's’ en ook in Vergeelde portretten komen Indo-meisjes met ‘échte inlandse tinka's’ voor. Ida van Helderen in De stille kracht wordt beschreven als ‘vol kleine geheimzinnige nukjes, haatjes, liefdetjes; alles sprong in haar op met geheimzinnige drijfveertjes, niet na te gaan’.
Het overwegend ongunstige beeld van de Indo in onze koloniale literatuur (ik bedoel: iedereen in een roman mag natuurlijk tinka's hebben en onberekenbaar zijn, maar in onze Indische romans zijn het altijd de Indo's) weerspiegelt een algemene opvatting in de kolonie. De socialist D.M.G. Koch schreef over de Indo: ‘Zelfs gingen velen zo ver, te verklaren, dat in zijn karakter alle slechte eigenschappen van den Europeaan en die van den inlander opgehoopt zijn.’ Voor wie door de gedachte dat de Europeaan slechte eigenschappen heeft gechoqueerd zou zijn, brengt Justus van Maurik een nuance aan en hij laat de mening van zijn zegsman over Indo's ook vergezeld gaan van een verklaring: ‘Veelal wordt hun opvoeding vrij wel verwaarloosd en ontwikkelen zich daardoor in hen de slechte eigenschappen van den inlander, terwijl de minder goede van den Europeaan er bij komen.’ Het zijn de Hollandse variaties op een zegswijze uit de Engelse koloniale wereld: ‘The Lord made the Whites, the Lord made the Blacks, but the Devil made the halfcasts.’ Alleen een man als Douwes Dekker dacht daar anders over, in feite dacht hij precies het tegenovergestelde: mengrassen, aldus DD, zijn altijd beter dan zuivere rassen, de Hollanders zijn een mengras, de Javanen zijn een mengras, hoe superieur zijn dan wel niet de dubbelgemengde Indo's!
Men moet deze wereld van verbleekte en vergeten raciale veronderstellingen oproepen, wil men een Indische roman als De stille kracht doorgronden. En al is De stille kracht volgens Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel ‘de enige Indische roman die Couperus ooit schreef’, het lijkt de moeite waard om ook de roman Van oude mensen de dingen die voorbijgaan (1906) eens in een Indische context te bekijken. De vraag is of bijvoorbeeld de moord op Dercksz slechts toevallig op Java gesitueerd is, als een der ‘vele reminiscenties aan Indië’ die Rob Nieuwenhuys in het werk van Couperus opmerkt, en dus ook op Texel of op een landgoed in de Achterhoek had kunnen plaatsvinden. Of is de Javaanse achtergrond functioneel en van essentieel belang om het drama in deze familieroman te begrijpen?
| |
Familieroman
Van oude mensen geeft in de eerste plaats een schildering van de familie van oude Ottilie Dercksz. Wij leren haar kinderen kennen: Stefanie uit haar eerste huwelijk (met De Laders), Anton, Harold, Daan en Therèse uit haar tweede huwelijk (met Dercksz) en Ottilie ii (‘Lietje’) uit haar verhouding met Takma. Dan is er nog een derde generatie: Ina d'Herbourg (dochter van Harold), Theo (zoon van Therèse), de kinderen van Ottilie ii uit haar eerste huwelijk: Lot en Ottilie Pauws, en die uit haar tweede huwelijk: Mary, Hugh en John Trevelley; Daan Dercksz heeft kinderen op Java. Stefanie en Anton hebben geen kinderen. Van Ina d'Herbourg stamt nog een vierde en een vijfde generatie af: de ‘zilverblonde’ Lili met kroost en de twee zoons Pol en Gus. Ik geloof dat ik ze dan wel allemaal gehad heb.
Naast deze familie van oude Ottilie plaatst Couperus de familie Takma, die echter, afgezien van een nicht Adèle, alleen bestaat uit oude Takma zelf en zijn kleindochter Elly. Wanneer Elly trouwt met Lot, komt haar vader ter sprake. Oude Ottilie zegt: ‘Elly's vader...?’ En Takma: ‘Denk toch na, Ottilie...Elly's vader, mijn zoon, is de broer van Lietje. Hun kinderen zijn germains.’ En Elly krijgt te horen: ‘[je vader] heeft niets nagelaten, en het geld van je moeder heeft hij opgemaakt [...]. Ze hebben geen geluk gekend, je arme ouders.’ Daar blijft het bij. Het wordt ook volstrekt niet duidelijk hoe Takma aan die zoon gekomen is: er moet eens een mevrouw Takma bestaan hebben, Takma is ‘laat getrouwd’, maar over haar bewaart de roman een diep stilzwijgen.
