| |
| |
| |
De enige vergissing van de Grieken
Nico Laan
Nico Laan is verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Hij voltooide zojuist een boek, getiteld: Psychologie en literatuurbeschouwing.
Wie iemand ‘retorisch’ noemt, bedoelt dat bijna nooit als lof. ‘Retorisch’ dat betekent voor ons: ‘onoprecht’, ‘gekunsteld’, ‘brallerig’, ‘à la Helmers of Bilderdijk’. Vroeger was dat echter anders. In de klassieke oudheid duidde het woord ‘retorisch’ een ideaal aan - een ideaal dat eeuwenlang zijn invloed deed gelden: in de middeleeuwen, maar ook in de renaissance en zelfs nog in de achttiende en een deel van de negentiende eeuw.
Het is voor iemand van nu misschien moeilijk voor te stellen, maar toen de retorica nog werd vereerd, was haar macht heel groot. Ze had een aanzienlijke invloed op het onderwijs dat men gaf, ze drukte een stempel op het sociale leven dat men leidde, ze bepaalde de kunstbeoefening en het denken over kunst. Er was in die tijd, kortom, sprake van een retorische cultuur.
Onlangs verscheen er een boek van de dichter en classicus Guépin dat over de retorica handelt. Daarin wordt niet alleen een exposé gegeven van de denkbeelden der retorici, maar daarin wordt ook een pleidooi gehouden voor een eerherstel van de traditie. De titel van het boek is toepasselijk: De beschaving.
Het boek van Guépin is een goede aanleiding om eens stil te staan bij de verandering in de waardering voor de retorica - een onderwerp dat alles te maken heeft met de ontwikkeling van de esthetica en met de groei van de literatuurbeschouwing.
Drie vragen staan centraal.
Hoe verwierf de retorica haar macht en waaruit bestond haar invloed op de kunst? Waardoor verloor de retorica haar positie? En hoe is het nu met de retorica gesteld?
| |
De klassieke oudheid tot en met het classicisme
De retorica ontstond in de vijfde eeuw voor onze jaartelling op het eiland Sicilië, dat toen Grieks grondgebied was. Het is gewoonte geworden om het ontstaan van het vak in verband te brengen met de politieke omstandigheden in die tijd. De dictatuur was ten einde, de beraadslagingen in rechtszaal en volksvergadering eisten een goede beheersing van de taal - en er was dus behoefte aan een ‘kunst van het goede spreken’, een techniek om toehoorders te overtuigen.
Al snel na haar ontstaan, gold de retorica als het middel bij uitstek om de jeugd tot goede staatsburgers op te voeden. Het waren de sofisten die daarvoor zorgden: rondreizende leraren die zich als pedagoog verhuurden. De denkbeelden van de sofisten zijn ons vooral bekend uit de geschriften van Plato, die een grote hekel aan hen had. Wat Plato tegenstond was dat de retorica uitging van het waarschijnlijke: van datgene waarvan de mensen dáchten dat het waar was. In zijn ogen telde alleen de absolute waarheid. De retorica was voor hem dan ook niet alleen nutteloos, maar bovendien gevaarlijk. Plato startte een strijd tussen filosofen en retorici; een strijd die eeuw na eeuw werd voortgezet, vaak met identieke argumenten. Denk niet dat alle filosofen de kant van Plato kozen. Aristoteles bijvoorbeeld had een heel andere mening over de waarde van de retorica dan zijn leermeester. Ook hij streefde weliswaar naar absolute zekerheid, maar hij had daarnaast oog voor het praktisch nut van een discipline die zich met meningen bezighield.
Toen het centrum van de beschaving naar Rome verhuisde, veranderde er voor de retorica niet veel. Ze werd enthousiast overgenomen en bleef haar voorname positie behouden. De Romeinen leverden ons ook het belangrijkste handboek van de retorica: de Institutio oratoria van Quintilianus.
