| |
| |
| |
Over regels en betekenissen in de middeleeuwse literatuur
Herman Pleij
H. Pleij (1943) is hoogleraar in de middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij publiceerde o.a. over Het gilde van de Blauwe Schuit, laatmiddeleeuwse volks- en triviaalliteratuur, en over de Brusselse drukker en uitgever Thomas van der Noot.
In de klucht De Buskenblaser, uit het midden van de 14de eeuw, wordt een oude boer het zat om steeds maar uitgescholden te worden door zijn vrouw dat hij zo lelijk is. Op de markt, waar hij de dag tevoren een koe heeft verkocht, weet een kwakzalver goede raad. Als hij een paar keer in een busje blaast, zal hij er weer stralend jong uitzien. En toevallig kost dat net zoveel als de koe heeft opgebracht. Enthousiast begint de boer te blazen. Alleen komt zijn kop onder het roet te zitten. Kijk eens hoe mooi ik ben, roept hij thuis naar zijn vrouw. Ze lacht hem midden in zijn beroete gezicht uit. En als ze hoort waar het geld van de koe gebleven is, krijgt hij nog een vreselijk pak slaag op de koop toe.
Dat is een komisch toneelstukje. En er zal ongetwijfeld om gelachen zijn. Maar meer niet, wat ons betreft. Daar ligt dan een verschilpunt in waardering tussen ons en de middeleeuwse toeschouwers. Want die waren gewend om in dit soort komische voorstellingen meer te zien dan wij. Juist met grappen en grollen probeerde de kerk een breed publiek te bereiken met zedelijke boodschappen voor een goed, christelijk leven. Het doel heiligde de middelen. Want op de ‘normale’ manier, met de mis en geleerde preken, raakte het contact met de massa der gewone mensen zoek. Die dreigden zelfs, vond de kerk, terug te vallen in allerlei heidense gebruiken en bijgeloof. Vandaar dat ze op hun eigen niveau benaderd moesten worden. De bijbelse waarheden, Gods woord, dienden geplaatst te worden in decors die eenvoudige mensen meteen konden herkennen. En de bijbelse figuren moesten zoveel mogelijk lijken op de gewone mensen, die men dagelijks om zich heen kon zien.
Het toneelstukje over die domme boer bevatte voor een middeleeuws publiek allerlei herkenbare punten. Soortgelijke verhaaltjes vertelde de pastoor ook in zijn preek. Vaker nog hoorde men ze van rondtrekkende monniken, die van het preken voor de massa hun beroep gemaakt hadden. Ze leken wel op de beroeps-entertainers, die ook na afloop met de pet rondgingen. Bedelmonniken noemden ze zichzelf, om aan te geven dat ze in ruil voor Gods woord zouden leven van wat het toegestroomde volk hun gaf.
Sommigen kunnen ook goochelen of koorddansen. En een enkele heeft zelfs een beestennummer bij de hand. Zo horen we van een bedelmonnik met een gedresseerd paard. Telkens als hij de naam van de Heilige Antonius noemde, knielde het paard plechtig neer. Het materiaal voor hun verhelderende anekdoten haalden ze uit de bijbel (die staat er ook vol mee), uit de geschiedenis, maar ook uit de dagelijkse werkelijkheid zoals zij die meemaakten. Of verzonnen natuurlijk. Hele handschriften legden ze aan, waarin ze die verhaaltjes beknopt noteerden en alfabetisch rangschikten onder de zonden en deugden die ze illustreerden.
Het verhaaltje over die domme boer vinden we, heel kort, in zo'n handschrift onder de zonde ‘ijdele wellust’. Wanneer een geestelijke daarover wil preken, kan hij onder meer gebruik maken van dit exempel. Voor de zekerheid is er ook bijgezet wat het betekent: die kwakzalver staat voor de duivel die ons immers verleidt door ons eerst wat plezierigs voor te houden, om ons daarna in de zwarte hel te werpen. Dat laatste wordt verzorgd door de boze boerin, die de zotte boer aframmelt. En hij zelf staat natuurlijk voor de zwakke menselijke ziel, die met een natte vinger door de duivel te lijmen is.
| |
Volkspreek en literatuur
Veel van deze verhaaltjes voor de preek (exempelen) maken ook daarbuiten carrière als uitgewerkte voordrachtsteksten, toneelstukjes en leesboeken. Er zijn zelfs sterke aanwijzingen dat ook die nog menigmaal door de bedelmonniken geproduceerd en opgevoerd werden. Teksten uit onze literatuur als de Beatrijs, de Theophilus, en het tot leesboek omgewerkte toneelstuk Mariken van Nieumeghen stammen uit dat milieu. Maar dat zijn nog heel nette teksten. Vaak ging het een stuk groffer en ruwer toe in die preken en voordrachten. Voor ons is dat bijna onbegrijpelijk. Het lijkt wel alsof er de spot gedreven wordt met de godsdienst. Maar als we ons verplaatsen in die situatie van een ongeletterde massa, die weinig of niets begrijpt van die ingewikkelde mysteriën van de kerk en die bijbelse verhalen in een ver land en lang geleden, dan wordt het toch duidelijker dat de kerk met alle macht probeert om dit dichterbij te brengen.
