Literatuur. Jaargang 1
(1984)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
De ‘Nederduytsche Academie’ van Samuel Coster: de eerste Nederlandse Volksuniversiteit
| |
[pagina 59]
| |
architect Hendrick de Keyser. De geheel op de klassieke oudheid georiënteerde wetenschap had echter in de praktische koopmansstad weinig voet aan de grond gekregen. Zij had zich stevig gevestigd in de universiteit van Leiden, waar men na de Latijnse school een letterpropedeuse kon volgen, om daarna een titel te behalen in vakstudies als theologie, medicijnen of rechten. De oprichting van de Academie was nu in Amsterdam de eerste poging om naast dit eerbiedwaardige Leidse bolwerk van Latijnse kennis een onderwijsinstelling van andere snit in het leven te roepen. | |
Kennis voor allenOp de avond van de feestelijke inwijding werd de Amsterdamse burgerij door een illuster gezelschap ontvangen. In een voor deze gelegenheid door een zekere Suffridus Sixtinus geschreven toneelstukje boden Apollo en zijn negen muzen het publiek op welsprekende wijze hun diensten aan. (De tekst werd gedrukt onder de titel: Apollo over de inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De Byekorf enz.) Van nu af aan zou de Parnassusberg zich in Amsterdam verheffen, om door iedere Amsterdammer beklommen te worden. De hooggestemde toespraakjes van dit goddelijke groepje verwoordden de progressieve plannen van een praktisch én idealistisch mens: de Amsterdamse stadsarts Samuel Coster, auteur van enkele renaissancistische tragedies en komische spelen. Samen met Bredero, Hooft en enige andere gelijkgezinden had Coster in 1617 de rederijkerskamer ‘D'Eglentier in liefde bloeyende’ verlaten om een nieuwe, particuliere onderneming op te zetten. Deze had een heel ander karakter dan de toenmalige rederijkerskamers, die zich alleen op poëzie en toneel toelegden. Coster, die als initiatiefnemer en financier de leidende figuur van de nieuwe Academie was, had als bedoeling: ‘uit te richten een Nederlandse oefenschool, mitsgaders te spelen ende te vertonen enige komediën, tragediën ende andere oefeningen’. Dit zou inhouden: instructie op hoger niveau in wetenschap en kunst, door middel van openbare colleges én toneelopvoeringen, en dat in de landstaal. Kennisoverdracht in het Nederlands betekende niet alleen nadruk op de schoonheid van de eigen taal, maar ook: kennis voor al diegenen die niet het Latijn beheersten, dat in Leiden het voertuig van alle instructie was. Tevergeefs had de vroegere leidsman van de ‘Eglentier’, Hendrick Laurensz. Spiegel, bij de oprichting van de Leidse universiteit (in 1575) een dringend beroep gedaan op de curatoren om het Latijn door de moedertaal te vervangen. Tevergeefs had hij er op gewezen dat deze ‘zotte tirannij’ van het Latijn alleen maar de tegenstelling onderstreepte tussen de leek en de geschoolde arts of jurist, die zich slechts in geleerde en voor de leek onbegrijpelijke termen over zaken van die leek kon uitlaten! Spiegel had zijn ideaal van hogere instructie-voor-iedereen zelf in de praktijk gebracht in zijn Nederlandse ethica, de Hertspiegel, waarin hij zonder een zweem van pretentieuze geleerdheid een beroep deed op het verstand en de ervaring van zijn lezers. In Coster had Spiegel een toegewijde leerling. Ook voor deze pragmatisch ingestelde arts was het redelijk verstand van de mens de sleutel om toegang te krijgen tot échte geleerdheid. Dat wilde zeggen: geen boekenwijsheid, die men zich alleen verwerft van ‘horen zeggen’, maar op ‘natuurlijk oordeel’ berustend inzicht in de wijze waarop men als deugdzaam mens moet leven. Coster baseerde zijn educatieve programma dan ook niet op dogma's van de theologie, maar zijn leidraad voor wezenlijk ‘wel leven’ vond hij in de filosofie der klassieke stoïci. Hij zou zijn opvoedingsprincipes een jaar later nog eens pregnant formuleren in een lofzang op de ware wetenschap, die de zo gewenste gemoedsrust geeft: ‘Geleerde Wetenschap, nimmer genoeg geprezen,
Doet dan de mens gerust van ziel en zin te wezen.