Door de informatie over de Takma's zo schaars te houden, bewerkt Couperus dat alle aandacht geconcentreerd wordt op de familie van oude Ottilie. Daarbij komt dat Takma de moord op Dercksz wel gepleegd heeft, maar dat het initiatief van Ottilie kwam: ‘Emile...geef hem een pór.’ Betrekt men daarbij nog de enige outsider in het
| |
| |
drama, dokter Roelofsz, die we alleen op bezoek bij Ottilie meemaken en bijvoorbeeld nooit bij hem thuis, dan zien we hoe alles wijst op Ottilie als centrale figuur. Couperus laat ook Takma (en Roelofsz) eerder sterven. Met de dood van Ottilie nadert het boek zijn einde.
Van oude mensen is een naturalistische roman. Een van de hoofdkenmerken van een naturalistische roman is: dat de eigenschappen van de personages op als wetenschappelijk voorgestelde wijze worden afgeleid van die van hun voorgeslacht, meestal de ouders, soms ook de grootouders. Eigenschappen kunnen een generatie overslaan, zij blijven dan op de achtergrond; de term daarvoor is: recessief. Worden ze in een volgende generatie niet door andere, dominante eigenschappen overheerst, dan kunnen die recessieve eigenschappen weer in het licht treden. Aletrino spreekt dan, in zijn Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie, van: ‘collaterale erfelijkheid’. In het werk van Couperus vindt men van deze door de evolutieleer geïnspireerde herediteitsidee voorbeelden genoeg. Zo wordt Eline Vere direct gepresenteerd in het gezelschap van haar overleden ouders, de vader ‘een fijnartistieke geest, zonder kracht tot scheppen’ en haar moeder ‘een oudere, hem overheersende vrouw’, en Eva Eldersma in De stille kracht is artistiek, niet zomaar, zoals in een moderne roman zou kunnen voorkomen, maar als produkt van haar ouders: haar vader was een ‘beroemde landschapschilder’ en haar moeder een ‘beroemde concertzangeres’.
Ook in Van oude mensen is de herediteit volop aanwezig, bijna als een tic. Ottilie Pauws, in Nice, zingt liederen, prachtig, maar geen opera: ‘Ik kan me niet langer incarneren in een rol, dan enkele ogenblikken.’ Haar broer Lot, zelf schrijver van klein werk (al heeft hij twee romans op zijn naam staan: ‘éen uit Den Haag, éen uit Indië, met een scherpe kijk op Indo-Hollandse mensen’), herkent haar probleem als het zijne en schrijft het op rekening van de erfelijkheid: ‘Een familiezwakte, Ottilie. Hereditair.’ En als Lot op een gegeven moment jaloers is, is hij niet gewoon jaloers, maar ‘met héél de ijverzucht, van zijn moeder geërfd’. Direct en met nadruk wordt de herediteit te pas gebracht. Maar van wie heeft Lots moeder, Ottilie ii, die ijverzucht dan wel geërfd?
