| |
| |
| |
Woordenlijst.
| |
| |
Inhoud en inrichting der woordenlijst.
De lijst bevat: 1o. van alle letterteekens in de Serm. de verschillende waarde die ze hebben, met verwijzing naar de betrokken § der Inleiding; 2o. de woorden die alleen in de Serm. of buitendien alleen in andere limb. teksten (LvJ., Kerst, Lutg., Public. de Limb., Serv., Gloss. Bern., Aiol, Gew. van Sint-Truyen, Limb. Wijsd., Haarl. Gloss.) voorkomen; 3o. woorden die een anderen vorm hebben dan men naar 't Wmndl. zou verwachten (dus b.v. niet alt of aut, gut, die regelmatig beantwoorden aan wmndl. out, goet); 4o. bij uitzondering woorden die ook een enkele maal in 't Wmndl. voorkomen, maar in de woordenboeken ontbreken of m.i. verkeerd zijn verklaard; 5o. woorden die in een bepaalde beteekenis alleen in de Serm. of buitendien alleen in andere limb. geschriften voorkomen (de beteekenissen die met de wmndl. overeenkomen, zijn dan meestal niet vermeld); 6o. woorden die in 't Wmndl. of in de Serm. meer dan één geslacht hebben of in de Serm. een ander geslacht dan in 't Wmndl.
Bij de laatstgenoemde kategorie is in den regel alleen de meest gebruikelijke spelling (die elders vooropstaat) vermeld, terwijl slechts enkele beteekenissen en plaatsen worden opgegeven. De bij de tweeslachtige tusschen haakjes gezette cijfers geven de verhouding der geslachten aan, dus b.v. ‘tit, s.m.... en vr.... (5:2)’ beteekent: ‘tit, subst. ml. en vr. (5 maal ml. tegen 2 maal vrouw.)’.
Voor de 1e en 5e kategorie heb ik van A-Letten dankbaar gebruik gemaakt van 't Mndl. Wdb., voor 't vervolg moest ik me met Stallaert, Oudemans, de glossaren van mndl. uitgaven en eigen aanteekeningen behelpen.
De volgorde der letters (om praktische redenen van die van 't Mndl. Wdb. afwijkende) is de volgende: a, b, c (vóór e, i of y), d, e, f, g, ch, h, i, k en c (voor a, o of u), x, q, l, m, n, o, p, r, s, z, t, u, v, w.
| |
| |
De digrafische vokalen gelden voor enkele letters, dus ae en ai (= â) voor a; ee (= ē, ê) voor e; ie (= î), ij of y voor i, enz.
e of ee = ei staat op de plaats van ei; i, j enz. = ie op die van ie; o of oe = ou op die van ou; sc op die van sch; c in ciren enz. op die van s.
ti in vreemde woorden zoeke men op de plaats van ci, j = i op die van i, i = j op die van j, v = u op die van u, enz.
d i. pl. v. dd staat op de plaats van dd, omgekeerd dd of td i. pl. v. d op die van d, en zoo ook de overige verdubbelbare medeklinkers.
Ter bekorting is zooveel mogelijk naar de noten onder den tekst of naar Verdam (Verd.), Stallaert (Stall.) en Oudemans (Oudem.) verwezen. Bij verwijzingen naar andere teksten is in den regel alleen de plaats, niet de vorm opgegeven
Een - duidt aan, dat in 't hs. twee woorden ten onrechte gescheiden zijn, b.v. mort-hus, hs.: mort hus. Een * vóór 't lemma beteekent dat 't woord alleen verbogen of vervoegd voorkomt en de gemaakte nominatiefof infinitiefvorm niet geheel zeker is.
| |
| |
A.