Dez' 's levens leunstok, waar op 's mensen leven steunt,
Doet dat het noch vanGa naar voetnoot1. ramp noch [ongeval en dreuntGa naar voetnoot2..’
| |
Een praktisch leerplanUit het openingsstukje van Sixtinus weten we wat de plannen waren. Een titel zou men aan de Academie niet kunnen verwerven; wél zouden de Amsterdamse kooplieden er praktische lering kunnen opdoen die hun in hun handel en wandel direct van nut zou kunnen zijn. Allereerst boden de muzen Euterpe en Urania twee vakken aan die welvaart in het koopmansbedrijf zouden bevorderen: rekenkunde en astronomische kennis, nodig voor de navigatie. De andere muzen stelden zich borg voor instructie die de burgers in hun maatschappelijk bestaan ten goede zou komen. Die betrof feitelijke geschiedenislessen, waaruit men inzicht in ‘des tijds ongestadigheden’ kon leren en zo zijn eigen houding tegenover het heden kon bepalen. Als leidraad hiervoor zou natuurlijk ook filosofie gedoceerd worden. Een volwaardig burger moest zich in de visie der Academisten zeker in sociale omgangsvormen bekwamen: in het hoofse verkeer tussen de seksen én in het beheerst en stijlvol optreden in gezelschap. Tot het eerste zouden etiquette- en danslessen dienen, tot het tweede praktische cursussen in ‘spreken in het openbaar’. Een beschaafd mens, die zich welsprekend van zijn moedertaal kon bedienen, werd ook geacht de taalkunst in poëzie te beoefenen; vandaar dat ook de techniek van het dichten in het lespakket werd opgenomen. Zo vreemd is dat niet. Wanneer hoge ambtenaren als Hooft en Constantijn Huygens zich in het openbaar ook als grote dichters lieten kennen, betekende dat in de zeventiende eeuw een extra blad aan hun al in staatsdienst verworven lauwerkrans. Aan het einde van zijn toneelstukje liet Sixtinus Melpomene en Thalia, de muzen van de tragedie en komedie, optre- | |
[pagina 60]
| |
den. In Costers ‘oefenschool’ zouden immers, naast de praktische vakoefeningen, ook ‘enige komediën en tragediën’ vertoond worden. Toneelspelen, opgevoerd in de zaal van een volksuniversiteit, zoals Costers Academie in feite wilde zijn, dienden niet zomaar als ontspanning na de colleges, maar waren allereerst beproefde middelen om het publiek op staatkundig en moreel gebied te onderwijzen. Dit blijkt uit het ernstige repertoire van de Academie (meest van de hand der initiatiefnemers zelf), maar ook uit blijspelen als Hoofts Warenar en Bredero's Spaanschen Brabander, die op het Academietoneel hun première beleefden. Daarin werd het publiek een weinig flatterende zedenspiegel voorgehouden. | |