In een naturalistische roman, dus een roman waarin herediteit en determinisme als leidend beginsel zijn aanvaard en alle figuren naar dat beginsel zijn getekend, kan men weleens over het hoofd zien, dat onoplettendheid of door het talent van de schrijver, dat het afleiden van eigenschappen op een willekeurig moment ophoudt en niet doorgaat tot verre verleden tijden. In Van oude mensen wijst alles naar oude Ottilie, de oermoeder. Er loopt een ‘streep’ door de familie, die neemt zijn aanvang bij Ottilie. Stefanie noemt de familie een ‘hysterische, zondige troep’ en schuift die hysterie ‘in iets van kinderlijke eerbied’ op rekening van haar stiefvader Dercksz, liever dan op die van haar oude moeder (aldus een auctoriale mededeling in de roman). En Lot denkt: ‘Er had door de familie gelopen een lijn van grote passionele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve’, en elders: ‘Tante Stefanie is het alleen misgelopen,’ hetgeen men mag betwijfelen als men deze tante met haar mannetjessijsjes bezig ziet. In Anton ‘werd de passielijn een dikke streep van hysterie’, denkt Lot; ‘oude vuilik’, denkt Stefanie, ‘bijna had hij, een maand geleden, oud als hij was, een heel beroerde zaak gehad: handtastelijkheden, die hij zich nog had vergund op het kleine meisje van zijn wasvrouw’. Lots eigen ‘hysterie’, van zijn moeder geërfd, wordt ‘in evenwicht gehouden door meer Pauwse kalmte en bezadigdheid’ (en Pauws kennen we inderdaad als een keurige man). En van Oom Daan en Tante Floor, die uit Indië komen, denkt Lot: ‘Nu waren zij oud, en bedaagd, en bezadigd, indertijd had door beiden gelopen de noodlottige lijn.’ Daan, horen we later, had dan ook ‘een vieze historie’ in Indië. Maar Floor? Waarom loopt door haar de
noodlottige lijn? Volgens de Oost-Indische Spiegel is zij ‘alleen maar schilderachtig’, zij spreekt Indo-Nederlands of petjoh (‘Met die weer ghou ik niet uit’), zij is een Indo met wat druppels Chinees bloed in de aderen, en...‘een Dillenhof, van grootmama's familie’: dáár opent zich een perspectief op de afkomst van oude Ottilie Dercksz.
| |
Herediteit en criminaliteit
Wil men het werken van de herediteit in Van oude mensen goed in het vizier krijgen, dan kan men niet volstaan met het vaststellen van bepaalde, bijvoorbeeld artistieke eigenschappen zoals bij Eva Eldersma, die in Laboewangi op haar vleugel Wagner zat te spelen. In Van oude mensen is sprake van een moord, er is misdaad in het spel. We zoeken dus opvattingen bij tijdgenoten van Couperus omtrent de misdadige aanleg en vererfbaarheid daarvan, en daarover geeft Aletrino ons informatie. Behalve bepaalde lichamelijke kenmerken (doorlopende wenkbrauwen, vergroeide oorlelletjes, wijkend voorhoofd en nog veel meer) is het type van de misdadiger volgens Aletrino herkenbaar aan bepaalde karaktereigenschappen: hij is ijdel, wispelturig, ongedurig, wraakzuchtig, wreed. Dit betekent niet dat misdadige typen steeds maar moorden plegen of zelfs ooit een moord zullen plegen. Of hun geërfde aanleg zich in misdaad realiseert, hangt af van de omstandigheden. Lokken die omstandigheden het uit, dan zal het verstand, aldus Aletrino, ‘niet in staat zijn hun instinct te breidelen, en zullen zij tot misdaad vervallen’. Criminele typen zijn ‘gelegenheidsmisdadigers’. Hij verbindt dan misdadigheid (aangeboren neiging tot het kwaad) met de idee van degeneratie of ontaarding. De misdadiger of dégeneré wordt door hem als verwant met de krankzinnige gezien en ook wel als verwant met de kunstenaar. Overweegt men nu de eigenschappen van de dégeneré in de zin van Aletrino, dan
| |
| |
ziet men een frappante overeenkomst met de traditionele eigenschappen van de Indo.
| |
Roman over Indo's
Oude Ottilie Dercksz is een Indo. Haar uiterlijk wekt al direct een sterke associatie met Java: haar ‘staafjesslanke’ vingers, haar ogen die ‘verkreoolsen’ en ‘donkeren’, haar ‘gladzwarte’ pruik (ze zal dus van zichzelf zwart en glad haar gehad hebben), haar stem ‘klonk molliger dan zuiver Hollands en was ronder, van kreools accent’ (zoals ook Doddy van Oudijck ‘een zeer mollig accent’ heeft), zij is een vrouw van grote schoonheid geweest, een ‘grande-coquette’, en ‘heeft een gróte rol gespeeld...vroeger...in het passionele leven op Java’. Zij is ‘een vrouw van liefde’ geweest. Haar dochter Ottilie ii lijkt wel op haar, ‘maar wat in grootmama imposant was geweest van kreole-schoonheid was bij mama zo verlievigd geworden’ (denkt Lot). Ottilie ii heeft ook blauwe ogen! Groter is de gelijkenis tussen oude Ottilie en haar dochter Therèse. Als Lot zich deze tante herinnert, legt hij daarop meteen de nadruk: ‘Ze leek nog meer op grootmama dan onze moeder.’ De gelijkenis staat ook op de voorgrond, als Therèse voor de eerste keer persoonlijk in de roman optreedt: ‘Het was Lot, alsof hij grootmama zelve zag binnenkomen.’ Direct wordt de aandacht gevestigd op ‘haar donkere ogen, die gebleven waren de ogen van een kreole’, en op de Javaanse handen: ‘De vingers waren staafjesslank als die van grootmama.’ De gelijkenis is ‘huiveringwekkend’, ook de stem herinnert aan Ottilie: ‘De stem, vele malen gebarsten, klonk molliger dan zuiver Hollands en was rond van kreools accent.’ En nog een generatie verder reikt het Indisch bloed: de oosterse inslag van Theo, zoon van Therèse en van een vader ‘die niet haar man was geweest’ (‘zijn lippen, lachende, zwollen dik als van Indisch
bloed’). Ook Ottilie iii, Lots zuster in Nice, spreekt van haar ‘tropisch bloed’, al vindt Lot: ‘Ze heeft niets van mama.’