Middeleeuwen, renaissance, achttiende eeuw - ze volgden graag de retorische traditie. Het curieuze was, dat de inhoud van de leer in al die tijd niet noemenswaard veranderde. De Grieken hadden een kant en klaar systeem geleverd. Het enige wat restte was een verdere systematisering.
Al in de Griekse tijd had de retorica een behoorlijke invloed op het kunstleven. Vooral het denken over literatuur - en dus ook het schrijven ervan - kreeg al snel retorische trekken.
Oorspronkelijk was er voor literatuur een aparte discipline, los van de retorica: de poëtica, de kunst van het goede schrijven. Aristoteles behandelde beide kunsten nog apart, maar na zijn dood raakte het onderscheid kalmaan zoek. De twee verstrengelden met elkaar. Dat zoiets gebeurde hoeft niet te verbazen: beide hielden zich bezig met taalgebruik en compositie en ook verder waren er tal van overeenkomsten, bijvoorbeeld in het doel dat men de spre-
‘Rhetorica’. Uit C. Giarda, Icones Symbolicae, 1628.
De drie dieren die Rhetorica hier met haar woorden aan de lijn houdt, symboliseren de drie soorten van betoog die men onderscheidde: het juridische betoog, het betoog om iets aan te raden, en de lofprijzing.
| |
| |
ker en de schrijver voor ogen hield (amuseren, onderwijzen en ontroeren). Bij het samengaan van poëtica en retorica nam de retorica de overheersende positie in. Zíj vormde het kader waarbinnen het denken over literatuur zich verder ontwikkelde. Die dominantie wordt doorgaans verklaard door te wijzen op het bijzondere karakter van het onderwijs in die dagen.
Het verzet van Plato - moet men weten - had geen praktisch effect gehad. De Grieken bleven er in doorsnee van overtuigd dat de retorica het beste middel was om de jeugd op te voeden, en toen het onderwijs een publieke aangelegenheid werd, kreeg de retorica dus een prominente plaats toebedeeld. Dat verschafte haar een ongekende macht. Het gaf haar de mogelijkheid om elke nieuwe generatie met haar ideeën te laten kennismaken.
Het is ook allereerst via het onderwijs, dat de retorica invloed heeft uitgeoefend op de beschaving. Daar lag het centrum van haar macht - en niet alleen in de Griekse tijd.
De verstrengeling van poëtica en retorica is nooit meer ongedaan gemaakt. Ze bleef door bestaan tot aan het einde van de classicistische periode. Al die tijd domineerde de retorica. De onderlinge verhouding is door een barokschrijver wel eens vergeleken met die tussen moeder en dochter. Hij voegde er aan toe, dat je als dichter geen kans had op de dochter zolang je niet met de moeder op voet van vertrouwelijkheid stond. Geen wonder dus dat iedereen zich over de retorische boeken boog...Dante noemde de poëzie ‘niets anders dan een werk dat is opgebouwd volgens de regels van de retorica’ (‘en de muziek’). Voor hem was de retorica ook ‘de liefste van alle wetenschappen’.
Ben Jonson zwoer bij de lectuur van Quintilianus. ‘Hij wijst me op fouten in mijn werk, alsof hij een tijdgenoot van me is.’
In de tijd waar we nu over spreken, beheerste de retorica trouwens niet alleen de literatuur. Ook de andere kunsten werden door haar bepaald.
Kent de muziekbeschouwing niet een groot aantal begrippen die we eerder in de bespreking van een redevoering zouden verwachten of van een tekst? Begrippen als ‘thema’, ‘motief’, ‘zin’, ‘frase’, ‘expositie’, ‘episode’, ‘accent’, ‘voordracht’, ‘articulatie’, ‘figuur’.
| |
Romantiek en daarna
Aan de dominantie van de retorica kwam een eind in de tijd van de romantiek. Er ontstonden toen nieuwe denkbeelden over het kunstenaarschap; denkbeelden die niet te verenigen waren met het uitgangspunt van de poëtica en de retorica - daar zelfs heftig tegenin gingen.