|
a = onfrk. ă § 17-19; vóór ld, lt 78 a., 79; in -scap, -agt 66; in -agteg 68; in -are 69; ă (?) uit ā vóór tt 14 a.; a in antweder 52, Opm.; a in mala(e)tsch, vermaladit 70; a = onfrk. â 21-25; ă uit â vóór cht 15 b.; a uit onfrk. e 26; a uit onfrk. i 37. |
ae = onfrk. â § 21-25; ae als rekking van a 13; 16, 1. a.d. e., 2.; 17; ae in bra|echte 15 b. |
ai = onfrk. â § 21; ai uit ofra. ai 52. |
ay uit ofra. ai § 52. |
au = onfrk. al vóór d, t § 78 a., 79; au = onfrk. *âuw 63 b.; au in vreemde woorden ald.; au in auselen ald. |
aů = onfrk. al vóór d, t § 78 a. |
auw = onfrk. *âuw § 63 b. |
aw = onfrk. *âuw § 63 b. |
abolge, s. vr. (191b). Gramschap. |
abstinentie, s.vr. Onthouding 216d; vasten 147b, 168b. |
adel-kent, s. onz., 172b. Zie de noot. |
adere, adre (odore) s. vr. Ader; zenuw, lat. nervus 16c (noot). Gl. Bern. 1. |
afgront, s. m. (118c e. e.). z. Verd. |
af leggen, (zw.) v. trans. (dat. pers., acc. rei). Iemand van iets afbrengen, iem. afleiding bezorgen in iets 117d (noot). z. Verd. i.v. 7) d). |
af sprengen, st. vb. Naar beneden springen 52c. |
af vegen, (zw.) vb., 173c. z. Verd. |
agde, ordin. Achtste 94d e.e. Dialekt. voor wmndl. achte. z. Verd. achde. |
al, vnw.: van allen. Geheel 178a. Vgl. denc en sake. |
ale-cort, adj. Zeer kort 1v., 2r. (quater). z. Verd. ale, bijw. |
allenthaluen, in - 226d; in allenthalue 74b (noot), in allentaluen 47d.z. Verd. en vgl. beidenthaluen. |
alre, gen. plur. ter versterking van den superlatief. Behalve enkele der bij Verd. vermelde nog de volgende adjj.; alre-behagelicst 148a; alre-betste 197b; alre-lifste, alre-lifst 12d, 99d, zelfstandig gebr. 21d, 179a (vgl. Serv. 1, 995); alre-louelicts 68d; alre-nuts 75b (vgl. Gew. v. Sint-Truyen, § 19); alre-openbarst 80a; alre-orberlicts 75b (bis) (vgl. LvJ., blz. 69; Ruusbr. 4, 176 [ter]); alre-sekerst 228d (vgl. Ruusbr. 1, 249) - en de volgende adverbia: alre-betst 197b (vgl. Gloss. B. 2); alre-gernste 211d; alre-claerst 63a; (t)alre-ouerst 224c; alresekerlics, alre-sekerlicst, -licts 45c, 148a, 228d; alre-serst 12b; alre-schirst 228d; alre-vast, -uast 127ab; alre-werst(- dede, 't meeste pijn deed) 155a. |
alrist, adv. superl. dialekt. = wmndl. alreerst (z. Verd.), 200d, 205d. |
als dus? 130b (noot). |
*altare, *alter. Zie auter. |
alwereg 96c. Ten onrechte door Verd. (op alwarich) van aelwarich gescheiden. al- = āl- = ael-, uit ale-. |
ambagt-lide, ambacht-lide, s.m. mv. Bedienden 109c; lieden die een ambt bekleeden 209d. |
ambagts-man, s.m. Waardigheidsbekleeder 210a. |
an, ane, konj. Al 150b, 153c, 213c. z. Verd. an. |
ane-blic, s. (m.) z. Verd. aenblic. |
ane dien dat, konj. Omdat 164d (bis, met noot). |
ane gerupen st. v. trans. Aanroepen 9b. |
| |
| |
ane getasten, (zw.) v. trans. Aantasten 119c. |
anxst, s. m. (95a e. e.). Angst. |
anxsteren, zw. v. (trans.?), 174c. z. Verd. anxteren. |
anschin, s. onz.: danschin stempels. Woordelijk naar lat. faciem templi 4c. |
ansins, c. gen., 78a, 154d.z. Verd. aensien, Bedr. 1). |
antweder, ant-weder, konj., 38d, 78a, 79a. z. Inl., § 52, Opm., en Verd. |
antwerde, s. vr. (76d e. e.). Antwoord. |
anuilte, s. onz. (of vr.?). Aanbeeld 199a (bis). |
arbeiden, zw. v. trans. (z. Verd.). Kwellen, pijnigen, kastijden (objekt: 't lichaam) 11d, 52a, 105d. - arbeiden ... dat Got ..ordenert. Doen wat God gebiedt 135b. - dat mi tguet arbeit. Dat men 't goede doet (of: verdient?) 135b. - sig arbeiden, refl. Zich moeite geven, zich aftobben 89c, 98a. - sig arbeiden na of ombe. Zich moeite geven voor, zich beijveren 61d (bis). |
arbeit, s. vr. (133c e. e.); m. (of onz.?) alleen 128d (60: 1). |
arbeitsam, adj. z. Verd. |
arden, zw. v. intr. Aarden naar (na), overeenkomen met 153c. Zie naturen. |
are, s.m. Arend. De zwakke verbuiging blijkt uit den n. pl. aren 178d. |
arch waen (geen samenstelling), s.m. Achterdocht 54d, 55a, 133a. |
archwenech, adj.: lichte -. Ergdenkend 27d (noot). |
arm-herteg, adj. Zonder geestkracht 189d. |
armhertecheit, s. vr., 189d.z. Verd. |
armude, s. onz. (vlg. den d. s. desen .. armude 167d e. e. met den a. s. darmude 142b). Armoede. |
art, s. vr. (138a [bis], 172a) en m. (158d). Aard. |
ausele? 102c (noot). 99d, 102c (ter): n. d. pl. asselen; 210d: a. s. assel. Schouder. |
auder, s. (onz.?). Ouderdom (grijsheid) 204c. Alex. 4, 463 (hs.); Gl. Bern. 2; Serv. 1, 474. - Kil. ouder. |
auter, *alter, s.m. Altaar 160d, 166d (bis). Anders *altare (6c e. e.). |
B.