Een Amsterdamse première met politieke kleurDe tragedie die op de openingsavond werd gespeeld, was dan ook met zorg gekozen: een treurspel van de Delfts-Haagse Gijsbrecht van Hogendorp over de dood van Willem van Oranje, dat overigens al eerder door Delftse rederijkers was opgevoerd. Het stuk was dan bij uitzondering wel geen produkt uit eigen kring, maar het nationale onderwerp lag in de jonge Republiek uitstekend op de markt. Het optreden van de held Oranje, slachtoffer van de Spaanse tirannie, gaf zowel gelegenheid om hem als strijder voor de Nederlandse staatkundige vrijheid af te schilderen, als ook om zijn standvastigheid in tegenspoed als voorbeeld te stellen aan het nageslacht. Met de voorstelling van Oranje als verdediger van de onaantastbare rechten en wetten van het land stelde de Academie zich duidelijk op een ander standpunt dan de streng-calvinistische predikanten, die in deze tijd in Amsterdam hun stem steeds dwingender lieten horen. Voor de orthodoxe calvinisten was de inzet van de strijd tegen Spanje namelijk vóór alles het herstel van de enige ‘ware religie’, d.w.z.: die van Calvijn. In deze tijd van hevige godsdiensttwisten tussen remonstranten en (calvinistische)
foto universiteitsbibliotheek amsterdam
De bijenkorf met ‘YVER’: blazoen van de ‘Nederduytsche Academie’. Gravure, achterin Samuel Costers Iphigenia, fol. ed., 1617 contraremonstranten was de Amsterdamse stadsregering geheel op de hand van de laatsten. De Academie moest dus wel enigszins rekening houden met de dominees, die met argusogen naar de nieuwe instelling keken of deze niet op onrechtzinnigheid betrapt kon worden. Was het om hen te misleiden dat Melpomene in haar propagandapraatje Oranje onverwacht bejubelde als held die het alleen om ‘de ware godsdienst’ te doen was? | |
Een blazoen en een deviesMét het vooruitzicht van zovele goede gaven bood Apollo de Academie ook een eigen blazoen aan, zoals elke rederijkerskamer er een bezat. Op het schild zag men een bijenkorf, omringd door bijen en bloemen, met als randschrift een Latijnse spreuk van Vergilius: ‘Fervet opus, redolentque thymo fragrantia mella.’ Deze zou later door Vondel vertaald worden als: ‘Men is er vurig aan 't werk, en de geurige honing ruikt naar tijm.’ Onder de bijenkorf stond het woord ‘IJver’. Zoals gebruikelijk gaf dit blazoen op symbolische wijze de opzet van de onderneming weer: zoals de bijen vol ijver uit velerlei bloemen nectar verzamelen, die door hen als honing in hun korf wordt opgeslagen, zo zouden ook de Academisten uit allerlei werken nuttige kennis kunnen halen. Hierop zouden ze dan een nieuw, persoonlijk inzicht baseren, geformuleerd in de moedertaal. Zo zou Bredero in een gedicht vóór zijn Spaanschen Brabander met veel valse bescheidenheid tot zijn mede-Academisten zeggen: ‘Hier hebt u maar een slechtGa naar voetnoot1. gerijm,
Dat niet (en) ruikt naar Griekse tijm,
Noch RoomsGa naar voetnoot2. gewas, maar naar 't gebloemit
Van Holland klein, doch wijd beroemd.
Al heeft het geen uitheemse geur,
'T is Amsterdams, daar gaat het voorGa naar voetnoot3..
Het Nederlandse duffe kruid
Geeft (voor) ditmaal niets zoeters uit
Als gij (en) ziet; zo 't u niet smaakt,
Zo bid ik dat gij 't honing maakt
Met uw geleerde, grote geest,
Die 't beste uit uw boek-weiden leestGa naar voetnoot4.
En brengt het in uw Bijenkorf,
Waar ik nauwelijks bij komen durf,
Omdat ik, 't welk ik vrij beken,
De minste van uw Bijen ben.’
