's Morgens deelde de vaandrig mede, dat wij de dooden uit moesten zoeken en aan het naaste station afladen.
‘Die schijnt ook een slag van de molenwiek gekregen te hebben.’ bromde Balla.
‘Wie, in duivelsnaam, kan nou uitvinden of iemand dood is of levend?’
‘Wie niet schreeuwt, is dood!’ onderscheidde Turi.
‘Dat heb je zeker bij het zwijnenhoeden geleerd?’
‘Precies!’
Met veel moeite trokken wij tien lijken onder de levenden vandaan en sleepten hen het venster uit.
De stationskommandant, een kleine, grijsharige eerste-luitenant, begon een scheldkannonade te houden.
‘Waar moet ik dan al die lijken bergen? Denk jullie soms, dat ik een begrafenisonderneming heb?’
‘Onder de levenden kunnen we hen niet laten liggen, en lijkwagens hebben we niet’ riep Reffy opgewonden.
‘Dat is vandaag al voor de derde maal dat mij een doodentransport wordt overgedaan. Hoe lang moet
dat dan nou nog voortgaan? Neen, en nogmaals neen! Smijt ze meteen maar weer door het venster naarbinnen! Zoo gebeurt het nog?’
Toen hij uitgeraasd had, liet hij een goederenwagen aan onzen trein aankoppelen, waarin wij alle dooden inlaadden......
Des avonds zochten wij nogmaals de dooden er uit. Den volgenden morgen echter lieten we het zoo. En zoo ging het naar Budapest.
Op den zevenden dag kwamen wij eindelijk te Budapest aan, waar wij ons transport afleverden. Ik was bij de aflevering niet aanwezig, en weet tot op den huidigen dag nog niet, hoeveel van de tweeduizend in leven zijn gebleven. Op den derden dag van onze reis werd ik ziek. Mijn maag was leeg, maar toch leed ik voortdurend aan misselijkheid.
De vaandrig zond mij naar den proviandwagen en beval, dat ik het me gemakkelijk zou maken op de meelzakken. Naast mij lag Jellinek, rillende van koorts. Beiden hadden wij van den vaandrig slaappoeder gekregen.
Toen ik weer tot bewustzijn kwam, was de trein reeds leeg, de bedden gedesinfecteerd, vloer en wanden afgewasschen met lysol. En toch rook het in den wagen steeds maar naar bloed.
‘Die stank zit niet in de wagen, die heb je in je neus!’ zei de nieuwe hoofdarts, die ons te Budapest toegevoegd was - de oude was intusschen aan de griep gestorven. ‘Schaam jullie je niet? Jullie simulanten!
En dat na vier oorlogsjaren!’
‘Daaraan ligt het juist, dokter, aan die vier jaren!’
Bij het avondeten kregen we rum. Eten konden we niet, de rum echter dronken we op tot den laatsten druppel.
Gewoonlijk gingen we na het avondeten, als er niets te doen viel, wat kaarten. Dezen avond echter voelden we er geen lust toe. We zouden ons wel op andere wijze amuseeren.
‘Nu duurt het niet lang meer’ zei Jellinek, die in vredestijd ergens in een Donaudorpje, waar de wolven elkander goeden nacht zeggen, leeraar aan een volksschool geweest was. ‘De russen hebben al vrede gesloten.’
‘Men schijnt de grond daar onder het volk verdeeld te hebben’ zei Turi, die daglooner was geweest op het landgoed van den graaf Schönborn.
‘Voor den oorlog hadden wij in Ujpest, op de electriciteitsbedrijven, een rus’, vertelde Balla.
‘Die sprak een wonderlijk koeterwaalsch, maar we luisterden graag naar hem en hij vertelde graag. Hij had het over Siberië, over de Czaar, over de russische revolutie, die naar je weet, uitbrak na de japansche oorlog. Och, luisteren deden we, maar we dachten, dat de helft van wat hij vertelde maar opschepperij was. Het joch mag dan gesnoefd hebben: hij heeft de revolutie voorspeld, en wij hebben hem uitgelachen. Nu is het zijn beurt om ons uit te lachen.’
‘Ja,’ zei Balla na een korte pauze, ‘nu ben ik al zeven jaar in de arbeidersbeweging, heb zooveel gelezen, zooveel geleerd, was op de ‘Volksstem’ geabonneerd, weet, wie Marx en Lasalle waren, en toch, om de waarheid te zeggen, ik snap niet hoe de russen het klaar gekregen hebben.’
‘Hoe ze het ook begonnen mogen zijn - ze hebben het knap gedaan!’ verklaarde Turi, ‘Men moest bij hen in de leer gaan.’
‘Lenin!’ zei Jellinek zacht, meer tot zich zelf, dan tot de anderen.
's Morgens rapport, voorlezing der legerbevelen. In rij en gelid stonden we opgesteld voor de opgepoetste, brandheldere, met roode kruizen getooide Lazarettrein W.L. Nr. XVI.
De nieuwe hoofdarts had zich zoo fraai mogelijk opgedirkt, zoo dat het de hoofdstad des lands tot eere strekte.