|
b = onfrk. b § 85, in arbeit 85, Opm.; b voor bb 73, 1, b.; uit bb 85; uit db 119. |
bb = onfrk. bb § 85. |
bp = pp, uit p § 73, 1. c., 84. |
baptiste (ook afgekort: bapt̄., bapst'.), s. m.: jo. -. Johannes de Dooper 109b, 136d, 168b, 182a, 226b. Ook bij Ruusbroec en in andere godgeleerde geschriften. |
baude, adv. Licht 59c. - also baude als 136d z. Verd. |
bedegdingen, zw. v. trans., 210b. z. Verd. op bededinghen, 4) en vgl. mhd. beteidingen. |
bedegteg, adj. Wel overdacht, beleidvol 93c (bis). Hiertoe ook de plaats bij Verd. bedachtich, 2). |
bedegtecheit enz., s. vr. Overleg, beleid 93c (quater); (hiertoe ook de plaats bij Verd. bedachticheit 3); overdenking 201b (ter, met noot). |
bedegtelike, adv. IJverig 67 b; met beleid 93d.z. Verd.; Gl. Bern. 4. |
bedeckenisse, s. (onz. of vr.?). Omhulsel 83d. |
bedidenisse, bedutnisse, s. onz. (19c, 31c). Beteekenis. |
bedoyen, bedoien, zw. v. trans. Bedauwen, bevochtigen, lat. irrigare, 219a (bis), 223b, 223d (bis), 224a, 225b. Daarnaast *bedouwen (174b e. e.). z. Verd. |
bedoruen, s. onz. (inf. zelfst. gebruikt). Nooddruft, behoefte 53b, 135a. |
bedrogen, adj. Bedriegelijk, verkeerd, niet opgaande 60a (noot), 60d. |
bedrufde, s. vr. Verdriet, droefheid 69d, 172b; droefenis, ellende 18d, 111c (lat. tribulatio), 113a (bis); beproeving 119a. |
| |
| |
bedrufenisse, bedrufnisse, s. onz. Droefheid (z. Verd.) 69d; droefenis, ellende 42b, 58a, 121c, 141c, 143b. |
begaen, vb. trans. Behandelen, spreken over 167d. |
begerlicheit, s. vr. Vurig verlangen 195d.z. Verd. begeerlicheit, 2). |
begernisse, s. onz. (182d) en vr. (204d). Verlangen 182bd, 204bcd. |
*begertlike? adj., 222c (noot). |
begiten, st. v. trans. Vochtig maken (objekt: de oogen) 171d.z. Stall.; Gl. Bern. 5. |
begripen, st. v. trans., 168b. Zie de noot. - begrepen hebben. Omvatten, in zijn armen houden 20c; bevatten (z. Verd. I, k. 718) 16c. |
behauden, sig; st. v. refl., 17a (noot). z. Verd. behouden, wederk., 3). |
beheldenisse (behoudenisse), s. onz. (227c). Zaligheid. |
beheldere, s.m., dial. voor behoudere, 93d enz. Gl. Bern. 5. |
behelsinge, s. vr., 193avlg. z. Verd. |
behutinge, s. vr., 5d.z. Inl., § 107. |
beiden, zw. vb., c. acc. pers. & gen. rei, 39a, 122d (bis). z. Verd. beiden, bedr., 2). |
beidenthaluen: in -. Aan beide kanten 43d. Vgl. allenthaluen. |
beke, s. vr. (74b e. e.). Beek. |
bekennisse enz., s. onz. (b. v. 99b), zeker vr. alleen 32b, 187a (10:1). Kennis. |
bekeernisse, s. (onz. of vr.?), 122c. z. Verd. |
beningne, adj. Goedertieren 225b, waar - ende sutelic lat. benigna vertaalt. |
bere, s. (vr. of onz.?). Bes 17c (bis). z. Verd. en vgl. Gl. Bern. ert bere, LvJ. a. pl. wynberen blz. 45, en dgl. Serv. 2, 1661 e. e. |
bere|epts? 188a (noot). |
berespen, zw. v. trans. Geringschatten 106c. z. verder Verd. |
berespinge, s. vr., 32b (bis). z. Verd. berispinge, 2). |
*beresplike, adj. Scheldend, scheld- 117b. |
berigtenisse, s. onz. Terechtwijzing, voorlichting 32a. z. 't volgende. |
berigtinge, s. vr. z. Verd. berechtinge, 3). |
berouwenisse enz., s. onz. (123a, 179d). |
bersten, st. v. intr. Ontbreken 104c; onpers. c. gen. rei 71d, 207a. - mi es geborsten. Ik lijd gebrek 21a (noot); en vgl. din gebroken es 98bvlg. Ook: gebersten (130d). |
berurnisse, s. onz., 181a (bis). z. Verd. beroernisse. |
beselwen, zw. vb. z. Verd. besaluwen. |
bescheidenheit, s. vr. Bedoeling 15b (noot). |
beschinen, st. v. trans., Overschaduwen, lat. obumbrare 76d, 107c, 109a, 226d (zie de noten). Ruusbr. 3, 148. |
beschouwenisse, s. onz. Godsdienstige overpeinzing 64d, 65b, 114d.z. 't volg. |
bescouwinge, s. vr. Zich-verdiepen-in (gen.) 166a. z. Verd. i.v., 2). |
besinnisse, s. onz.: dit -. 't Opmerken hiervan, 't letten hierop 62c, (in dativo) 62d; gezicht 63a. |
besittenisse, s. onz. Bezit 220d. |