Onder de hoede van de bijenkorf voerde Coster een eigen devies, dat vanaf 1617 op de titelpagina's van zijn werk te vinden was: een schildpad, met daaronder de woorden ‘Overal thuis’. Ook dit devies moest de overtuigingen van de drager weergeven. De schildpad, die zijn huis altijd met zich meedraagt, was voor Coster het symbool van de wijze man, die het enige waardevolle van het aardse leven altijd bij zich heeft, namelijk zijn verstand. In een tijd waarin Amsterdam de wijkplaats was van vele vluchtelingen uit het Zuiden en het Oosten, die van al hun bezittingen waren beroofd, had dit devies een wezenlijke betekenis. Niet door je afkomst en je bezit, maar door je eigen verstandelijke capaciteiten word je door gelijkgestemden beschouwd als geestelijk landgenoot. | |
De dominees in het geweerDe jeugdige onderneming opereerde onder de bescherming van het stadsbestuur, dat zelf profijt trok van Costers initiatief, omdat bij contract was overeengekomen dat het Burgerweeshuis een derde van de opbrengst | |
[pagina 61]
| |
foto universiteitsbibliotheek leiden
Claes Jansz. Visscher (naar David Vinckboons), De bruyloft van Apollo. Prent met de voorstelling van de vertoning van Samuel Costers Ghezelschap der Goden enz., 1618 der geheven entreegelden zou ontvangen. Ook de ‘Eglentier’ leverde reeds een financiële bijdrage aan een stedelijke liefdadigheidsinstelling (het Oude Mannen- en Vrouwenhuis), in ruil voor protectie van de overheid. Met name het vertrek van Bredero zal de inkomsten van de ‘Eglentier’ gevoelig hebben doen dalen. Coster had een jaar tevoren al vastgesteld dat de kamer dank zij Bredero's stukken in drie jaar meer winst had gemaakt dan ooit tevoren en het lag dus in de verwachting dat diens medewerking aan de toneelafdeling van de Academie weer borg stond voor financieel gewin. Helaas liep alles niet zo voorspoedig als was gehoopt. Zoals verwacht was de Academie, deze ‘kweekplaats van libertijnen en Arminianen’ (remonstranten), de dominees een doorn in het oog. Het lijkt ook aan hun tegenwerking te wijten dat in het eerste jaar van de beloofde ‘oefeningen’ alleen die in de rekenkunde (en mogelijk zeevaartkunde) doorgingen. Deze colleges werden gegeven door Sybrandt Hansz. Cardinael, een Amsterdamse schoolmeester en in die tijd bekend wiskundige, astronoom en cartograaf, die de kerkeraad helemaal niet welgevallig was wegens zijn doopsgezinde achtergrond. Wel werd er in dit eerste jaar ook Hebreeuws gedoceerd, waarover bij de opening niet was gesproken. Ook dit beviel de predikanten geheel niet. De docent in kwestie was namelijk zelfs een ‘afvallig Mennonist’ (doopsgezinde), zo klaagden ze bij de burgemeesters. Ze zullen het echter nog erger gevonden hebben dat kennis van het Hebreeuws hun gemeenteleden in staat zou stellen om zelf de oorspronkelijke tekst van het Oude Testament te lezen en zo een eigen standpunt te bepalen tegenover de bijbelinterpretatie van hun geestelijke leiders...Grote bedenkingen had de kerkeraad al direct in het begin tegen de opvoering der toneelspelen, die volgens hen beslist niet ‘profijtelijk of stichtelijk’ konden zijn. Dat wilde zeggen: niet nuttig voor de godsdienst! De toneelafdeling van de Academie zou trouwens in augustus 1618 met Bredero's dood een pijnlijk verlies lijden. Hooft lijkt zich daadwerkelijk weinig met de Academie te hebben bemoeid, zodat de zorg voor een nieuw, representatief repertoire zwaar op Coster moet hebben gedrukt. | |