Kenmerkend voor de classicistische opvatting over het kunstenaarschap was het geloof in regels. Het maken van kunst werd beschouwd als een ambacht, in principe niet verschillend van zulke bezigheden als het aanleggen van een tuin of het bouwen van een huis. In beide gevallen was er talent nodig voor het werk dat men deed - genie wellicht -, maar dat talent alleen was niet voldoende. Het moest gehólpen worden. En daarom waren er regels nodig. Die leerden je hoe je je talent moest aanwenden en die voorkwamen bovendien mislukkingen. Wie zich als schrijver wilde bekwamen, kreeg dan ook het advies om zich te scholen en een studie te maken van de poëticale en retorische geschriften. Zíj bevatten de aanwijzingen voor het goede schrijven.
De romantici waren niet alleen overtuigd van de irrelevantie van regels, ze moesten ook niets hebben van een kunstopvatting die uitging van leerbaarheid. ‘Als er regels zouden zijn te geven, zou poëzie ophouden poëzie te zijn,’ schreef Coleridge. Er werd ontkend dat het maken van kunst een ambacht was en in plaats van het planmatige werd het intuïtieve benadrukt. Men ging zelfs zo ver om te zeggen dat kunst niet gemaakt werd, maar dat kunst groeide. Vandaar de vele vergelijkingen die de romantici maakten tussen het schrijven van literatuur en het organische leven. Poëzie moet ‘op een natuurlijke manier’ ontstaan, betoogde Keats bijvoorbeeld, ‘net als de bladeren aan een boom’. Zo niet, dan kan ze beter ongeschreven blijven.
Verschillende romantici zijn als classicist begonnen. Het verhaal van hun ontwikkeling is instructief voor de grote ommekeer in het denken over kunst en literatuur die in deze tijd plaats had. Laat ik de veranderingen daarom demonstreren aan de hand van een van hen: Stendhal.
Tussen zijn negentiende en zijn tweeëntwintigste hield Stendhal een dagboek bij, dat geheel gewijd was aan twee onderwerpen: de liefde en de literatuur. In beide gevallen ging het om dromen over een grootse toekomst.
| |
| |
Voor wat de literatuur betreft, hoopte Stendhal ooit ‘de grootste Franse dichter’ te worden. Daartoe las hij onophoudelijk in het werk van de meesters: Homerus, Vergilius, Racine, Corneille en Shakespeare. Bovendien raadpleegde hij de aanwijzingen van Aristoteles en Horatius. Al die tijd was hij met name op zoek naar een methode - een schrijfmethode. Díe moest hem het begeerde succes brengen. Hoeveel hij van die methode verwachtte, blijkt uit een dagboekpassage waarin de schoonheden van het werk van Corneille worden opgesomd. Die passage eindigt namelijk zo: ‘Wat deze grote man bij toeval is gelukt, zal ik dankzij mijn methode op een gemakkelijke en zekere manier bereiken.’
In dezelfde tijd als waarin hij dergelijke opmerkingen noteerde, schreef Stendhal vele brieven aan zijn zusje in Grenoble. Pedagogische brieven. Opstellen vol raadgevingen en lijstjes met aanbevolen literatuur. Een van de schrijvers die Stendhal voortdurend aanraadde, was Laharpe. Het begint met een brief uit 1800. ‘Ik raad je aan grootvader te verzoeken om bij Chalvet
Pauline Beyle, Stendhals favoriete zuster
naar de Cours de littérature van Laharpe te vragen die hij zeker heeft. Dat moet je gaan lezen. Je zult het boek misschien een beetje saai vinden, maar het zal je beginnen te vormen en ik beloof je dat je er later je voordeel mee zult doen.’ In de jaren nadien kwam hij telkens op zijn raad terug. ‘Heb je Laharpe al gelezen?’ (ruim een half jaar later). ‘Lees Laharpe’ (twee jaar later). De man die hier zo hardnekkig - maar tevergeefs, lijkt het - wordt aangeprezen, was in zijn jeugd de beschermeling van Voltaire geweest. Voltaire noemde hem zelfs ‘mijn zoon’. Het boek dat Stendhal noemt, de Cours de littérature, geldt als het hoofdwerk van Laharpe. Het was jarenlang een van de belangrijkste documenten van het Franse classicisme.
