lisme. Hij moet den taaien wil in zich hebben om iedere ontbering te weer- en doorstaan, wil hij in staat zijn, althans eenigen tijd zich te wijden aan zijn kunst. Hij moet zich onweerstaanbaar stalen tegen telkens zwaarder wordende materieele zorgen, wil hij den lust en de kracht tot scheppen behouden. Maar die naar zijn aard niet zoo sterk wezen kán, zal zich, hij moet toch eten, ook zijn vrouw en kinderen hebben magen die om voedsel vragen, schikken naar wat de geld-bezittende klasse, naar háár smaak, dat is met de maat harer smakeloosheid gemeten, wansmaak, van hem eischt.
En in het tijdsgewricht waarin wij thans leven, waarin voor tienduizenden arbeiders geen werk, slechts kommer en ellende is, waarin de bezittende klasse de angst voor eigen lijfsbehoud om het hart geslagen is, is de nood onder de kunstenaars wel zéér, erbarmelijk hoog gestegen.
Wat doen de regeeringen van alle kapitalistische landen voor de kunstenaars-in-nood? Haast niets. Hier en daar strooit een regeering een fooi uit naar de hulpbehoevende kunstenaars en de kunstenaars in hun zeldzame, bijna verfoeielijke gemoedelijkheid, aanvaarden den hoon en de gaven. Zij die, in cultureelen zin, de scheppers zijn van de hoogste waarde worden zoo hier en daar, en dan nog zeer bescheiden, zij mochten zich eens te buiten gaan aan overdaad, beliefdadigd en zien nog altijd niet in dat dan nog maar deze kunstenaars worden ‘gesteund’, die als de kleerenmaker Landsheil in Multatuli's ‘Vorstenschool’, na rijp beraad gekozen hebben de kleur die zijne majesteit behaagt.
‘Ministrieele subsidie's zijn een fraai gebaar, een modern gebaar: de geste van twee vliegen in één klap. Liefde tot het vaderland en liefde tot de kunst. De regeering zal de kunst helpen als de kunst de regeering helpt’.
Eduard Coenraads, in No. 5 van ‘De Nieuwe Tijd’ 1920).
Al deze bovengenoerde zaken worden door verschillende sprekers, iedere spreker voor de groep van kunstenaars die hij vertegenwoordigt op het kunstenaars-congres, dat op 25 en 26 Maart a.s. in het Muziek Lyceum te Amsterdam zal worden gehouden, aan de orde gesteld. De vraag Arbeid en Brood voor de kunstenaars, niet als een fooi, niet in den vorm van pariculiere liefdadigheid, die vernedert en den mensch demoraliseert, maar als een recht, zal daar onder de oogen worden gezien en zullen de middelen worden beraamd, de wegen aangegeven waarlangs dit zal kunnen worden bereikt.
Het wordt nu eens eindelijk tijd dat de gemeenschap zich het lot aantrekt van de kunstenaars die onder de gevolgen der eindelooze economisch crisis het allernoodigste ontberen. En het wordt meer dan tijd dat de kunstenaars zélf opkomen voor hun recht op Arbeid en Brood en dat zij inzien zij zelf en zelf alleen, om dat te bereiken, de handen aan den ploeg moeten slaan.
Van ons socialistische kunstenaars mag er niet één op dit congres ontbreken. Van óns moet den stoot naar alle kunstenaars uitgaan. Want álle kunstenaars zijn noodlijdend, allen gaan zwaar gebogen onder den zwaren druk dezer tijden en wij allen te samen moeten op dit con-