Tableaux vivants voor MauritsToch was de Academie in het begin niet helemaal ontevreden. Ze sloot het eerste studiejaar op 1 augustus 1618 dan ook af met (weer) een feestelijk toneelstukje, waarin Apollo plechtig in het huwelijk trad met de ‘enige en eerste’ ‘Nederduytsche Academie’. (Dit werd gedrukt onder de titel: Ghezelschap der Goden, vergaert op de ghewenste bruyloft van Apollo [...] met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie.) Voor deze gelegenheid was de hele godenfamilie uitgenodigd, met Jupiter aan het hoofd. Euterpe kon er terugzien op een toeloop van meer dan tweeduizend studenten, en ook Kalliope (de muze van de geschiedenis) kon bogen op een historisch succesje. De Academie had namelijk zeer hoog bezoek in haar heilige hallen ontvangen: dat van stadhouder Maurits, die in gezelschap van zijn adellijk gevolg, de leden van de stadsregering en vele andere hoogwaardigheidsbekleders een speci- | |
[pagina 62]
| |
aal voor hem gearrangeerde toneelvoorstelling had bijgewoond. Dit bezoek, dat plaats vond tijdens Maurits' verblijf in Amsterdam, van 23 tot 25 mei 1618, vormde een onderdeel van zijn campagne om de Hollandse steden op zijn hand te krijgen, tegen het politieke beleid van Oldenbarnevelt. Zijn triomfale intocht in de stad werd opgeluisterd met fraaie openbare vertoningen door de twee rederijkerskamers van Amsterdam, de ‘Eglentier’ en de Brabantse kamer, waarbij de Academie niet betrokken was. Maar daarna grepen de Academisten alsnog hun kans om zich te laten zien en horen. Uit pamfletten die na die gelegenheid verschenen, weten we dat de prins door hen vergast werd op een opzienbarend drijvend schouwspel. Vanuit de open ramen van het Prinsenhof (het verblijf voor hoge gasten van de stad, waarin nu het stadhuis is gevestigd) zag hij in de gracht tegenover hem ineens een rij praalschuiten met muzikanten en tableaux vivants langsvaren, aan elkaar verbonden met een oranje band. Dit was het werk van de Academisten. Men zag onder andere een tafereel waarin Willem van Oranje dood neergezegen lag in de schoot van zijn familie, verder een voorstelling van Maurits als een wijze oorlogsgod, steunend op twee allegorische figuren, de ‘zuivere godsdienst’ en het ‘wereldlijk recht’ voorstellend, én een tableau met een oranjeboom, gesteund door de drie gratiën. Dit laatste tafereel doelde op de onpartijdige liefde voor de onderdanen, die de Oranjes zou (moeten) sieren. Met deze taferelen gaf de Academie een bescheiden hint naar de opstelling die ze van de stadhouder verwachtte inzake de heersende godsdienst- en politieke twisten. Maurits zou er zorg voor moeten dragen dat de op recht en godsdienst gebaseerde harmonie van de staat bewaard bleef, en dat kon alleen door bóven de partijen te staan. Dit was wel een heel andere opvatting dan die door de vertoningen van de Brabantse kamer (waarvan de leden veelal wegens hun calvinistische overtuiging uit het Zuiden waren uitgeweken) werd uitgedrukt. De Brabantse kamer had op de Varkenssluis (de brug aan het einde van de Damstraat) een aantal tableaux vivants opgericht, die een van de burgertwisten uit het oude Rome tot onderwerp hadden. Zoals de held Menenius Agrippa indertijd tegen de rebellerende partij in de ‘oude wet’ had hersteld, zo zou ook Maurits de oude gereformeerde leer weer in haar alleenrecht moeten bevestigen, zo meende de kamer. Dat wilde in de praktijk zeggen: hij zou zo gauw mogelijk de remonstranten het zwijgen moeten opleggen. Of Maurits al deze allegorisch ingeklede hints heeft begrepen, is erg de vraag. De onbekende schrijver van een ooggetuigenverslag zag bijvoorbeeld in de drie gratiën alleen maar ‘enigen in het wit bekleed’. Het door een ‘zeer lieflijk persoontje’ gezongen loflied op de heldhaftige prins (een van de reien uit Hoofts drama Achilles en Polyxena) wond er echter geen doekjes om: de Academisten wilden nog best een voetval voor de stadhouder maken. Het ‘lieflijk persoontje’, dat omringd door muzikanten en Academie-leden op de laatste schuit stond, stelde namelijk de Academie zelf voor, die met haar wapen de vertoonde beelden vol trots signeerde. Het geheel had zo'n succes bij de hoge gasten dat de Academisten door de burgemeesters werden gevraagd om de volgende dag het deftig gezelschap in eigen huis te ontvangen. In de voor de