Het zal bekend zijn dat Stendhal pas betrekkelijk laat zijn vorm vond. Het duurde bijna tien jaar voor hij definitief de hoop opgaf een toneelschrijver te worden, net als de helden uit zijn jeugd. Toen zijn eerste roman verscheen, Le Rouge et le Noir, was Stendhal al zevenenveertig jaar oud. La Chartreuse de Parma publiceerde hij op zesenvijftigjarige leeftijd.
In de loop van die tijd brak Stendhal met de opvattingen uit zijn jeugd. Dat blijkt als we dagboekaantekeningen en de raadgevingen vergelijken met de beroemde brief die Stendhal aan Balzac schreef om hem te bedanken voor zijn enthousiaste bespreking van de Chartreuse. Ook daarin komt Laharpe ter sprake. Maar hoe anders is de toon nu en hoe anders is het oordeel! ‘Ik heb een minachting die grenst aan haat voor Laharpe,’ lezen we in de eerste versie van de brief. De tweede versie heeft deze variant: ‘Ik heb een minachting die grenst aan haat voor de navolgers van Laharpe.’ In de brief aan Balzac is ook geen sprake meer van een schrijfmethode. ‘Ik weet niets van regels af,’ wordt er nu trots gezegd, ‘ik heb nooit stilgestaan bij de kunst van het romanschrijven.’ Alle nadruk valt deze keer op de improvisatie. ‘Ik schrijf twintig of dertig bladzijden, daarna moet ik mij even verstrooien; een weinig liefde als ik daartoe in staat ben of een kleine orgie; de volgende morgen ben ik alles vergeten en door de drie of vier laatste bladzijden van het hoofdstuk van de vorige dag te lezen, komt het nieuwe hoofdstuk bij me op.’ ‘In mijn jeugd heb ik een paar ontwerpen voor romans geschreven; als ik zo'n ontwerp schrijf, stol ik helemaal van binnen.’
Als de romantici eenmaal de strijd hebben aangebonden, is het gauw gebeurd met de macht van de retorica. Het schouwspel heeft beslist iets tragisch: zo'n snelle val, na al die eeuwen hegemonie...
Hoe snel de retorica haar plaats in het openbare leven verloor, blijkt wel uit de geschiedenis van de neerlandistiek. De eerste leerstoel in dat vak dateert van 1797. In dat jaar kreeg Leiden een hoogleraar in de vaderlandse taal en welsprekendheid: de bekende Siegenbeek. Een aantal jaren later volgden er ook elders benoemingen. ‘De keus onder kenners was uiterst klein,’ lezen we in een boek over de geschiedschrijvers van onze letterkunde, ‘en daarom werd er bij de benoemingen minder op wetenschap gelet dan op ‘stijl en welsprekendheid,’ waarin vooral aanstaande predikanten volgens het tweede deel van de leeropdracht onderwezen moesten worden. Een van de nieuwe hoogleraren was Lulofs, in 1815 in Groningen benoemd. Getrouw aan zijn opdracht besteedde hij een groot deel van zijn tijd aan de studie van de retorica. De kennis die hij zo vergaarde, bracht hij uiteindelijk bijeen in een handboek dat hij Nederlandsche Redekunst noemde, met als ondertitel: Grondbeginselen van stijl en welsprekendheid voor Nederlanders. Het was een traditioneel werkstuk. De autoriteiten die er in worden aangehaald heten Aristoteles, Cicero en Quintilianus. Lulofs werd in 1848 opgevolgd door Matthias de Vries. Hij schreef geen boek over de retorica; hij hield het bij een oratie: De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid. In 1853 verhuisde De Vries naar Leiden. Een promotie ongetwijfeld. Toen
| |
| |
hij eenmaal daar gevestigd was, richtte hij voortaan al zijn aandacht op de historische taalkunde en vergat de retorica. En daarmee gaf hij de toon aan. ‘Van nu af aan zal de neerlandicus zich voornamelijk gaan bewegen op het terrein van de historische taalwetenschap en de historische letterkunde. Welsprekendheid verdwijnt uit de neerlandistiek.’