Niettemin zijn er binnen de kerk ook stemmen die tegen uitwassen van deze populariserende beleringstechniek in opstand komen. Erasmus tekent in zijn Lof der Zotheid (1509) een genadeloos portret van zo'n volksprediker:
Zegt nu zelf, welke clown, welke marktschreeuwer slaat men met zoveel genoegen gade als boetpredikers, wanneer dezen op de kansel staan te oreren en daarbij nog allerpotsierlijkst, maar daarom niet minder succesvol, de regels in acht nemen, die in de rhetorica golden. Bewaar me, hoe staan zij te gesticuleren, hoe zalven en galmen zij, hoe gewichtig doen zij, wat een grimassen maken zij en hoe schreeuwen zij hun toehoorders doof! [...] Kortom hun gehele optreden is zó, dat men zou zweren, dat zij in de leer
| |
| |
waren geweest bij rondreizende marktschreeuwers, met dit verschil, dat deze hun verre de baas zijn.
Jezus en Maria worden als gewone mensen voorgesteld, en het landschap gaat lijken op hier. Dat gebeurt in de preken. En dat vinden we in de middeleeuwse literatuur. Maria is een bezorgde moeder, vol angst en medelijden. En Jezus is ook bang. Dat spreekt vanzelf voor een middeleeuws publiek, wanneer ze horen in middelnederlandse teksten hoe verschrikkelijk hij gepijnigd werd. Het lijkt wel sensationele horror:
Ziet, hoe zij hem dat purper kleed uittogen, dat zo vaste aan zijn heilige wonden gedroogd was, dat zij toen stukken vlees van zijn heilige wonden togen. Want zij met den geselen dat heilige vlees zijns lichaams zo zeer gescheurd hadden, dat er stukken aanhingen, die al met den rok afgetogen werden.
antwerpen, plantijnmuseum
Zwaar toegetakelde Jezus met zijn angstaanjagende beulen, in Die vij getyden op die passie ons heeren (omstreeks 1507)
amsterdam, rijksmuseum
Jozef als onnozele grijsaard, bij de Vlucht naar Egypte (beeldengroep, Noord-Nederland, 1510-1515)
Dat staat in een devotioneel handboekje, gedrukt omstreeks 1507 door Thomas van der Noot en getiteld Die vij getyden op die passie ons heeren. Plompe nagels worden gebruikt om hem aan het kruis te spijkeren. Maar eerst moet hij uitgerekt worden om te zorgen dat hij goed op de latten past.
Op het toneel lopen bijbelse figuren rond, die er gewoon uitzien als burgers en boeren, vorsten en soldaten uit de middeleeuwen. Ze bewegen zich in Vlaamse dorpen en ze doen dingen die op zijn zachtst gezegd nauwelijks volgen uit wat de bijbel laat weten. Maria, de moeder van God, raast tierend over het podium in haar strijd met de duivel, en ze dreigt hem in zijn pens te schoppen. In een ander stuk heeft een boerenechtpaar ruzie. De man is kwaad, wanneer zijn vrouw vertelt over de opwindende ontmoeting met een marskramer aan de deur, die zulke interessante spullen te koop had. Pas langzamerhand krijgen we in de gaten dat het hier om Adam en Eva gaat, en dat die appelkoopman dan wel de duivel moet zijn.
Denk overigens niet dat marskramers en kwakzalvers alleen maar voor het boze staan. Een leesboek met een toneelstuk, de Siecten der broosscer naturen van omstreeks 1510, voert een kwakzalver op die gespecialiseerd is in het piskijken. Op een plaatje houdt hij een urinaal omhoog. Hij probeert klanten te lokken met een reclamepraatje. Blinden, doven, kreupelen en manken, hij kan ze allemaal genezen. Nergens zullen ze een betere heelmeester vinden. Een bekend praatje. Alleen blijkt deze piskijker Jezus te heten. En hij kan alle zieke mensen genezen. Zijn voornaamste recept bestaat uit zuiveringszout, om te purgeren, zodat je helemaal schoongespoeld wordt van zonden.