gelegenheid prachtig met tapijten en ‘de pronk van jufferen’ gestoffeerde Academiezaal werd toen opnieuw een aantal tableaux vivants vertoond, waarin Maurits' moedige strijd tegen Spanje kleurrijk werd uitgebeeld en natuurlijk Apollo en zijn muzen niet ontbraken. Een opvoering van Hoofts Geeraerdt van Velsen besloot deze feestelijkheden. Ook dat was een keuze die representatief was voor de politieke opvattingen van de Academie: deze tragedie over het rechtmatig verzet tegen de tiran Floris V pleitte voor een redelijk, matig regeringsbeleid, als enige waarborg tegen tirannie en burgeroorlog. In de slotrede van de Vecht had Hooft de tegenwoordige glorie van Amsterdam nog eens in trotse bewoordingen opgeroepen: de stad, die haar vrijheid te danken had aan de Oranjes, zou volgens hem slechts kunnen gedijen in eendracht. | |
Het einde van een ondernemingDe goede raadgevingen hebben niet mogen baten. Eind augustus werden Oldenbarnevelt en zijn naaste medewerkers (waaronder Hugo de Groot) gevangen genomen. Dit betekende het begin van een politieke omwenteling, die het overwegende deel van de Amsterdamse regering zeer welkom was. De gevolgen voor de status van de calvinistische godsdienst werden uiteraard door de kerkeraad toegejuicht: de leer van de remonstranten zou ‘ketters’ verklaard worden. Voor de Academie betekende deze overwinning van de predikanten echter het definitieve einde van haar onderwijsprojecten. Alle colleges werden gestaakt. Op het tweede jaarfeest, in 1619, traden alle muzen met een slot op hun mond op het toneel, op twee na. Melpomene en Thalia mochten voorlopig doorgaan met hun toneelspelen, maar het oreren van de kansel bleef het privilege van de Amsterdamse dominees, wier getal in 1620 werd versterkt door twee fanatieke godgeleerden. Eén van hen was de beruchte dominee Smout, die een zevental jaren later door Coster én door Vondel (in diens ‘Rommelpot van 't Hanekot’) flink over de hekel gehaald zou worden. Toen, aan het eind van de jaren twintig, had Vondel de fakkel van de hekeling van Coster overgenomen. Daarvóór was het echter Coster geweest die de onverdraagzaamheid en machtswellust van de ‘schijngeleerde’ geestelijkheid aan de kaak had gesteld, eerst in zijn drama Polyxena (waarschijnlijk al van 1615), maar veel feller in een ander drama, de Iphigenia (1617). Het onderwerp van beide stukken behoorde tot de geschiedenis van de Grieks-Trojaanse oorlog; beide ont- | |
[pagina 63]
| |
foto universiteitsbibliotheek amsterdam
De schildpad met ‘OVER. AL. THVYS’: vignet van Samuel Coster. Gravure op de titelpagina van Costers Iphigenia, fol. ed., 1617
foto universiteitsbibliotheek amsterdam
Allegorie van het goede en het kwade staatsbeleid. Gravure in Samuel Costers Iphigenia, fol. ed. 1617 leenden hun titel aan het onschuldig slachtoffer van priesterbedrog, waardoor het lichtgelovige volk werd gemanipuleerd. In de luxe folio-editie van de Iphigenia, bestemd voor een publiek van ‘liefhebbers’, vindt men een gravure, die Costers stellingname door middel van een allegorie (die ook in de tekst wordt verwoord) duidelijk maakt. Twee paarden (de wereld voorstellend), op twee verschillende manieren bereden, duiden respectievelijk op een goed en een slecht staatsbeleid. Als de wereld alleen door de overheid (Justitia) wordt geregeerd, die de geestelijkheid (Religie) aan zich ondergeschikt houdt, blijft ze op de goede weg, maar als ze bestuurd wordt door de overheid en de kerk samen, slaat ze onherroepelijk op hol. Hoewel het stuk in 1617 waarschijnlijk wel in besloten kring was opgevoerd, durfde de Academie pas in oktober 1621 over te gaan tot een openbare voorstelling. Het politieke klimaat was echter nog steeds ongunstig: de kerkeraad kreeg van de burgemeesters gedaan dat Coster na zo'n belediging van de kerk (én overheid) op het matje werd geroepen. Coster moest beloven dat hij voortaan niets dat