Die ontwikkeling is internationaal. Wie het werk doorneemt van de grote literatuurbeschouwers uit de vorige eeuw, merkt dat al gauw. Taine, Scherer, Brandes en anderen, ze zijn opvallend zwijgzaam over de retorica en als ze er eens aandacht aan besteden, dan zijn de opmerkingen die ze maken altijd kritisch van toon. De een noemt de retorica ‘onbruikbaar’, een ander spreekt van ‘verouderd’, een derde van ‘onwetenschappelijk’.
Vanzelfsprekend is het makkelijker om een traditie te bekritiseren, dan er zich daadwerkelijk van los te maken. Zowel voor schrijvers als voor literatuurbeschouwers geldt, dat ze bij tijd en wijle nog gebruik maken van inzichten uit de retorica. Maar dat gebeurt dan zonder dat men er erg in heeft en ongewild.
De retorica verdween ook niet helemáál uit het openbare leven. De scholen blijven haar onderwijzen. Maar op een gegeven moment is er niemand meer die de oude leer van de welsprekendheid nog geschikt acht voor het schrijven en bestuderen van literatuur. Men kent de traditie nog wel, maar men ziet er niets meer in.
‘U heeft een afschuw van de retorica,’ schreef iemand in 1887, ‘en u heeft gelijk.’ De retorica is ‘een vergissing’ van de Grieken. ‘De enige vergissing’ die ze maakten - ‘samen met de poëtica.’
| |
Recente opleving
In de loop van deze eeuw leek het lot van de retorica bezegeld. In het kunstleven speelde ze nauwelijks nog een rol. Op academisch niveau was er bijna geen aandacht voor: één leerstoel retorica in Duitsland, niet één in Nederland. Zelfs de scholen geloofden er niet meer in en hadden het onderwijs in de welsprekendheid gestaakt.
Wie nu het woord ‘retorica’ hoorde, dacht niet langer aan het levenswerk van Quintilianus en anderen, maar aan een cursus ‘spreken in het openbaar’.
Ook in de literatuurbeschouwing speelde de retorica geen rol van betekenis meer. Af en toe las je in een handboek nog een kort eerbetoon aan de overledene. Zinnen als deze: ‘Reeds in de Poëtica en de Rhetorica van Aristoteles staan uitspraken die met de moderne literatuurwetenschap vergelijkbaar zijn.’ Verder ging men niet.
Tot een jaar of twintig, vijfentwintig geleden. Toen verschenen er achter elkaar opeens een paar boeken die niet alleen op het historische belang van de retorica wezen, maar ook een herwaardering van de traditie bepleitten. Het begon met een boek uit 1948: Curtius' Europaïsche Literatur und Lateinisches Mittelalter. Daarna verscheen er in 1958 een studie van het duo Perelman en Olbrechts-Tyteca. En twee jaar later kwam Lausberg met zijn Handbuch der literarischen Rhetorik.
Het effect dat deze boeken hadden was verrassend. Het pleidooi sloeg namelijk aan. Andere onderzoekers traden in het voetspoor van de vier. Er kwamen tijdschriften die enkel aan de studie van de retorica waren gewijd. Een internationale vereniging werd opgericht. En na een jaar of tien was het voor iedereen duidelijk: de retorica beleefde een come-back.