's gravenhage, koninklijke bibliotheek
Jezus als piskijker op de titelpagina van een boekje van omstreeks 1510
Een Limburgs Antichrist-spel van omstreeks 1430 laat ons Lucifer zien, de koning van de Hel, die met zijn duivelse knechten plannen maakt om een verse lading zielen aan te voeren. Een knecht stelt voor om ze in te zouten, want anders zullen ze onderweg bederven. Alleen, waar kan hij zout halen? Lucifer verwijst hem naar Biervliet, in Zeeland. En dat begrijpt een 15de-eeuws publiek meteen. Want dat is de
| |
| |
geboorteplaats van Willem Beukelszoon, die een methode voor het conserveren van haring had uitgevonden waarbij de haring meteen na de vangst werd gekaakt en ingezouten.
Naast Jezus zijn het vooral Maria en Jozef die in liedjes, toneelstukken en op schilderijen zeer alledaags en menselijk worden voorgesteld. Ze trekken als verpauperde zwervers naar Bethlehem. Hoogzwanger zit Maria op de ezel, Jozef sjokt ervoor, een sterk bejaarde grijsaard met een wat onnozel voorkomen want zo was meteen duidelijk dat hij onmogelijk zelf Maria zwanger gemaakt kon hebben. Maria is bang voor de naderende bevalling, ze heeft honger en ze heeft het koud. Op haar aandrang gaat Jozef onderdak zoeken. Maar honend wordt hun de deur gewezen, van middeleeuwse herbergen. Jozef wordt zelfs voor smerige leugenaar uitgemaakt als hij wijst op de hoogzwangere maagd die dringend aan onderdak toe is. Kijk eens goed naar haar bolle buik, roept een ruwe waard, een mooie maagd is het die je bij je hebt!
De kerk maakt van deze verheven dingen tijdeloze gebeurtenissen, die in elk aansprekend decor opnieuw gestalte kunnen krijgen. Zo valt het beter te begrijpen. En daarom sneeuwt het in het Heilige Land op de schilderijen van Breugel, zien Herodes' soldaten eruit als middeleeuwse lansknechten, en bedrinken de Joden zich in kroegen met uithangbord terwijl hun kinderen sleetje rijden op het ijs en hollen.
| |
Bijbel en boek der natuur
We moeten erg uitkijken met al die vrolijke en alledaagse voorstellingen in de middeleeuwse literatuur, willen we ze goed begrijpen. Er is meer aan de hand dan alleen die boertigheid waarmee wij graag de middeleeuwen opzadelen. We zijn getuige van een beleringssysteem, waarbij de literatuur is ingeschakeld en alles uit het gewone leven bruikbaar is. Ook de natuur. Want daarin heeft God zich eveneens geopenbaard. Alles betekent wat. En door het ‘boek der natuur’ goed te leren kennen kan men Gods bedoelingen met de mens beter doorgronden. Een hond is niet zomaar een hond, maar een dienaar van de mens. Hij staat voor de trouw, maar hij kan ook lafheid betekenen. Immers, alle schepsels hebben een goede kant en een kwade, want God en de duivel zijn in alles aanwezig. Kijk maar naar jezelf. Ook bijbelse figuren kunnen tegelijkertijd het goede en het kwade aangeven. David, uit het Oude Testament, staat voor het kwade wanneer hij overspel pleegt. Maar hij betekent het goede als hij zijn vijanden liefheeft.
Het mag nu duidelijk zijn dat de vier honden van marmer op het graf van Willem van Oranje in Delft niet aangeven dat hij een hondenliefhebber was. Ze staan voor de trouw die hij aan God en zijn volk toonde, en omgekeerd voor de trouw die wij aan hem verschuldigd zijn. Uit deze overtuigingen komt de stroom voort van encyclopedische werken over de natuur en de zeden, zoals Jacob van Maerlant die maakte in de 13de eeuw en velen na hem. Ook de bijbelse verhalen worden steeds weer opnieuw in de volkstaal bewerkt, vaak aangepast door de stof te bekorten en spannender te maken, vandaar ook wel historiebijbels genoemd. Maar de hele geschiedenis was eigenlijk bruikbaar om Gods bedoelingen te leren kennen met de schepping. Want deze duurde niet eindeloos voort, in tegenstelling tot het eeuwige leven na de dood. Er was een begin geweest (Adam en Eva), en er zou een einde komen (het Laatste Oordeel). Daartussenin zitten wij. En we kunnen weten dat de reis door de geschiedenis geheel planmatig zal verlopen, want God heeft het precies uitgestippeld. Ook voor de toekomst kunnen we het reisplan beter leren kennen, daar het zichtbaar is in de dingen die op aarde gebeuren.