Stamboom van muizen (met blauwe, lichtblauwe en blauwlila muizen, lichtblauw intermediair)
Indo's zijn bijgelovig en zien spoken. ‘Kijk - zei de oude vrouw en haar staafjesslanke vinger, bevende, wees. [...] Ik dacht, dat daar...daar onder de bomen...iets ging...’ Takma en Roelofsz kijken, maar zien niets. En: ‘Zie eens even...en zeg mij dan...: kijk...dáar, daar over de straat, door die blaren, die zo vallen...: gáat daar niets...iets...iets wits...?’ De juffrouw kijkt en zegt: ‘Neen, mevrouw, daar gaat niets.’ Ottilie ziet ook het spook van Dercksz (‘Haar ogen, bovenmatig vergroot, puilden met een starre ontzetting’), maar de anderen, de juffrouw, Anna, dokter Roelofsz en zoon Daan, zien niets. Aan Takma vertelt zij wat zij dan ziet: ‘Hij staarde maar, bleek, met holle donkere ogen, ogen als twee vurige priemen: zó...De staafjes-slanke wijsvingers wezen, recht voor zich uit...’ Zo verscheen ook het spook van zijn neef Vincent in de roman De paupers van Victor Ido aan de moordenaar (beiden zijn Indo): ‘Dáár, vlak voor hem, scherp afgeteekend tegen den breeden stam van een donkeren waringin, onderscheidde hij in de duisternis een uit een wolk te voorschijn tredende gestalte van 'n mensch, 'n man, die handenwringend stond te schreien, terwijl zijn oogen schitterden van toorn en haat.’ Als Ottilie de schim van dode Takma ziet, gebeurt hetzelfde: ‘Dáar...dáar...dáar!! stotterde zij. Dáar!! En zij bleef, staren en wijzen.’ Maar dochter Ottilie ziet niets, ook de juffrouw ziet weer niets.
De andere moordenaar in Van oude mensen, Takma, heeft de schim van Dercksz nooit gezien, wel gehoord: ‘Het waren hallucinaties...Ik hoorde dikwijls zijn stem...’ Gehoorshallucinaties zijn in een Indische roman het ware niet. Wél rangschikt Aletrino het optreden van deze hallucinaties onder de kenmerken van de dégeneré.
Voor de tinka's, de grillen van de Indo, moeten we bij Ottilie ii zijn: ‘dat onmogelijke kinderachtige karaktertje van mama met haar driftjes’, zegt Ottilie iii, en de auctoriale verteller beoordeelt haar karakter weer anders: Ottilie had vroeger ‘een humeurtje van allerliefste grilletjes’. Weer anders formuleert Takma het: ‘Ottilie is lief, maar driftig’, en echtgenoot Steyn noemt haar ‘driftig’ en ‘koppig’, maar Steyns eigen ‘koele koppigheid’ (hij is een Hollander) houdt daartegen wel stand.