Er zijn op zijn minst twee groepen belangstellenden te onderscheiden - taalbeheersers en literatuurbeschouwers. De taalbeheersers lijken zich vooral voor de retorica te interesseren, omdat ze er een voorloper in zien van hun eigen studie. Een paar jaar geleden verscheen er uit hun midden een verzamelbundel met de programmatische titel: Taalbeheersing als nieuwe retorica. De interesse van de literatuurbeschouwers is moeilijker onder één noemer te brengen. Er zijn er die zich met retorica bezighouden, omdat de oudere letterkunde een duidelijk retorisch stempel draagt. Zij redeneren: die teksten kunnen we niet goed begrijpen en beoordelen als we de retorica negeren. Anderen gaan verder. Zij beschouwen de retorica als het middel bij uitstek om alle literatuur te bestuderen, oud én nieuw. Sommigen van hen hebben weinig waardering voor datgene wat de literatuurwetenschap op dit moment presteert en geloven dat een terugkeer naar de traditie meer vruchten af zal werpen. Retorica als nieuwe literatuurwetenschap dus.
De eerste in Nederland die dat laatste standpunt innam, is Kibedi Varga geweest. Hij hield in 1974 een oratie onder de titel: De wetenschappelijkheid van literatuurwetenschap. De inhoud van die rede bestond uit een aanklacht tegen de academische literatuurbeschouwing. Met de wetenschappelijkheid daarvan is het slecht gesteld, zo werd beweerd, en de oplossingen-terverbetering die de laatste jaren zijn voorgesteld, hebben geen van alle succes gehad. Toen de misère breed genoeg was uitgemeten, kwam Varga met een eigen oplossing voor de dag. Laten we de retorica weer in ere herstellen, zei hij. Laat zij ‘het theoretisch model’ zijn voor een ‘toekomstige literatuurwetenschap’.
Een nog verdergaand pleidooi voor een eerherstel van de retorica kwam al in de inleiding ter sprake. Ik bedoel het boek van Guépin - de aanleiding tot dit stuk.
| |
De beschaving
Het boek van Guépin handelt niet alleen over taalbeheersing of over literatuur, het gaat over alles: politiek, kunst, wetenschap, het sociale leven. Het is dan ook een indrukwekkend geschrift geworden van bijna zeshonderd bladzijden. Een erg systematisch boek is het beslist niet - de schrijver geeft dat ook zelf toe. Maar het is toch vrij gemakkelijk om de rode draad te ontdekken. Guépin propageert namelijk een levenshouding: ‘de retorische mentaliteit’. En vanuit dat idee bespreekt hij de onderwerpen die zijn belangstelling hebben. - Waaruit bestaat de retorische mentaliteit?
| |
| |
Ik geef een paar citaten uit het boek. ‘De retoricus ziet elke menselijke uiting als zet in een strategie, in het spel met een publiek dat men wil overtuigen.’ ‘De retoricus gelooft niet dat er waarheden bestaan buiten de consensus van gesprekspartners om en dus onafhankelijk van een situatie.’ ‘De test voor een echte retorische instelling is dat je volkomen van je gelijk overtuigd bent, en toch je gelijk ter discussie stelt.’
Tegenover de retorische mentaliteit plaatst Guépin de dogmatische mentaliteit. Hij laat er geen twijfel over bestaan, dat hij voor de laatste geen goed woord over heeft. De dogmaticus wordt getypeerd als iemand die in ‘universele waarheden’ gelooft.
Met de tegenstelling tussen retorici en dogmatici probeert Guépin de oude strijd tussen filosofen en retorici weer aan te wakkeren: valt bij hem het woord ‘dogmaticus’, dan is er bijna steeds van ‘de filosofen’ sprake. Erg subtiel is Guépin hier niet. Hij wordt ook zelden concreet. Een filosoof als Popper, beroemd bestrijder van het dogmatisme, wordt gauw tot ‘retoricus’ omgedoopt.