Eigenlijk gebeurt er in de kern steeds hetzelfde. Dat blijkt al uit de gebeurtenissen in het Oude en het Nieuwe Testament. Wat daar verteld staat, zal zich steeds herhalen. De bijbel levert interpretatiemodellen voor de dingen die daarna gebeurd zijn en die nog zullen gebeuren. En middeleeuwse mensen zijn er verzot op om allerlei overeenkomende gebeurtenissen in het verleden aan te wijzen, vanuit de grote voorvallen in hun eigen tijd.
Volgens de bijbelgeleerden van toen moeten we het zo zien, dat steeds aangekondigd wordt met een bepaalde gebeurtenis hoe een volgende zal verlopen. Zo had men tenminste de bijbel leren begrijpen. In het Nieuwe Testament werd vervuld wat het Oude Testament aankondigde. Dat zegt Jezus zelf: ‘Ik ben niet gekomen om op te heffen, maar om de vervulling te brengen.’ (Mattheus 5:17). Als Jezus na de kruisiging in het graf wordt gelegd, dan is dat al aangekondigd door Jonas die in de walvis verdween. En als Jezus uit zijn graf opstaat, dan hadden we dat al kunnen begrijpen uit Jozef van Egypte's bevrijding uit de put waarin hij zo wreed door zijn broeders geworpen was. Zo moet de bijbel gelezen worden. En ook de massa wordt in de middeleeuwen telkens weer van dit planmatige in de bijbel doordrongen, in preken, maar ook door reeksen beelden, blokboeken en de gebrandschilderde ramen in de kerk.
De hele geschiedenis is van voorspelling en overeenkomst doortrokken. Zo kan men pas de eigen tijd en de toekomst begrijpen, en voor anderen begrijpelijk maken. Wanneer de jonge Karel V als vorst van het Bourgondisch-Habsburgse rijk in 1515 zijn intree doet in Brugge, laat de stad meteen weten hoe dit geïnterpreteerd moet worden in het licht van de eeuwigheid. In een stille vertoning beeldt men uit hoe Lodewijk van Nevers, graaf van Vlaanderen, in de 14de eeuw Brugge haar privileges schonk. En daarnaast staat Mozes uit de bijbel, die de tafelen der wet van de berg Sinaï naar zijn volk bracht. Karel V wordt er dus aan herinnerd wat hem historisch gezien te doen staat!
De hele middeleeuwse literatuur is van deze gedachten doordrongen. Dat gebeurt niet alleen in de belerende werken over de natuur, de geschiedenis en
| |
| |
Bladzijde uit gegraveerde Noordnederlandse armenbijbel (blokbloek) uit de 15de eeuw, met corresponderende scènes uit Oude en Nieuwe Testament, resp. Jozef verkocht door zijn broeders aan de kooplieden, Judas' verraad van Jezus voor dertig zilverlingen, Jozef verkocht door de kooplieden aan Potifar (naar: H.Th. Musper, Die Urausgaben der holländischen Apokalypse und Biblia Pauperum, 1961, III, p. 17
de zeden, maar juist ook in al die wereldlijke avonturenverhalen. Alleen wij zijn niet meer gewend om daar zulke achtergronden in te zien. Een gedrukt leesboek met ridderstof rond Karel de Grote uit het begin van de 16de eeuw vertelt over de lotgevallen van diens vrouw. De titel luidt: Historie van der coninghinnen Sibilla. Op beschuldiging van overspel wordt ze door haar echtgenoot verbannen. Ze is hoogzwanger en ze reist per ezel. Onderweg ontmoet ze een boer die er zeer lomp uit ziet. Ze vraagt hem hulp om eten te zoeken, want ze heeft al in twee dagen niet gegeten. Hij wil haar helpen, en loopt naast haar voort. In de stad Vienne worden ze bespot, maar de hoogzwangere koningin verzekert de mensen dat de lompe boer haar echtgenoot is. Tenslotte vinden ze onderdak in een herberg. Ze trekken verder, en in Hongarije bevalt de koningin in een simpele woning van een zoon, die in doeken gewonden wordt. Bij de doop blijkt tussen de schouders van het kind een bloedrode ster te staan.