*besliten, st. vb. (dial.), naast besluten, 182a. Vgl. vore besliten. - Vgl. Public. 19, 33 slieten, nwmstr. s̆lêtĕ. |
beslot, besloet, s. onz. Omheining 226d (bis). - in beslote. Achter slot 57d. Over de ô zie men Inl., blz. 48, noot. |
bestedeginge, s. vr. z. Verd. |
besteken, st. v. trans. Lat. stipare 98b, 171d.z. Verd. i.v., bedr., 3) en vgl. ombe-steken. |
bestriken, sig; st. v. refl. Zich verven, zich blanketten 17b (noot). |
bestupen, (zw.) vb., 145d. p vermoedelijk voor pp. z. Verd. bestoppen, bedr., 1) en vgl. bestuppot Onfrk. Ps. 62, 11; ohd. bistophôn. |
besuken, sig; zw. v. refl., met in. Iets probeeren 196d (noot). |
beswerde, s. vr. Bezwaar 24b. |
| |
| |
bete, beet, s. m. (151b, 180a). Beet; bete. |
beuellike, adj., 107d.z. Verd. bevallijc, 2). |
beuloten, adj. partic., 145d.z. Verd. bevlieten. |
beweien, zw. vb., 34b. z. Verd. bewaien. |
bilde enz., s. onz. Voorbeeld (z. Verd. beelde, 3) 27a (bis), 28d (ter), 29b, 30c, 37c, 53b, 74d, 76a, 102d, 106a, 117d, 147c. - in eenre vrouwen belde. In de gedaante eener vrouw 101c; dgl. 74d. - Vgl. forme. |
bilden, sig; zw. v. refl. Zich spiegelen 80d. |
bildere, s.m. Beeld? 80d (noot), 81a (bis). |
bildinge, bildunge, s. vr., dial., wmndl. beeldinge (onbestaanbare knoeivorm: beldunge 80cd). z. Verd. - bildunge komt voor 59c (bis), 81a (bis), 81b (ter), 81d. |
bi-redeg, adj., 101d (noot). Vgl. ook wmndl. naradich. |
bise, s. (vr.?), 205c. z. Verd. en vgl. mhd. bîse, Kluge op biese, Gl. Lips. bisa ‘turbo’ 148, Kil. bijse. |
bispelle, subst. Toepasselijk verhaal (z. Verd. op bispel) 140a. -e naar bisproke? |
bisproke, s. vr., 151b. z. Verd. i.v., 1) en ald. bisprake, 1), o kan onfrk. ŏ of â zijn. |
bit, bet, vz. c. dat.: bit 6a, 8a, 14a, 16a (bis), 27a, 38a, 49a, 150b (bis); bet 7cd, 15a, 27b, 123a, 147c. Meer gewoon zijn met en mit. z. Verd. en vgl. Gl. B. 8; Serv. M. 2, 2078b; Serv. Lpzg. 1, 486, 581, 609, 610, 651. |
biten, sig; st. v. Bijtend vechten met (met) 170d. |
bleec, adj., 130ab. Zie de noot. |
blidelike, adj. Vreugde verschaffend, liefelijk 124a; blijmoedig 133d.z. Verd. |
blien, adj. Looden 155a. |
bliscap enz., s. vr. (228a e. e.). Vreugde. |
bloyt, adj. partic. Bloeiend 30c (noot). Gewoonlijk: gebloyt. Zie Tijdschr. Lettk. 11, 188. |
bluyt, s. (m.?). Bloei 44b. Zie Inl., blz. 35, noot 1). der megede bluyt is een verkeerde vertaling van mhd. der megede bluote, d.i.: die als bloesems maagden droeg, die maagden tot bloesems had, lat. (vinum) germinans virgines (Zachar. 9, 17). |
bolgescap, s. vr. (4b). Toorn. |
boem, s. m.: der - van din cruce. 't Kruis 141c (bis), 141d, 142bd. ten boeme ten crvce? 141a (noot). Zie blz. 476, r. 7, noot. |
borg, s. vr. (129b e. e.) Burg. |
borne, s. m. (225d e. e.). z. Verd. |
borst, s. vr. (227d e. e.). z. Verd. |
boslike, adv., 7d.z. Verd. booslike en Gl. Bern. 10. |
boegen, bougen (137a). z. Verd. bogen en vgl. beneden geboegt. |
breide (breitde 200b), s. vr. z. Verd. brede. Maar breide is waarschijnlijk uit *breid-ede ontstaan, zoodat breide: hd. breit-e = hogde: hd. höh-e. Vgl. ook Gl. Bern. breidde, Ruusbr. breetde, enz., en vgl. gutde. |
brosme, s. vr. Broodkruimel 47d (bis). z. Verd. brosem (!). |
*brudelen, zw. v. trans. Als een bruid tooien: partic. gebrudelt 103d (noot). |
*bruden, zw. v. trans. Tot vrouw nemen: partic. gebrut 19c (noot). |
bruderscap, s. vr. (181c [bis] e. e.). z. Verd. |
brulogt, s. vr. (109c e. e.). Bruiloft. |
brut-mantel, s.m. Bruidsmantel 86c. |
buc, buec, s. onz. (b. v. 83d) en vr. (48a, 115a, 139b, 158d). Onz.: vr. = 8: 1; in 't meerendeel der gevallen blijft 't geslacht verborgen. Zie lofbuc. |
bucstaf, buecstaf, s.m. Letter 104c (bis), 104d, 105a, 106bcd (bis), 115b, 169d, waarvan 8 maal enkelvoud. z. Verd. boecstaef. |
| |
| |
busselken, s. onz. Bosje, lat. fasciculus 107a. |
C.
