Links Richten
(1932-1933)– [tijdschrift] Links richten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
‘Nu wordt het geheele openbare leven met bewapening doordrenkt. Het imperialisme beteekent verbitterden strijd van de groote machten, om deeling en opnieuw verdeeling van de wereld -, het moet daarom tot een verdere bewapening in alle, ook in de kleine, ook in de neutrale landen leiden. Wat zullen de proletarische vrouwen daartegen doen? Alléén maar iederen oorlog en iedere bewapening vervloeken, alléén maar ontwapening eischen? Nooit zullen de vrouwen van een onderdrukte klasse zich tot een dergelijke schandelijke rol beperken. Zij zullen veel eerder tegen hun zonen zeggen:’ ‘- “Je zult spoedig groot zijn. Men zal je een geweer geven. Neem het en” -’ Ten scherpste vocht Lenin tegen de opportunistische ontwapeningsleuze van de kleine neutrale landen, toonde aan, dat dit in het belang van de nationale bourgeoisie van deze landen was, maar eveneens, dat dit nooit het belang van het internationale revolutionaire proletariaat kon zijn. Nog beter zag Lenin vooruit toen hij op 31 Januari 1917, nog vóór den wapenstilstand dus, schreef in zijn artikel: ‘Omkeer in de wereld-politiek’: ‘Met behulp van den huidigen oorlog de werkbeesten der loonslavernij het vel nog dieper over de ooren te trekken, daarin ligt een van de diepste economische oorzaken van de nu te bemerken omkeer in de wereldpolitiek. De amerikaansche milliardairs en hun jongere broeders in Holland, in Zwitserland, in Denemarken en in de overige neutrale landen, krijgen de overtuiging, dat de goudbron (de oorlogswinsten) aan het opdrogen is en dat is de oorzaak van hun neutraal pacifisme; niet echter edele menschelijke gevoelens, zooals de naïeve, erbarmelijke firma, Kautsky & Co. gelooven.’ Zoo kort als Lenin het in deze woorden uiteenzet, zoo kort moeten wij het burgerlijke pacifisme beoordeelen, dat zich na den oorlog vooral in West-Europa deed gelden en waarvan talrijke z.g. vredesbonden en liga's de uitdrukking waren en de Volkenbond plus de Pan-Europa-zwendel den climax vormden. Deze vredesbonden waren een gewetensgeld, waarmede de oorlogswinsten, door millioenen vermoorde en verminkte proleten op de slagvelden en in de loopgraven van Noord-Frankrijk, in de moerassen van Wit-Rusland, op de Noordzee en aan de Dardanellen opgebracht, op een ethische wijze voor de bourgeoisie ‘genietbaar’ moesten worden gemaakt. Dit gewetensgeld bemantelde een goed geconstrueerde bedrogsmanoeuvre aan het proletariaat gepleegd. De sociaal-democratische leiders, hierin voorkomend en onderdanig als in 1914, beijverden zich vanzelfsprekend aan dit bedrog mede te werken en beantwoorden dus met hun propaganda voor ‘ontwapening’ en het inzamelen van handteekeningen voor den ‘nobelen’ imperialist Aristide Briand, aan te bieden aan den Volkebond, met hun betrouwbare nederigheid volkomen aan de eenheidsfront-eischen van de bourgeoisie. Nu de Volkenbond ook voor de grootsten imbéciel een inrichting gebleken is, waarvan geen mensch ter wereld den naam kan hooren uitspreken zonder meewarig te glimlachen, nu tot zelfs in de neutrale landen met een koortsachtigen ijver bewapend wordt, nu wij aan den vooravond van een nieuwen imperialistischen oorlog staan, nu de sociaal-democraat Duijs met de oogluikende goedkeuring van zijn partijbestuur schrijft, dat ‘men met eierlepeltjes niet vechten kan’, nu ook zijn deze sociaal-democratische leiders volkomen konsekwent gebleven ten opzichte van hun traditioneele politiek: | |
[pagina 263]
| |