De allersimpelste samenvatting van De beschaving zou uit één zin kunnen bestaan. Uit deze bewering namelijk: retorica is liberalisme is democratie is beschaving. De zin maakt duidelijk op welke manier Guépin verband legt tussen de onderwerpen die hij bespreekt en zijn ideaal van een retorische mentaliteit. Het is in dit bestek niet mogelijk om een boek van bijna zeshonderd bladzijden recht te doen, dat spreekt vanzelf. Ik zal me concentreren op het hoofdstuk dat de literatuur behandelt. Dat hoofdstuk nu is teleurstellend.
Het begint ermee dat we te horen krijgen dat alleen het werk van Aeschylus en Euripides ‘echte poëzie’ is en dat alle literatuur die daarna is geschreven het beste als ‘verval’ kan worden bestempeld: steeds zwakkere imitaties van de grote klassieken. Zo'n mening heeft de charme van het excentrieke, dat is waar, maar de meeste mensen zullen toch hun schouders ophalen als ze iets dergelijks lezen. En wat is trouwens de zin van een uitdrukking als ‘echte poëzie’? Is er dan ook ‘onechte’? In het betoog dat daarop volgt stelt Guépin het schrijven van literatuur gelijk aan ‘veinzen’. Hij bedoelt daarmee niet de huichelachtigheid van fictie aan de kaak stellen. Voor hem heeft veinzen een positieve betekenis. Hij beschouwt het zelfs als de kern van de beschaving en maakt vele behartigenswaardige opmerkingen over het belang van conventies en het nut van rolgedrag.
Het teleurstellende van de opmerkingen over het literaire veinzen is, dat ze zo weinig nieuws bieden. Er bestáát al een uitgebreide esthetica waarin literatuur en veinzen aan elkaar worden gelijkgesteld - daarvoor hoeven we niet terug naar de retorische traditie. Wie een verwijzing naar Oscar Wilde hier al te voor de hand liggend vindt, wijs ik op de kunstopvatting van Yeats. Hij schreef: ‘De meest ware poëzie is zij die het meest veinst.’ In onze tijd heeft Komrij zich meer dan eens in dezelfde geest uit gelaten. ‘Poëzie is subliem bedrog. Nobele zwendel.’ ‘De dichter is een simulant.’
| |
De literatuur, tenslotte
En hoe is het met de literatuur? Kent zij ook een retorische opleving?
Geerten-Maria Meijsing, januari 1975, met het eerste exemplaar van Erwin
Er bestaan niet veel uitspraken van schrijvers uit deze en de vorige eeuw, waarin de leer van de welsprekendheid lof wordt toegezwaaid. Hoon overheerst. ‘Draai de welsprekendheid de nek om,’ adviseerde Verlaine. Anderen uiten zich minder bloeddorstig, maar zijn niet minder afwijzend. Zo schreef Bloem: ‘De verfoeilijke Romeinse opvatting over het zusterschap van poëzie en welsprekendheid, zij is overwonnen en blijve het eeuwiglijk.’
Tot nu toe is er niets dat erop wijst, dat de recente herwaardering van de retorica ook literaire gevolgen krijgt. Op één uitzondering na.
Sinds een aantal jaren kent de Nederlandse literatuur een zogeheten ‘schrijverscollectief’: Joyce en Co. De naam lijkt een eerbetoon aan de grote Ierse schrijver, maar schijnt toch in de eerste plaats verband te houden met een slagerijconcern van die naam dat in Dublin is gevestigd. Tot nu toe bestaat de produktie van dit collectief vooral uit twee omvangrijke romans, die samen deel uitmaken van een nog te voltooien trilogie: Erwin uit 1974 en Michael van Mander uit 1979. Deze boeken nu dragen een onmiskenbaar retorisch stempel.