|
c = onfrk. k § 89-94; c in sc zie men bij S; c = onfrk. h 103; = onfrk. g ald.; uit gg 98, 99; c in nc zie men bij N; c uit kt 122, 2.; c voor s 110; aan 't begin van vreemde woorden, uit ch 104; in vreemde woorden 110. |
cg = gg § 73, 2., 98, 99; cg in halslacgde 99, 103; in licgame 99, 104. |
ch = onfrk. k § 90-93, 103; ch in sch zie men bij S; ch = onfrk. h 103; = onfrk. g ald.; uit gg 98, 99; voor gg ald.; in nechelen 104; = onfrk. hh ald.; = g of h + h ald.; verhard uit g 114, β.; uit cht, ft 122, 2.; in chore enz. 89, 104; weggevallen vóór t 103. |
chg = gg § 73, 2., 98, 99; voor g 73, 1. b. c.; = onfrk. hh 104; uit gg ald.; uit chtg 119. |
chh = onfrk. h + h § 104. |
chs = onfrk. sk, skes § 96. |
cht uit ft § 88; uit kt 94, 103. |
ck = kk § 73, 2.; voor k 73, 1. b., 2.; = onfrk. k, na r, l 89. |
cs = ks § 89. |
cederboem (ceder-boem), s.m. Ceder 114c, 115d (quater), 223c. Gl. Bern. 11. Vgl. Verd. cederenboem. |
cene? 159b (blz. 512, r. 25). Zie de noot. |
Centurio, nom. propr. m., 167a. Zie de noot. |
cinsinge, s. vr. Betaling (fig.), opoffering 184d (noot). |
*Cypre, s. vr. 't Eiland Cyprus 175c (noot), 181c. |
D.
|
d = onfrk. d en þ § 107-109; uit of = dd 108, 109, 127; verzacht uit t 105, 112, 115 α.; bewaard na een harden konson. 115 β.; in gescefde 88. |
dd = dd (uit td, dd) § 108, 127; dd voor d 73, 1. b., 127; in gudde blz. 81, noot. |
dt voor tt § 106; voor t uit dd 109. |
da, adv. Daar 89a (blz. 361, 10, met noot). Anders: dar, daer. - Gl. B. da (waar), Public. dae (waar) 11, 327; 14, 19, e. e.; Serv. dae passim. |
daffart, s. vr., 129a. z. Verd. dachvaert. |
dagelics (degelics), onverbuigbaar adj. (eig. 't als adj. gebruikte adv.): - sonde(n) enz. Gewone, geringe zonde(n) (tegenover hoeftsonde) 27d, 57a, 85d, 123d (ter), 141b. - Als dat. pl. dageliken 119a. |
dal, s. m. (24b, 121c) en onz. (187c). Dal. |
dan, adv. Evenwel 11c (blz. 199, r. 8, met noot). |
dancsam, adj., 160a. z. Verd. en vgl. ondancsamheit. |
darfnisse, s. (onz. of vr.?). Gebrek 179b. |
daet, s. vr. Zie mesdaet, ouerdaet. |
deilagt, adj. Deel hebbende aan (genit.) 35b. Daarnaast delagteg enz. |
deelsam, adj., 177d.z. Verd. en Stall. |
dekene, s. vr. Dek, deken, lat. velamentum 224cd. |
dellen, s. onz., deminutief van dal. Vallei 220a. Elders delle, s. vr. = wmndl. delle, b. v. 224b (ter). |
dempech, adj., 44d (ter). z. Verd. (1) dempich. |
dempecheit, s. vr. z. Verd. |
denc, dinc (denct, dinct Inl., § 124), s. onz. (pass., b. v. 15b), 't Vrouw. geslacht is twijfelachtig; aszie alleen blz. 486, r. 32 (146c). Zeer onzeker: n. s. engene denc 51a, en dgl. 52c, 90b, 103a, 185c. - als dencs 152b, 165b, alles denges 172a, alre denge 64b, van allen dengen 165d. In alle opzichten, geheel en al (z. Verd. II, k. 203). Vgl. al en sake. |
dencken enz., zw. vb. Behalve de voorzetsels an (gewoonlijk) en op wordt
|
| |
| |
hierbij gebruikt: na, nl. 15a, 24d, 29b, 65c, 87a, 207d. Vgl. gedencken. |
*dennen, zw. v. trans.: gedent 8d (noot). z. Verd. denen en vgl. *verdennen. - Onfrk., vreemd, maar ééns met nn, driemaal met n. |
der, art., n.s.m., passim, z. Inl., § 170. Aanw. vnw. 12b: der sins selfs. |