Indo's zijn hartstochtelijk en onberekenbaar, het intellect beheerst soms hun impulsen niet: de Indo als dégeneré. Tegen deze achtergrond functioneert oude Ottilie volkomen, met haar ziel ‘van passie, van drift, van liefdevrouw, van kreole, van op éen ogenblik geheel de wereld en het leven kunnen vergeten voor éen moment van zaligheid of...misschien van haat!’ Zo sleept zij Takma mee met haar moorddadig temperament: ‘Jij haatte hem niet, Ottilie’, zal Takma na de moord zeggen. Mateloos zijn Ottilies brieven aan Takma, mateloos in aantal (als Takma doodgaat, is hij nog niet klaar met het verscheuren) en mateloos in toon: zij ademen ‘een razernij van woorden’, ‘een zich opwindende purperen krankzinnigheid’, ‘haat, passie, krankzinnige juiching, krankzinnige smartliefde’. Dit is de indruk van nicht Adèle, ‘nooit in Indië [...] geweest’, ‘rijp van leeftijd geworden in de kalmte van haar gezond maar onbewogen bloed’; door deze Adèle de laatste niet-verscheurde brief aan Takma te laten vinden, zet Couperus de tegenstelling
| |
| |
tussen gezond en ziek extra scherp aan. Ottilie i haatte Dercksz, Ottilie ii haat Steyn: ‘Zij haatte hem: zij had hem een kléts in zijn gezicht kunnen geven’ - maar geen por met een kris. ‘Zij haatte hem zo, dat zij verlangde naar zijn dood. [...] Zij stelde hem zich voor, dood, overreden, verminkt, met een mes in zijn borst, of een schot in zijn slaap...en wist, dat zij dán in zich zou juichen’ - het klinkt bijna als een parodie op ‘de razende blijdschap’ van haar moeder bij de dood van Dercksz, ‘de juichende verzekering, dat - zo weer die nacht zou kunnen zijn, - de haat zich ten tweeden male zó koelen zou!’ Ottilie ii denkt dat ze Steyn ‘had kunnen vermóorden!’ Maar met blauwe ogen moordt men bij Couperus niet.
Mateloos is daarentegen weer Therèse, ‘vrouw van liefde met heet hatend en beminnend kreole-hart’, met ‘haar nerveuze en enthousiaste ziel’, ‘kreole, enthousiast in liefde-liefde en liefdehaat’, later even mateloos vroom: ‘Ik bid zeker al dertig jaren lang.’ Zij bidt dan ook voor de hele familie, waar het noodlot van het bloed op drukt, en speciaal voor haar moeder, ‘die zij verlossen wilde van schuld en redden voor te afgrijselijke straf hiernamaals’. Nauwelijks is haar bezoek vertrokken, of ‘over de grond tussen de stoelen lag tante Therèse in lengte recht-uit ter neer gestort, het gezicht in de handen verborgen’. De evenwichtige omgeving reageert haast gechoqueerd: ‘Le Bon Dieu verlangt dat niet, dat wij overdrijven, als madame doet...’
De Indo als dégeneré, zijn mateloosheid, zijn aanleg tot misdaad - dat verbindt Van oude mensen met Java. En als men Van oude mensen opvat als een Indische of Indose roman, wordt ook het grondmotief van de roman zichtbaar. Van Tricht legt veel nadruk op de dreiging van chantage in het boek (de zoon van de baboe komt achter het geheim van de moord) en chantage komt er wel meer in voor (dokter Roelofsz heeft Ottilie gechanteerd); mij lijkt de innerlijke chantage belangrijker: de afstammelingen van oude Ottilie moeten leven met haar overgeërfde
Stamboom van de familie van Ottilie Derckz
eigenschappen, met de kans op misdaad. Vandaar die vlootschouw der familieleden en der generaties: Couperus demonstreert hoe erfelijke belasting doorwerkt en hoe ieder individu met die innerlijke dreiging door het leven komt. Van oude mensen is een grootscheeps experiment met de erfelijkheidsleer, met als inzet: een Indo-familie, een literaire pendant van de wetenschappelijke ‘stamboomstudies’ der genetici, die met menselijk materiaal nooit veel resultaat geboekt hadden. ‘Het aantal geslachten, dat een onderzoeker kan vergelijken,’ aldus A.L. Hagedoorn in zijn opstel ‘Erfelijkheid en rasvorming,’ ‘beperkt zich tot twee of drie’, dus ‘verkozen de genetici om begrijpelijke redenen beter proefmateriaal’: planten, dieren. Bij muizen bijvoorbeeld volgen de generaties elkaar aanzienlijk vlugger op. Voor een goede studie van erfelijkheid bij de mens zouden twee of drie generaties van onderzoekers nodig zijn. S.R. Steinmetz bespreekt in zijn opstel ‘Sociologische rasproblemen’ het probleem van de gemengde huwelijken in Indië en de gevolgen ervan voor de Indo. Hij deelt mee ‘dat juist de geestelijke verschillen tusschen vader en moeder eenerzijds, en de kinderen anderzijds nog weinig bekend en ook weinig bestudeerd zijn’, maar merkt alvast troostrijk op: ‘De (Indo-)meisjes kunen zeer bekoorlijk en ook goede echtgenooten en huisvrouwen worden.’