Zo gaat dat, het geboren worden van bijzondere kinderen van bijzondere ouders. Het patroon is immers al geleverd door het geboorteverhaal van Jezus in de bijbel. En geen mens in de middeleeuwen, die deze achtergrond niet onmiddellijk achter deze veelbetekenende voorvallen ziet. In de geschiedenis van Sibilla herhaalt zich het mysterie van de geboorte van Gods zoon. Ook de geboorte van Seghelijn van Jherusalem is in de ridderroman van die naam uit het midden der 14de eeuw dwingend in overeenstemming gebracht met die van Jezus, inclusief
's gravenhage, koninklijke bibliotheek
Titelbladzijde van een gedrukte uitgave (1517) van Seghelijn van Jherusalem
ster en al. Jezus' leven is in het algemeen het meest aangewezen model om de wereldse heldendaden van ridders de juiste dimensie te geven. De middeleeuwse ridderepiek presenteert aan de lopende band Jezus-achtige helden die aardse verlossingen brengen van onrecht dat God nooit ongewroken laat. Zelfs in de kleinste details wordt het publiek aan deze repeterende verlossing herinnerd. In de Historie van Jason van omstreeks 1485 wordt de titelheld in het gewenste kader gebracht. De belangstelling voor deze en andere Griekse en Trojaanse helden is verbonden met de wijze waarop de Bourgondische hertogen hun identiteit vestigden. Ze beschouwden zich als de erfgenamen van deze klassieke helden, hetgeen Filips de Goede accentueerde door de Orde van het Gulden Vlies te
| |
| |
stichten in 1430. Daarmee wordt verwezen naar de heldendaden van Jason. Na het bemachtigen van het Gulden Vlies wordt hij uitbundig binnengehaald. En luister hoe:
De sommige dreven grote blijschap ende dankten den goden van der groter victorie die Jason had. Ende enige liepen halen groenten ende strooiden alle de weg daar Jason gaan zoude.
Op vergelijkbare wijze werd Jezus verwelkomd:
En velen spreidden hun klederen op de weg en anderen groen, dat zij van het veld plukten. En die voorgingen en die volgden riepen:
Hosanna! Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren- (Marcus 11:8-9)
Ook de manier waarop Mariken in de Mariken van Nieumeghen van omstreeks 1500 aan het begin door haar tante uitgescholden wordt, maakt voor de middeleeuwse toeschouwer meteen duidelijk dat zij van de hemelse Maria vervuld is. Dat zal in de loop van het stuk dan ook verder blijken. Maar reeds aan het begin moet zij dingen meemaken die sterk overeenkomen met wat in Maria's leven is aangekondigd. Haar tante bij wie ze om onderdak vraagt, scheldt haar tot haar stomme verbazing de huid vol. Mariken, de onschuld zelve, wordt van hoererij beschuldigd. En als ze vertwijfeld zegt dat ze nog maagd is, gaat tante helemaal honend tekeer. Ze durft zelfs te beweren dat Mariken slaapt met haar oude oom Gijsbrecht, de pastoor, voor wie zij de huishouding doet. Dat roept allemaal weer de eindeloos vertoonde en uitgebeelde agressie rond Maria's maagdom in herinnering, zoals die gestalte kreeg in tal van laatmiddeleeuwse kerstspelen en liederen. En dat maakt duidelijk wat de betekenis moet zijn van het toneelspel over de in haar naam optredende Mariken. Net als de moedermaagd zal ook zij uiteindelijk de duivel weten te verslaan.
Zo'n vast patroon in het middeleeuwse denken keert natuurlijk steeds terug in de literatuur. Het abele spel van Esmoreit uit het midden van de 14de eeuw vertelt als romantisch, wereldlijk drama over Siciliaanse geschiedenis. Daarvoor was in Brabant speciale belangstelling, omdat men zich verbonden voelde met het regerende vorstenhuis daar. Het spel laat zien hoe de historische gebeurtenissen ter plaatse begrepen moeten worden. Want wat Esmoreit overkomt - een vondeling die elders opgevoed wordt - is al aangekondigd in het bijbelse verhaal over Mozes die als baby in zijn biezen mandje de Nijl afzakte en liefdevol opgevangen werd door een Egyptische prinses. Ondertussen proberen boeven te profiteren van het verdwijnen van de koningszoon. Maar uiteindelijk overwint het goede. De geschiedenis zoals God die uitgestippeld heeft, herhaalt zich, en zal zich steeds herhalen. We kunnen het, wat de middeleeuwse auteurs betreft, niet vaak genoeg uitgelegd krijgen. Voor de zekerheid wordt dat aan het slot van de Esmoreit door de hoofdfiguur zelf nog even benadrukt:
Aldus is 't menigwerf geschied: kwade werken komen te kwaden lone.