der-. Proklitische vorm van daer in verbinding met een bijw., vóór klinkers meest verkort tot dr-. Indien daer enklitisch aan een voorgaand woord wordt gehecht, heeft het den vorm -er of -re, -r ('t laatste na een klinker, 't tweede na l, n, r [een van de 2 r's wordt vaak niet geschreven] of na een klinker). - der komt voluit voor in der-af, der-bennen of derbinnen, der-bouene, der-in, der-jhegene, der-mide of der-mede, der-na (derna), der-ombe, der-onder, der-tue, der-vore (30 maal); d' vindt men vóór bennen of binnen, bi, bouen, dor, ihegene of iegene, mide of mede, na, tue, vore, weder (49 maal); d'r uit d' in d'raf 68a (noot); dr-in draf, drane (dran), dren of drin, drombe of drumme, drop, drouer (57 maal), en dr- uit d' in draf, drane, drin, drombe of drumbe, dronder, drop (16 maal). - Zie blz. 175, noot 2). |
derteen, numer. (dial.). Dertien 85a. Vgl. tein. |
difde, s. vr. 169cvlg. Zie de noot en Verd. - Statb. v. M. duifde p. 311, douifde 290. |
dich, dig, pron., 69c, 163d. Zie Inl., § 158. |
dinst, s. m. (35c e. e.). Dienst, enz. |
dipde, s. vr. Diepte 25d (bis), 200b. Onfrk. Ps. d. pl. diopithon 68, 15. |
diptheit, s. vr. (naast dipheit). Diepte 29c. z. Inl., § 124. |
dobbelare, s.m. Dobbelaar 134b. z. Verd. |
dodelike. Zie doetlike. |
dodenisse, s. onz., 180d.z. Verd. |
1. dogentlike enz., adv. z. Verd. dogedelijc. - Maar 23d, 39d, 116a, 117a is dogentlike óf een geheel ander woord, b. a. mhd. tougenlîche ‘heimelijk’, óf een verkeerde vertaling van dat mhd. woord. Zie Inl., § 123, en vooral blz. 387, r. 16 vlg., noot. |
2. dogentlike enz., adj. z. Verd. dogedelijc. - Maar 65b is in de hd. teksten tougenlich gebruikt. Zie 1. dogentlike. |
doyen, zw. v. intr. Smachten, wegkwijnen 195b, 196d.z. Verd. |
doyentlike 196b, doientlike 176a, adv. z. Verd. |
domplike, adj. (predikatief). Onverstandig 40b. |
donckel (donkel 141b), adj. Zie Verd. en Stall. Bij Verd. 1) behooren ook 141b (fig.) en 166b. Gl. Bern. 16b; Onfrk. Ps. 68, 24. |
donkelheit, donckelheit, s. vr., 110d, 118c, 187d.z. Verd. |
1. dore, dor, vz. c. acc. Door, enz. Met datief misschien 133d: dor hare lifden. |
2. dore, dor, adv. Door enz. Veelal ter versterking van een adj. of adv. (nog sterker is dorendor 153c e. e.). z. Verd. i.v. Opmerking verdienen de volgende met dor versterkte adjektieven: arm 126d, blide (innig verheugd) 166a, (dore) dunne weechudech (bizonder teer en zacht van huid) 156a (noot), edel claer wit weec 152c (noot), clere (bizonder zuiver) 178d (bis), (zeer rein) 179b, claer ende reine 27d (noot), clene dunne segte (zeer fijn, dun en zacht) 152cvlg., kuschs 160c, minlike (alleraangenaamst) 134a, muder- -nact 156a, naect 157a, onscone (afzichtelijk) 149d, reine of rene 85d, 179b, rot 74b, sute 122b, (dore) weec segte 155a, - voorts de volgende bijwoorden: minnentlike (met
|
| |
| |
groote liefde), trouwelic 215c, vlitelike 96a, wislike (buitengemeen wijs) 120c. |
dor-drengen, st. vb.: dor-drongen wert in. Dóórdringt in 185c. |
*dorlike, adj. z. Verd. doorlijc. |
dor-luttert, part. pass. z. Verd. doreluteren en vgl. ben. lutter. |
dorren, zw. v. intrans. Verdorren (figuurlijk), verkwijnen 155b. |
dor-sin enz., s. onz. Geestelijk doordringen 62a (quater), 64a, 71d (bis). Ruusbr. 6, 108. |
dor-stoten, st. v. trans. Doorstéken 8d. |
dor-vliten, st. v. trans., 22a, 31b (blz. 242, r. 20), 34a, 36b (dor-uloten), 39d, 47cd (ter). z. Verd. |
dor-waien, dor-weien, zw. v. trans. Lat. perflare 34ab (bis). z. Verd. |