Bij Couperus ligt dat anders. In zijn roman Van oude mensen wordt de angstige vraag gesteld: herhaalt de misdaad zich? In elke volgende generatie wordt het misdadig bloed verdund, verwaterd, maar als Lot en Elly, neef en nicht, trouwen, breekt onder de ‘oude mensen’ paniek uit: ‘Het is niet goed. Voor de kinderen, die komen, is het niet goed. Om het bloed en om...om alles. [...] Het was beter geweest, dat Elly en Lot ieder hun geluk van elkaar hadden gevonden. In ander bloed. In andere ziel...[...] Wie weet, hun kinderen zijn misschien [...] misdadigers.’ De bezorgdheid van de grootouders lijkt misschien overdreven voor wie Lot kent met zijn ‘ziel van halftint’, een ziel die ‘nooit zich tot wat ook van hartstocht [zou] laten verleiden’, maar Elly is een vindingrijk meisje en Ottilie en Takma kennen de wetten van de herediteit: als er een kind komt, brengt elke ouder een deel misdadig bloed in, zodat de criminele aanleg van met name oude Ottilie weer dominant zou kunnen worden.
Het huwelijk als instituut speelt in deze context niet meer dan een ondergeschikte rol. Lot ziet het huwelijk als ‘een zich vastklampen aan sociale wet’: dat is zijn probleem. Van het ‘dikwijls door hysterie verhitte bloed’ van zijn familieleden denkt hij: het ‘had die dwang van huwelijk nooit kunnen dulden’. En hiermee komt hij veel dichter bij het grondidee van de roman: het huwelijk kan de gehuwde dégeneré, gepassioneerd, onstabiel, in een situatie
| |
| |
brengen waarin het verstand de impulsen niet meer beheerst. Men zou gemakkelijker moeten kunnen scheiden, meent Aletrino: ‘Vergemakkelijking der gelegenheid om het aangegane huwelijk te ontbinden, zou zowel overspel, als moord door een der echtgenooten op den ander gepleegd, tegengaan.’
Niet trouwen lijkt een oplossing. Ottilie Pauws in Nice kiest daarom voor vrije liefde. Zij leeft zó dat ze met haar ‘tropisch bloed’ geen kwaad kan: ‘Verlaat (Aldo) mij morgen, dan is hij vrij...Dan vindt hij een ander geluk.’ Ottilie zal hem niet krissen.
Anders dan Blok, die het in zijn studie Verhaal en lezer bij ‘zinnelijkheid’ laat (in conflict met ‘sociaal normgevoel’), zie ik dus als grondmotief van Van oude mensen: de doorwerking van de gevolgen van rassenvermenging die leidt tot degeneratie en misdaad, en daarvan afgeleid: angst voor het dominant terugkeren van de misdadige aanleg in het nageslacht, acute angst als twee bloedverwanten trouwen. De roman is dan ook niet afgelopen met de dood van de oude moordenares. Eerst als Elly en Lot scheiden, is het gevaar afgewenteld.
| |
De dingen die voorbijgaan
De denkwereld van de determinatie, degeneratie en rassenkruising is ons vreemd geworden. Couperus kende deze wereld daarentegen goed, voelde zich er thuis. Bas Veth schreef (de passage is in de recente uitgave van Het leven in Nederlandsch-Indië door Rob Nieuwenhuys helaas weggelaten): ‘Het vermengde javanen-bloed wordt al aardig overgelepeld naar Nederland. Indien niet vele oorzaken belemmerend werkten op de snelle toeneming van het halfbloedras in Europa, zou er weldra kans zijn dat Nederland werd een kolonie van de indo's van Indië. In eenige “beschaafde kringen” van Den Haag bijvoorbeeld gaat het er werkelijk al een beetje op lijken.’ En dit waren de kringen van Couperus en van Ottilie Dercksz: ‘van côterie Indo-Hollands’, zoals het in Van oude mensen heet. In die tijd vond men een verwijzing naar bloedvermenging en rassendegeneratie iets heel vanzelfsprekends, zoals mag blijken uit een willekeurige kritiek op Van oude mensen uit 1906 (in het tijdschrift De Tijdspiegel). De anonieme criticus heeft het daar over ‘een geslacht’, waarin Indisch met Kreoolsch bloed is vermengd’ (men mag gissen wat er nu precies met ‘Indisch’ en wat met ‘Kreoolsch’ bedoeld wordt, maar het gaat dus over Indo's), ‘menschen voor het meerendeel van hartstochtelijk en sensueel temperament’, en hij prijst de knappe tekening die Couperus geeft van ‘de verschillende vormen van degeneratie, waarin woeste en fanatieke hartstocht, waarmee deze familie van moederszijde is belast, zich kan openbaren’.