Wie een ‘korte inhoud’ van de romans wil, is moeilijk tevreden te stellen. Ze gaan over zoveel tegelijk namelijk en
| |
| |
over zoveel ongelijksoortigs ook - zonder warrig te worden overigens. Het zijn boeken, zo is wel eens gezegd, waarin Mick Jagger en Homerus hand in hand lopen. Jagger: dat staat voor de beschrijving van een jeugd in de jaren zestig. Homerus: dat staat voor de beschrijving van een liefde voor de klassieke literatuur en de ideeën die er aan ten grondslag liggen.
Twee van de hoofdpersonen uit de trilogie, Keith en Erwin, zijn overtuigd van de nutteloosheid van de school-opleiding die ze hebben voltooid. Dus besluiten ze hun opvoeding op eigen houtje over te doen. De trilogie vertelt van die opvoeding en is er tegelijkertijd het produkt van. Aanvankelijk verloopt het zelfgekozen onderwijs nogal chaotisch: er is zoveel dat gelezen moet worden! Gaandeweg echter komt er lijn in de aanpak, vooral wanneer de retorica wordt ontdekt. Zíj blijkt de grondslag te vormen van de kunsttheorie die men zoekt - een kunsttheorie die tegelijk levensbeschouwing is. Als leidsman kiest men Quintilianus.
‘We (kwamen) langzamerhand tot het besef dat elke klassieke opvoeding er in beginsel een was van rhetorica, dat alle literaire theorieën en instrumenten zoals wij die kenden uit de rhetoriek stamden en dat, als een opleiding voor het schrijverschap in naam niet leek te bestaan, zo'n opleiding eenvoudig altijd de scholing in de rhetoriek was geweest.’
Je zou kunnen zeggen dat het werk van Joyce en Co van een opvatting over kunst getuigt die zich met trots traditioneel noemt. De stelling is dat ‘alle kunsten in gelijke mate voor hun theorie afhankelijk [zijn] van de retorica’. In het eerste deel van de trilogie wordt dat idee uitgewerkt voor de literatuur, in het tweede deel voor de schilderkunst en in het derde deel, zo is beloofd, komt de muziek aan bod. Uit alles blijkt dat Joyce en Co niet alleen goed op de hoogte is van de klassieke geschriften, maar dat ook de recente herwaardering voor de retorica het collectief niet is ontgaan. Allerlei opmerkingen die worden gemaakt, lijken zo aan Curtius ontleend.
In brieven van het collectief, ook uitgegeven, komt de naam van Guépin herhaalde malen voor. Hij heet daar onveranderlijk: ‘de Kuifjesprofessor’. Soms staat daar nog iets achter. Dit amusante citaat namelijk, ik weet niet van wie afkomstig: ‘een bijzonder mooi voorbeeld van lethargische bijslaap’. Uit die brieven blijkt dat men elkaar redelijk goed kent en meer dan eens werk ter beoordeling voorlegt. Dat gebeurde bijvoorbeeld met een deel van De beschaving. Het collectief heeft ook publiekelijk laten weten het in grote lijnen eens te zijn met het uitgangspunt van Guépin en de retorica onmisbaar te achten voor het opbouwen van een moderne literatuurtheorie en bij uitstek bruikbaar voor het leren schrijven en lezen van moderne letterkunde.
| |
Literatuuropgave
W. Eisenhut 1974, Einführung in die antike Rhetorik und ihre Geschichte, Darmstadt; M.L. Linn 1963, Studien zur deutschen Rhetorik und Stilistik im 19. Jahrhundert, Marburg; P.W.K. Stone 1967, The Art of Poetry, 1750-1820. Theories of Poetic Composition and Style in the Late Neo-Classic and Early Romantic Periods, London; B. Vickers 1970, Classical Rhetoric in English Poetry, London; S.F. Witstein 1969, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance, Assen; S. IJsseling 1975, Retoriek en filosofie. Wat gebeurt er wanneer er gesproken wordt? Bilthoven. |
|