| |
Model-figuren
In de kringen van de stedelijke burgerij neemt de behoefte toe om het eigen verleden aldus op maat te snijden. We zagen dat al aan de vertoning die de stad Brugge de jonge Karel V in 1515 bereidde. Driekwart eeuw eerder, omstreeks 1440, huurt het stadsbestuur van Brussel de kopiist Hendrik van Damme in om afschriften te maken van enige oude Brabantse kronieken. Aan Jan van Heelu's rijmkroniek over de slag van Woeringen in 1288, geschreven enkele jaren daarna, voegt deze Hendrik een voorwoord toe van liefst 592 regels. En daarin wordt Heelu's verslag tot in de kleinste details parallel geschakeld met bijbelse geschiedenissen, met name die waarin Mozes de hoofdrol speelt.
Dat maakt de boodschap dwingender die het eigen verleden oplevert. Alleen is die boodschap wel in overeenstemming gebracht met de visie - en bijgevolg het belang - van de Brusselse burgers. Bij Woeringen versloeg Jan I van Brabant de Geldersen en hun bondgenoten, waardoor hij onder meer Limburg in zijn bezit kreeg. En zo was het voorbestemd in het Goddelijke plan. Immers, de edellieden tussen Maas en Rijn misdroegen zich ernstig, door onrecht te doen, te roven en valse munten te slaan. Daardoor knechtten ze het volk, gelijk Farao het volk van Israël onderdrukte. Zulk wangedrag van de adel is in strijd met de opdracht die God hun verstrekt zou hebben: zorgen voor veiligheid en een vaste munt. En daarom zullen ze steeds hun loon ontvangen, zoals ook bij Woeringen is geschied. Dat zag het stadsbestuur graag uitgelegd aan de hand van de nationale geschiedenis: de hoge heren worden dwingend herinnerd aan de onontkoombaarheid van de Goddelijke rechtvaardigheid, zoals die zich voortdurend ‘buiten de bijbel en daarbinnen’ (r. II) manifesteert.
Deze lijn wordt voortgezet wanneer vanaf omstreeks 1480 kronieken in druk gebracht worden voor een ruimer stedelijk publiek. Die alderexcellenste Cronyke van Brabant (1497) laat er geen twijfel over bestaan waarom en hoe het werk gelezen moet worden. In de proloog krijgen we te horen dat
historie (als Cicero zeit) is een getuige der tijden, een licht der waarheid, meesterse des levens, boodschapperse der oudheid. Daarom is 't zeer orberlijk (heilzaam) vele deugdelijke historiën kennen ende daarop letten, opdat wij bij exemplen van anderen mensen leren mogen orberlijke dingen navolgen ende schadelijke dingen schuwen.
Ook op kleinere schaal bieden bijbelse en klassieke personen interpretatiemodellen voor het middeleeuwse heden. De boosaardige snoever Herodes vormt het model voor de arrogante lansknecht die in de middeleeuwse liedjes optreedt en op het toneel staat. De trekken van de gierigaard zijn ontleend aan de Romeinse keizer Vespasianus, van wie verteld werd dat hij zeer gierig was. Orpheus, de muzikant uit
| |
| |
de klassieke mythologie, wordt gebruikt om de liefdesverzen schrijvende, hoofse ridder in de late middeleeuwen uit te beelden. En de pantoffelheld die men zo graag bespotte aan het eind van de middeleeuwen wordt geportretteerd naar Adam of naar Jozef de timmerman. Die werden immers ook door vrouwen bedot of moesten vrouwenwerk doen. Want Jozef doet het huishouden wanneer het kindje Jezus geboren is. Toneelstukken en schilderijen laten dat zien. Hij licht bij met een kaarsje, sprokkelt hout voor het vuur, kookt pap voor het kindje en wast de vuile luiers. De klucht Lippijn, uit hetzelfde milieu als de abele spelen, toont de onderworpenheid van zo'n pantoffelheld. Daarbij wordt Lippijn helemaal voorgesteld als Jozef zoals men die in de middeleeuwen kende, een grijsaard druk bezig met het huishouden. Er is niets nieuws onder de zon, zeggen zulke teksten. Alles is aangekondigd en voorspeld in de bijbel.
| |
Regels om te dichten
Men moet middeleeuwse teksten niet alleen maar lezen vanuit de hedendaagse ideeënwereld. Anders verdwijnt er van alles. Slechts een klein gedeelte van die vroegere gedachtenwereld is nu nog in die van ons meteen te herkennen. Maar het meeste is veranderd, niet wég, want wat wij denken en geloven is voortgekomen uit vroegere denkbeelden. Meer aan de oppervlakte ontmoeten we dit probleem, doordat we de regels niet meer kennen die middeleeuwse dichters hanteren bij het maken van hun teksten. Aan het begin klagen ze er vaak over hoe moeilijk het was om de tekst te maken. Nachten hebben ze ervan wakker gelegen. En nog is het resultaat maar matig, ook omdat ze de vreemde taal niet voldoende beheersten waaruit ze bewerkt hebben. Dat zeggen ze zelf. En of we dan toch maar hun inspanningen willen waarderen.