doet, s. vr. (8a enz.) en m. (4a enz.) (10:3). Dood. Altijd vr. in ter doet en totter doet. |
doetlike, dodelike enz., adj. Sterfelijk 25c, 71d, 98c, 112c, 135a, 170c, 206d. Vgl. ondodelike. z. verder Verd. |
dronkenscap, s. vr. (112a e. e.). z. Verd. |
druf, s.m. Druif 109d (noot; ook Serv. wynbe(e)re 2, 1661 e. e., Haarl. Gl. winbere), 110a. Vgl. windruf. |
drufenisse, s. (onz. of vr.?), 42b. z. Verd. droefnisse. |
druue, adj.: - na. Met smart verlangend naar 21a. Vgl. siec. |
dumpt, adj. Dwaas 29c. Zie Inl., § 124. |
dunne-hudech, adj. z. clene dunne- -hudech. |
dup? 218b (noot), 218c. |
dure-wegtere, s. m., 19d.z. Verd. doorwachter en Gl. Bern. 14. Synon.: dur-werdere 19d. |
dusentge, ordin. Duizendste 145c, 162d. |
dusschedaen, pron. Zoodanig 231b. z. Verd. Zonder eenigen twijfel niets anders dan een fonetische spelling voor dusgedaen (174d e. e.). Vgl. susschedaen. |
duuen-vedere, s. (vr.?). Lat. penna columbae, duiveveer 229ab (bis). |
dwasen, zw. v. intr., 228b. z. Verd. i.v., 2). |
dwengen, sig; st. v. refl. Zich dringen, zich vlijen 20c; zich overgeven 22a. |
E.
|
e = onfrk. e § 26, 27; vóór ld, lt 77; uit ē, vóór tt 14 a.; id. vóór ff, lk 14 b.; e = onfrk. *ê 29; e = onfrk. ê 50, 1.; = oonfrk. ei 50, 2., 51; in elf, elc 15 e.; in *vet enz. 15 a., in entweder 52, Opm.; in -hede 66; e uit onfrk. a vóór r + kons. 18; alls ‘umlaut’ van a 19, 20; in neghelen 14 b.; in menge 15 f.; vóór ld, lt 77; in hesenen 111; e als ‘umlaut’ van â 23-25; als verkorting van dien ‘umlaut’ 24; in -bereg 68; in -ere, -erse 69; uit ‘umlauts’ -ê 15 b.; e = onfrk. i 30- 37, in heden 34, noot; in velike 36; in -nesse 68; e uit onfrk. î 38; in emmer enz. 15 c.; in nergen 15 d.; e uit onfrk. u 46 b., 47b. |
e (= ĕ) uit onfrk. i in klemtoonlooze syll. § 36; uit onfrk. î id. 38; in -lec. -leke 66; uit onfrk. û 49; in slotlettergrepen 64-67; geapokopeerd 65, 127; in middellettergr. 68-72; gesynkopeerd 69, 71, 127; ingelascht 72; uit onfrk. w (gedeeltelijk afgevallen) 75. |
ee als rekking van onfrk. e § 13, 16, 1. a. b. (?), 27; in teen 27; in vee 36; = onfrk. *ê 29; uit ofra. ê 52; = onfrk. ê 50, 1.; = oonfrk. ei 50, 2., 51; in eenke 15 f.; als rekking van de ‘umlauts’ -e 13; als ‘umlaut’ van onfrk. â 23, en vgl. 24; als rekking van onfrk. i 13, 16, 1. a.b., 33. |
ei = oonfrk. ei § 50, 2., 51; in -heit 66; in tein 27; in heit (pt.) 29; in verleidenre 33; in bleift 38; = onfrk. io 56. |
ey = onfrk. ei § 50, 2. b. |
effenheit, s. vr. Kalmte, gelijkmoedig-
|
| |
| |
heid 194b. z. Verd. effene, 4). |
Egypten-lant, s. onz. Egypte 137a. |
eigenscap enz., s. vr. (66b e. e.) z. Verd. |
eigen wille, s. m. 209b (noot). |
ene, telw., predikatief. Alleen 65a (bis). Anders: allene. |
een-boren, ein-boren (eenboren 171c), adj., 35d, 92d, 162d, 171c, 172b, 226a. z. Verd. |
eneg enz., z. Verd. enich. Waarschijnlijk 't zelfde woord is eneg, eenech c. gen. 15a(noot), 184a, vrijvan, enech 184c, vrij, hoewel het ook aan mhd. aenich, van âne, kan beantwoorden. Zie *enegen, enecheit. |
*enegen, zw. v. trans. Verlossen 175d. |
eneglike, enechlike, adv. Louter 25a, 86a, 175d, 184b, 185b, 202b. |
enecheit, enegheit, s. vr. Zie Verd. Maar enegheit 175d is: vrijheid, verlost-zijn. Zie eneg. |
eingens? 135d (noot). |
eengerslagten, 188d.z. Verd. enigerslacht. |