‘Ten allen tijden, in oorlog en vrede, in ontwapening, in bewapening, door dik en dun, met volledige hoogachting, de dienstwillige dienaars van de bourgeoisie’. Zooals de literatuur zich altijd, zij het niet direct, dan toch zeker indirect, op het politieke gebeuren baseert, zoo moeten wij het afspiegelen van dit gebeuren ook in de literatuur vinden. Dan moeten wij er op wijzen, welk een erbarmelijke platluis b.v.A.M. de Jong naast den reus Theodor Plivier in de literatuur is. In plaats van aan den eersten taak van een proletarischen schrijver te beantwoorden, het werkelijk ontleden en critiek uitoefenen op de revolutionnaire situaties, die de oorlog de arbeidersklasse - ook in Holland - bood, zooals Plivier dat voor Duitschland deed in zijn boek ‘Des keizers koelies’, maar nog sterker in ‘De keizer ging, de generalen bleven’, bepaalt A.M. de Jong zich in ‘Frank van Wezel’ - waarvan helaas nog arbeiders meenen, dat dit een revolutionnair boek is - tot een intens laf, kleinburgerlijk gekanker op officieren die niet deugen of op het eten dat zoo slecht was, op den bekenden huilerigen toon, waar de kolommen van de ‘Arbeiderspers’ uit opgetrokken zijn. Nergens heeft hij den moed de werkelijke klassekracht van het hollandsche proletariaat in die dagen op den voorgrond te plaatsen, alsof er geen marsch naar de artillerie-inrichtingen aan de Hembrug, alsof er niets gebeurde op de vloot in Indonesië. Vanzelfsprekend moet hier aan toegevoegd worden, dat het bedrijven van een werkelijk revolutionaire actie niet alleen buiten de competentie, doch ook allerminst in de bedoeling heeft gelegen.
Dezelfde pseudo-revolutionaire halfslachtigheid openbaarde zich in Duitschland bij de sociaal-democratische schrijvers Karl Schröder en Josef Maria Frank in hun romans ‘Die Familie Merkert’ en ‘Volk in Fieber’. Nergens speurt men in deze boeken de aanwezigheid en de problemen van een proletariaat als klasse in de afgeloopen 15 jaar van door vak- en partijbonzen gesaboteerden burgeroorlog. Wel vindt men daarentegen ellenlange tiraden op een imaginaire democratie, waarin de schrijvers zelf echter ook niet al te hard blijken te gelooven, want Frank weet geen anderen uitweg voor den democratischen held en hoofdpersoon van zijn boek, dan het plegen van zelfmoord. Deze daad, die waarschijnlijk buiten den wil van den schrijver om, een treffend symbool is van wat pacifistische en democratische illusies ook in West-Europa nog te wachten staat, is wel het allerbelabberdste middel of voorbeeld, dat men het duitsche proletariaat diende te geven. Zoo gemakkelijk zal het duitsche proletariaat de fascistische heeren een nieuwen imperialistischen oorlog niet maken. Boeken als ‘Brandende Roer’ van Karl Grünberg, ‘Strijdende jeugd’ van Walther Schönstedt, ‘Storm op Essen’ van Hans Marchwitza, door arbeiders zelf geschreven, als episodes uit den klassenstrijd en den bewapenden opstand, zijn daar de bewijzen van. De sociaal-democratische politiepresident van Berlijn Greszinski zag in deze boeken zeer terecht, dat zij een bedreiging vormden voor zijn eenheidsfront met de bourgeoisie en nam ze in beslag, anderhalf jaar voordat Hitler zijn brandstapels oprichtte. Wat bewijst, dat deze heeren in het buitenland nu wel allerminst het recht hebben te spreken over ‘aanranding der vrijheid en der cultuur’. Zeer stellig bleek uit deze boeken, dat de revolutionaire arbeiders de leuze van ‘Nooit meer oorlog’ reeds lang als een veraderlijk bedrog ontmaskerd hebben en dat voor een Sowjet-Duitschland en voor een Sowjet-Europa nog maar één parool geldt: ‘Oorlog tegen den imperialistischen oorlog’. |
|