Voor ons zijn zulke uitspraken nauwelijks een aanbeveling om te gaan lezen of luisteren. Maar als we denken aan wat sprekers in het openbaar nog wel
Jozef doet het huishouden, op paneel uit Rijngebied van omstreeks 1410
doen, dan valt er wel iets te herkennen. Ze proberen een beetje in het gevlei te komen met hun voorgewende bescheidenheid. We moeten ze op voorhand al sympathiek gaan vinden, het is de bedoeling dat we vervolgens welwillend gaan zitten luisteren. In de literatuur doen we dat nauwelijks meer. Maar in de middeleeuwen was het toepassen van deze regels die in de klassieke oudheid bedacht waren, zeer algemeen. Alleen lopen wij nu het gevaar heel letterlijk te nemen wat eigenlijk een andere bedoeling heeft: sympathie verkrijgen van een samengestroomd publiek, dat goed moet gaan luisteren. Anders lijkt het wel alsof de middelnederlandse literatuur gemaakt is door een stelletje halfgeletterde brokkenmakers. De bewerking van de Floris ende Blanchefloer is Diederik van Asssenede bijna opgebroken, zo moeilijk was het. En de dichter van de Theophilus, een Marialegende uit de 14de eeuw, is wel heel bescheiden:
Al is dit gedichte niet wel gemaakt,
Ende niet alzo wel als een ander smaakt,
Tijget mijnre ongeraakthede [Wijt dit aan mijn onhandigheid]
Ende mijnen haastigen zin mede.
Zo zijn er vele meer. We hoeven ze niet op voorhand te geloven. Als we maar naar het verdere verloop van hun teksten luisteren.
Middeleeuwse auteurs bedienen zich van een hele voorraad vaste regels en formuleringen om uiterlijk van personen, de natuur, veldslagen en andere dingen te beschrijven. Dat doet allemaal erg onorigineel aan. Bovendien staat het nogal eens op gespannen voet met de waarheid, wanneer bijvoorbeeld veldslagen steeds op dezelfde manier beschreven worden. Maar het is die middeleeuwse dichters niet zozeer om de feitelijke waarheid te doen alswel om de geestelijke waarheid in het algemeen die overal achterligt. En alles wat op aarde zichtbaar is, dat is niet meer dan een afspiegeling daarvan. Wanneer ze dus het algemeen ware willen beschrijven, dan moet aan de toevallige aardse vormen die zo'n waarheid steeds aanneemt voorbijge- | |
| |
gaan worden. Dus beschrijven ze alle veldslagen in termen van hoe de ideale veldslag eruit hoort te zien. En de natuur als het ideale landschap zoals God dat bedoeld heeft. Vervolgens weet het publiek dat daarmee het decor gegeven is voor een ideale ontmoeting tussen man en vrouw, een hoofs liefdescontact. Allemaal afspraken. Die bestaan overigens ook nu in de literatuur, alleen hebben ze inmiddels een ander karakter.
Die formules werden in de dichtershandboeken gegeven. Voor het ideale landschap was er het volgende model:
Het bloempje geurt, het gras wordt groen, de boom is vruchtbaar, er zijn knoppen in overvloed, het vogeltje zingt, het beekje murmelt, en er waait een zoel briesje.
Natuurlijk wordt hiermee alleen de grondtoon voor een beschrijving gesuggereerd. De dichters konden naar hartelust uitbreiden, waarvoor overigens ook weer regels bestonden. Maar steeds vinden we dit plan terug, zoals even steevast de geliefde opdraaft wanneer de beschrijving van zo'n landschap is voltooid. Hendrik van Veldeke, de Zuid-Limburgse dichter uit de 12de eeuw, doet niet anders in zijn liefdesliederen. Maar ook in de ridderepiek lijken de landschappen erg op elkaar, zodat de minnende paren in een passende omgeving hun hoofse spel kunnen spelen.
