zonder ook maar in twee zinnen te gewagen van de politieke en oekonomische strijd die in
diezelfde Jordaan steeds haar keurtroepen onder de arbeiders heeft gevonden. Men hoeft er het
voorwoord van Levensgang maar op na te slaan, met zijn kritiek op de socialistische kollegaschrijvers, om in te zien dat het, ook revolutionnaire machtwoord ‘gij zult geen andere Goden voor mijn aangezicht aanbidden’, voor dezen socialist niet opging, die, meer dan de strijd der arbeidersklasse, de z.g. abstrakte schoonheid der kunst diende, zelfs al was het vaak in de klaterende woordenoverdaad, die herinnert aan de stoffeering van het Tuschinskytheater.
Maar men moet, ondanks dit alles erkennen dat Querido, eigen, stoere kunst heeft gegeven; hij was een verláte Hollandsche Zola en zijn noodlot is slechts geweest dat der geheele S.D.A.P., dat hij, inplaats van zijn eigen taak te vervullen, in ‘Levensgang’ zoo goed begonnen, het werk op zijn schouders nam waarvoor de radikale bourgeoisie reeds te lui was.
Maar waar de Querido's sterven, daar blijft A.M. de Jong in leven.
Evenals de S.D.A.P. uit de na-oorlogsperiode, pikt hij zijn graantje waar hij 't kan vinden. Hij pratevaart als van Lennep, hij spreekt dialekt als Cremer, als Kleerekooper koketteert hij met Rome en leent zijn zoetelijke pastoors bij Teirlink's pastoor Doening, kopieert Vorrinksche levensovermoed in den van Timmerman's gestolen Flierefluiter of is, in Frank van Wezel, even echt anti-militairistisch als de typisch Hollandsche kankeraar die, wanneer de luitenant uit zicht is, het schoone lied: ‘maar eindelijk komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten’ durft zingen. Niets is veilig voor dezen knutselaar die, gezellig tegen de koelkast van de Trawler gezeten het harde lot der visschers bejammert, het grootgeld der wereldliteratuur omsmeedt tot pasmunt voor kleine beurzen, van Codine een kruik maakt, van Manus Peet een kromme Lindert en van de Russische revolutie in de gehaktmolen van Kruisende Wegen een sensatie-roman draait, die slechts door het Evangelie van den Haat in sentimenteele drakerigheid kan worden overtroffen.
De scheppingskracht van de Jong is, evenals zijn Merijntje Gijzen, uitgeput voor hij de manbare leeftijd bereikt heeft; zijn werk is de volkomen literaire pendant van het politieke peil, waartoe de S.D.A.P. is gezonken.
Het peil van een moeras waarin slechts kikvorschen nog kunnen kwaken, maar waarin alles wat eenigszins zwaardere voeten heeft, hopeloos moet verzinken.
Daar was eens een schrijver die Kees de Dood heette, die ons werkelijk opstandige drama's, als: ‘Het bedrijf gaat door’, ‘Marat’ en een felle aanklacht als ‘de wreedheid van Johan Krena’ heeft overgeleverd.
Dat was in dezelfde tijd toen deze de Dood zich politiek tegen de leidende bonzen begon te verzetten, toen hij zijn sonnet voor Lenin dichtte, toen het scheen alsof hij zich eindelijk naar links zou oriënteeren.
Nu is Kees de Dood een braaf lid van de raadsfractie der S.D.A.P. geworden, met mr. Mok tezamen gekozen om het schip verder in tijd van krisis zonder schokken door de opkomende branding van sociaal verzet te sturen.
En voor ons ligt zijn boek: de Honderdduizend. En de heele honderdduizend is niets dan een naargeestige geschiedenis van een pathologisch vergroeid kelnertje en een liefdediertje en een zoon, die al de opgespaar-