Lot en Elly bleven kinderloos (zoals Stefanie en Anton kinderloos gebleven waren: degeneratie leidt óók tot kinderloosheid, volgens Aletrino). Ottilie in Nice heeft geen kind, al wil ze er graag een krijgen. Maar voordat we van de roman afscheid nemen, moeten we nog even op een rijtje zetten hoe het met de andere jongere afstammelingen van de Indo-oermoeder Ottilie gesteld is. Is er kans op misdaad?
Ina d'Herbourg, de dochter van Harold (van wie we weinig vernemen, alleen dat zijn huwelijk ‘een vergissing’ was), trekt helemaal de kant uit van haar moeder, de kant van de IJsselmondes. Haar dochter Lili is ‘zilverblond’ en dus niet Indo-achtig, en Pol en Gus doen mee aan een vrolijk ‘familie-bondgenootschap van voornamere Jhr. d'Herbourgs tegen Indische ooms, tantes, oudooms, oudtantes’: de kans op misdaad lijkt gering. Theo, de zoon van Therèse, leidt het leven van een onschadelijke bonviveur-gourmet in Parijs. Van de kinderen van Ottilie en Trevelley treedt alleen Hugh als persoon op: hij lijkt op zijn vader. Daan en Floor (‘een Dillenhof, van grootmama's familie’: ook Daan is dus in de familie getrouwd) hebben een aantal kinderen en kleinkinderen, ‘een Indische troep’, op Java: daar heeft dus niemand last van.
Bestudering van Van oude mensen als Indische roman levert een geduchte winst op voor de interpretatie. Men zou dezelfde aanpak eens op ander werk van Louis Couperus willen toepassen, op het verhaal ‘De binocle’ bijvoorbeeld: ‘Het was ongeveer vijf jaar geleden, dat een jonge tourist, Indo-Nederlander, journalist, een fijne jongen, enigszins nerveus aangelegd, zeer zachtzinnig trots zijn tropisch bloed, in Dresden, in de Opera, des morgens, een biljet nam voor een plaats op de eerste rij van de vierde rang, om de “Walküre” te horen’...Het vervolg van de geschiedenis zal leren waartoe zo'n zachtzinnige Indo in staat is, als hij eenmaal uit zijn evenwicht is gebracht.
| |
Literatuuropgave
A. Aletrino, Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie, Amsterdam 1902.
W. Blok, Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan’ van Louis Couperus. Derde druk. Groningen 1970.
A.L. Hogedoorn, ‘Erfelijkheid en rasvorming’, en S.R. Steinmetz, ‘Sociologische rasproblemen’, In: S.R. Steinmetz e.a., De rassen der menscheid. Wording, strijd en toekomst. Amsterdam 1938. Ineke Jungschleger, ‘Niet gewoon de dochter van de kleine boeng’ (interview met Marion Bloem), in: de Volkskrant, 8 oktober 1983.
D.M.G. Koch, Indisch-koloniale vraagstukken. Verzamelde opstellen. Weltevreden 1919.
Justus van Maurik, Indrukken van een ‘Tòtòk’, Indische typen en schetsen. Amsterdam 1897.
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Den Haag 1960. Bas Veth, Het leven in Nederlandsch-Indië. Amsterdam 1908.
Paul van der Veur, ‘E.F.E. Douwes Dekker. Evangelist for Indonesian Political Nationalism’, in: The journal of Asian Studies, vol. xvii, nr. 4, augustus 1958. W.F. Wertheim, Het rassenprobleem. De ondergang van een mythe. Den Haag 1949. |
|