Het is zaak om te proberen zulke formules te herkennen. Anders lopen we het gevaar letterlijk te nemen wat eigenlijk bedoeld is om een bepaalde stemming over te dragen. Tot de vaste elementen in de beschrijving van belegeringen en veldslagen behoort de mededeling dat de op de vlucht slaande partij de laarzen achterliet, om harder te kunnen lopen. Het verwarrende hierbij is dat het ook gezegd wordt bij historische gebeurtenissen, die beschreven of bezongen worden met vermelding van plaatsen en jaartallen. Als dat allemaal echt waar zou zijn, dan moesten de Nederlanden wel bezaaid zijn met een dicht woud van schoeisel! Maar alweer gaat het om een hogere, algemenere waarheid. Bedoeld is steeds dat de vluchtende partij verschrikkelijk laf was. En die laarzen vormen bijna een cliché-formulering, een gemeenplaats, om dat aan te geven.
| |
Uit het leven gegrepen
En wat moeten we denken van al die waarschuwingen voor stelend volk, gericht tot een publiek dat op een marktplein naar een toneelopvoering staat te kijken? Vaak eindigt het voorwoord daarmee, bij toneelstukken die ons uit de 15de en 16de eeuw bewaard zijn. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Jan van den Berghes klucht Hanneken Leckertant uit 1541:
Maar eer wij beginnen, hoort wat wij u voorlezen:
Bewaart wel uw buidels voor der pikkaards praktijken,
zo hebt gij niet voor enig ongeluk te vrezen,
Of dat een ander met uw geld zal gaan strijken.
Ook dit is een gemeenplaats geworden, die ooit een betekenis heeft gehad maar die vervolgens is gaan functioneren als stemmingmakerij. Het gaat dan lijken op het vleien van het publiek, in de zin van: u bent een aardig en beschaafd publiek, en alleen zulke mensen kunnen ons spel op waarde schatten. Bij de middeleeuwse ridderepiek gebeurde dat al door aan het begin te zeggen dat de tekst niet bestemd is voor de oren van onbeschaafde boerenpummels. Die moeten maar weggaan. En dus bleef iedereen staan. En misschien wordt die steelwaarschuwing zo algemeen, dat het alleen maar gaat betekenen: nu volgt dus een toneelopvoering, wij gaan met het spel beginnen. Eenzelfde verschijnsel zien we op al die schilderijen van vrolijke boerenkermissen en bruiloften uit de 16de eeuw. Het lijkt net uit het leven gegrepen. Maar als men goed kijkt, ziet men dat op al die schilderijen steeds dezelfde personen en situaties zijn uitgebeeld. Daarbij hoort ook een jongetje dat de beurs snijdt van iemand die naar een kwakzalver, tandentrekker of toneelopvoering staat te kijken!
Literatuur is nooit waar. Ze geeft een interpretatie van de werkelijkheid. Daarmee wordt lering verstrekt, inzicht, ontroering en verstrooiing. De werkelijkheid wordt veranderd. En zo bevalt zij ons beter. Of juist helemaal niet. Dat hangt af van onze waardering van de tekst. Bij dit spel worden technieken en formuleringen gebruikt, die we thans niet of nauwelijks meer kennen. Datzelfde geldt voor het ideeëngoed waaruit geput wordt. Willen we iets van literatuur uit het verleden begrijpen, dan moeten we ons met die hele omgeving en techniek vertrouwd maken. Van hoe de schrijver het deed tot aan hoe het publiek stond te luisteren of zat te lezen. Anders is er weinig aan.
| |
Literatuuropgave
Dit stuk zal, in gewijzigde vorm, het slothoofdstuk vormen van een schoolboekje over het literaire bedrijf in de middeleeuwen, dat medio 1984 verschijnt bij Educaboek en Nijhoff.
Goede inleidingen op het geschetste probleemveld geven D.W. Robertson, A preface to Chaucer; studies in medieval perspectives (1969), chapt. IV, en E. Auerbach, Mimesis; the representation of reality in Western literature, transl. by W.R. Trask (1968), chapt. VII.
Vanuit de kunstgeschiedenis wordt dit terrein voor een deel bestreken door H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding 1500-1800 (1952), 2 dln. De meeste van de besproken tekstpassages worden uitvoeriger aan de orde gesteld in H. Pleij, ‘Over de betekenis van middelnederlandse teksten’, in: Spektator 10 (1980/1), p. 299-339, en dez., ‘Jozef als pantoffelheld’, in: Symposion 3 (1981), nrs. 1/2, p. 66-81; voor meer details zie ook dez., ‘De sociale funktie van humor en trivialiteit op het rederijkerstoneel’, in: Spektator 5 (1975/6), 108-27, en dez., De wereld volgens Thomas van der Noot: boekdrukker en uitgever te Brussel in het eerste kwart van de zestiende eeuw (1982). |
|