aan de ‘heren’ (d.w.z. de burgemeesters) onwelgevallig was, zou spelen. Voor de kerkeraad was dit niet voldoende: ze ging over tot het prediken van een ware kruistocht tegen de Academisten, die met succes werd bekroond. Op 14 september 1622 verkocht Coster (waarschijnlijk wegens ontstaan geldgebrek) het Academiegebouw aan het Weeshuis, dat de zaal van nu af aan zelf zou exploiteren als toneelruimte. Hiermee was de eerste Nederlandse volksuniversiteit definitief om zeep geholpen. Hoewel Coster achter de schermen zich nog wel met het toneelgebeuren bemoeide, was zijn leidinggevende en inspirerende rol uitgespeeld. Maar veel van wat Samuel Coster had gezaaid, zou niet lang daarna door anderen worden geoogst. In 1628 zou het politieke getij immers gekeerd zijn. Op 8 januari 1632 werd het Athe- | |
[pagina 64]
| |
foto ned. theaterinstituut amsterdam
Joachim von Sandrart, Samuel Coster (1579-1668). Schilderij, ca. 1640 naeum Illustre geopend: toch een Amsterdamse school voor hoger onderwijs, maar dan wel met het Latijn als voertaal...Vijf jaar later zou op het terrein van de vroegere Academie de nieuwe schouwburg van Jacob van Campen worden ingewijd met Vondels Gijsbrecht van Aemstel. Coster zou nog tot 1665 leven, geëerd als stadsarts én organisator van openbare vertoningen bij ook latere feestelijke gebeurtenissen in de stad. Alleen Vondel zou er in een gedichtje op Costers portret aan herinneren dat deze man de ‘Hollandse Parnas aan het IJ had gebouwd’. Dit door de deftige schilder Sandrart geschilderd portret, dat zeer lange tijd ‘zoek’ was, hangt sinds kort in het Nederlands Theaterinstituut in Amsterdam. Onder de attributen die Costers geleerdheid moeten aangeven, ziet men een kop die waarschijnlijk de wijsgeer Socrates moet voorstellen. Deze is het symbool van de échte geleerde, voor wie zelfkennis, berustend op eigen verstand en oordeel, de basis van alle wetenschap was, en die deze overtuiging tegen de verdrukking in uitdroeg in de eerste ‘Nederduytsche Academie’. | |
LiteratuuropgaveDe teksten van Samuel Coster werden in 1883 uitgegeven door R.A. Kollewijn. (Hierin zijn ook de jaarspelen van de Academie opgenomen, evenals Costers beschrijving van de tableaux vivants e.d. die t.g.v. Maurits' bezoek aan Amsterdam door de Academieleden werden vertoond.) Van alle andere bij name genoemde teksten bestaan 20ste-eeuwse edities. Over de opzet van de Academie handelt het (al wat oudere) artikel van F. Buitenrust Hettema, ‘Coster's eerste Nederduytsche Academie.’ In De Gids 75 II (1911), p. 452-489. - Over de organisatie van de Brabantse kamer en de Academie, en inrichting en gebruik van hun toneel zie: W.M.H. Hummelen, Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. 's-Gravenhage 1982. - De politieke strekking van Van Hogendorps drama wordt besproken door Mieke B. Smits-Veldt, ‘De opening van de “Neerlandtsche Academia De Byekorf”. Melpomene presenteert: Gijsbrecht van Hogendorps Orangien-tragedie.’ In: Spektator 12 (1982-1983), p. 199-214. - Biografische gegevens over Coster vindt men in: J. Hobma, ‘Levensgeschiedenis van dr. Samuel Coster’. In: Oud-Holland 16 (1898), p. 225-244. Over de verhouding van de Amsterdamse predikanten tot overheid en toneel vindt men veel wetenswaardigs in: R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. Deel 1, 2. De kerk der hervorming in de gouden eeuw. Amsterdam 1965-1967. Gegevens over de twee bij name bekende docenten aan de Academie levert H.F. Wijnman in: ‘De beoefening van de wetenschappen te Amsterdam voor de oprichting van het Athenaeum in 1632.’ In: Zeven eeuwen Amsterdam. O.l.v. A.E. d'Ailly. Dl. 2. De zeventiende eeuw. Amsterdam 1947, p. 435-461. Een interessante studie over de functie van tableaux vivants bij vorstelijke intochten is die van D.P. Snoep, Praal en propaganda. Triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw. Z. pl. 1975. |
|