In de andere hoek staan nog meer menschen. Iemand in een witte jas, dat is de dokter, anderen met uniformen aan en bekende gezichten uit de rechtszaal. Trots de sterke belichting, zijn alle gezichten wat schemerig, alsof het hoofden van vloeistof zijn. Vijftien menschen bevinden zich in het vertrek, met den beul mee misschien zestien. De dokter fluistert tegen den man naast hem. Hij zegt: de patiënt maakt het niet lang meer, of iets dergelijks. Hoe kan iemand in 's hemelsnaam nu grappen maken? Het is hier om te stikken. Ik ben het zelf, mompelt Atkins, ik weet dat ik zelf grappen maak en dat ik straks zal gaan lachen of schreeuwen. Ik weet ook dat ik stink, dat ik leegloop en dat mijn hersenpan leegloopt. Die lange meneer daar, dat jurylid, wordt gek van angst, dadelijk kan hij zichzelf niet langer beheerschen en gaat hij iets geks doen. Misschien fluisterde de dokter dit zooeven. De dokter is ook gek. Wie gaat als geneeskundige er nu aan meehelpen een mensch dood te maken? Maar wie helpt als mensch, als misdadiger, aan zooiets mee? Als de pooten ook van koper waren, zou de stoel op een electriseermachine gelijken, die hij in zijn jeugd ergens op een kermis gezien heeft.
Iemand raakt hem aan en Atkins schrikt, trekt zijn arm snel terug, alsof hij met een mes gestoken is. Dan gaat de deur open en Donner wordt, door twee mannen begeleid, binnen gebracht. Even ziet Atkins het witte, vermagerde gezicht en tegelijkertijd voelt hij, dat hij zich ergens aan vastgrijpen moet om niet te vallen. Zijn hand betast de muur, die vochtig aanvoelt, alsof hij bedekt is met neergeslagen waterdamp.
De veroordeelde staat nu vlak bij de stoel.
Waarom kijkt Donner hem alleen aan? Het is natuurlijk niet waar, hij verbeeldt het zich alleen maar. Geen dwaasheden nu, rustig blijven, goed opletten, oogen zoo wijd mogelijk open en vaststellen dat hij zich vergist en dat de veroordeelde niet alleen naar hem, maar ook naar de anderen kijkt. Maar het is niet waar, beslist niet waar en hij heeft zich niet vergist; alleen hem kijkt Donner aan! Mijn god, waarom dan? Niet doen Donner, als het aan mij gelegen had, zou dit niet gebeurd zijn. Je liegt Edgar! Ja Donner, vergeef het mij, ik lieg. Ik ben gek, denkt Atkins, het is zelfbedrog, hij kijkt mij niet aan, hij staat met zijn rug naar mij toe. Maar dwars door zijn hoofd heen, zie ik zijn oogen. Onzin Edgar, vergeet het niet, onthoud het je heele verdere leven, dat Donner je nu beslist niet aankijkt. Tracht te onthouden, dat je zijn rug ziet, zijn kaalgeschoren kruin en zijn opengescheurde broekspijpen. Tracht te onthouden, dat je dwars door zijn kop heenkijkt, vergeet niet dat hij jou, jou alleen heeft aangekeken. In godsnaam, als hij nu maar niet gaat vechten; als hij zich verzet, moet ik hem helpen. Waarom tracht hij zich eigenlijk niet los te rukken? Zoo slacht men immers een schaap, een willoos stuk vee? Nu gaat hij zitten. Neen, niet meer, ik doe mijn oogen dicht, ik wil niets meer weten. Er zal geen electrische stoel meer zijn, ik wil dat er niemand terecht gesteld wordt, dat het een gewoon, onschuldig spel blijft.
Merkwaardig duidelijk ziet hij thans die vreemde, koperen electriseermachine, hoort hij de bellen van de kermis en de fluit van de stoomcaroussel. Naast de stoel staat een magere man met een uniformpet op, die hem twee, aan draden verbonden, koperen handvaten voorhoudt en hem glimlachend verzoekt zich te laten electriseeren. Hij wijst op een naast de lamp hangende kaart, waarop te lezen staat, dat men tegen afgifte van een legitimatiebewijs gebruik van de electriseermachine kan maken. Hoewel Atkins een hevige afkeer van de machine heeft, kan hij aan het vriendelijke, doch dringende en bevelende verzoek van den tenteigenaar geen weerstand blijven bieden en neemt hij tenslotte de handvaten aan. Zoodra zijn vingers de koude, vochtige, koperen buizen omklemmen, ontstaat een krampachtige pijn in zijn hand- en armspieren en is hij, zooals hij verwacht had, niet meer in staat de grepen los te laten. Hij weet nu dat er iets ontzettends met hem gaat gebeuren en hulpzoekend laat hij zijn blik langs de hem omringende toeschouwers glijden. Inplaats van hem te helpen, beginnen de omstanders, zoodra hij hen aankijkt, geluidloos te lachen en eenigen hunner wijzen naar het plakkaat dat naast de lamp hangt. De woorden, die hij zooeven las, zijn verdwenen en door andere vervangen. ‘De electrocutie van Albert Donner’, leest hij. Hij ziet thans ook, dat de tent veel grooter geworden is en dat de linnen wanden in witte, steenen muren veranderd zijn. In het midden, op porceleinen isolatoren, staat de electrische stoel, waaraan hij, door middel van de twee draden, die hij in zijn handen houdt, verbonden is. Boven de deur staat, in groote, zwarte letters, het woord ‘Stilte!’ en geen ander geluid verneemt hij, dan het gonzen van een ventilator, die ergens in een hoek draait. Naast en achter hem staan de leden van de rechtbank en de gezworenen en onder deze laatsten bevinden zich ook zijn vader en Michel. Zoodra hij de menschen aankijkt, beginnen zij te lachen. Zijn vader maakt echter een uitzondering, daar hij alleen zijn hoofd omdraait, als hun blikken elkander ontmoeten. De deur gaat open en door twee bewakers ondersteund, wordt hij binnen geleid. Zijn gelaat is wit, als de kalk van de muren en het schijnt, tengevolge van het afscheren