*enek, pron. Eenig 38a, 81b. Zie Inl., § 100. Gl. Bern. g.s.f. ejneker. |
eenlugteg, adj. Eenloopend, ongehuwd 100c. |
einode, s. vr. en onz. z. Verd. eenode en 170d. Onfrk. Ps., Gl. Lips. e(i)nodi. |
eenueldeg, eueldeg enz., adj., dial., wmndl. eenvoudich, z. Verd. en voorts: der eenueldege gehorsam mensche, de mensch die oprecht gehoorzaam is 66b; eenueldeg, bescheiden 74d. |
eenueldeglike, adv. Oprecht 76b (bis). Gl. Bern. 19. |
einueldecheit enz., s. vr., dial., wmndl. eenvoudicheit. Onnoozelheid 60a; eenvoud 66c. |
eenuoldelike, euoldelike, adv. Enkel en allen 183c, 185c; onnoozel 179a. |
eet, s.m. Eed. |
euelde, s. vr. Bescheidenheid 75a. |
exsemple, exemple, s. vr. (77d e. e.). Voorbeeld. |
element, s. m. (166cd [bis], 172a; zie noot op blz. 526, r. 37). Element. |
ellende, s. onz. (b. v. 197a). z. Verd. |
*ellentgen, sig; zw. v. refl., 132d (noot). z. Verd. - Haarl. Gl. ellendeghen, exiliare; ellenghen, proscribere; Gl. Bern. ellendeg(en), id. |
*elste (met art. delste)? 188c (noot). |
en. Gewone bijvorm van in, vz. en bijw., soms enklitisch, soms niet; ook in samenstelling, b. v. dren, enwert 4b, en-midden(e), naast drin, inwert, in-midden. |
en-butene, adv., 37c. z. Verd. |
ende, s. onz. (b. v. 121d). Einde. |
engenre-slagten. Geenerlei 108c. |
eniegen, adv. Tegemoet 3b. |
en-vollen, adv. Ten volle 145c. Anders: te-vollen enz. (7b e. e.). Beide van 't subst. *volle, mhd. vülle. |
*enwegfardeg, adj. Reizend, op weg zijnde (Verd.) 186b. |
1. -er, -re, -r, nom. sg. m. pron. 3. pers., enklitische vorm. Hij, -i. -re wordt gebruikt na *a, *ē, i, o, u, l, n en r (waarbij soms maar één r wordt geschreven) 3d enz. (51 maal, waarvan 156a, 157d op ratuur), -r komt voor na ĕ 35d enz. (21 maal) en in jaer 137b, 213ab. Anders (ook na m) -er 3a (bis) enz. (45 maal). Zie Inl., § 161. |
2. -er, enkl. nom. pl. pron. 2. pers. Gij, ge 15d, 41b, 198b (bis), 215b (? sie-der; noot). Gewoonlijk -i (-e, -ie) z. Inl., § 158. |
3. -er. Zie der-. |
er- (re-), voorvoegsel. z. Verd., waar het ten onrechte ‘slechts zelden’ heet voor te komen. Onfrk. Ps., Gl. Lips. ir-, re-. |
erbeuen, zw. v. intr., 166c, 172b. z. Verd. |
erbidden, st. v. trans. c. dat. pers. Door verzoeken van iem. verkrijgen
|
| |
| |
150c (vgl. mhd. erbitten, got. *usbidjan). Serv. 2, 1848. |
erbiden, sig; st, v. refl., 102a, 166c. z. Verd. en Stall. |
erblenden, zw. v. (trans. of intr.?), 64bc, 65a. z. Verd. erblinden. Het is niet duidelijk of wij hier te doen hebben met blenden of met blinden. S.-G. heeft 64bc: irblendit, en in 65a: irblindet. - geblent (excaecatus) 147d behoort waarschijnlijk bij blenden, verblinde (blind werd) 103b zeker bij blinden. |
erbliden, sig (sich); zw. v. refl., 46c, 72b, 90b, 111b, 112a, 118avlg., 136c, 171c. z. Verd. |
erdencken 155a (156c rec.), erdenken 143c, erdincken 7a, zw. v. trans. z. Verd. - Public. 8, 261. |
erdum, erdom, s. (m.?). z. Verd. |
ergan, vb. impers.: wale - 28d, 44c. z. Verd. - wit ons ergan. Hoe het ons ga 67d. Serv. 1, 2707; 2, 622, 1237; intr. (z. Verd.) ald. 1, 596; 624. - Ook gaen (b. v. 42a). |
ergeringe, s. vr., 53c (bis). z. Verd. |
ergerlinc, s. m., 210a (noot). z. Verd. |
erhangen, st. v. trans., 62ab, 67d, 67dvlg., 71d, 172a. z. Verd. - Meergewoon zijn verhangen en hangen. |
erheffen, st. v. trans., 64a, 65b (bis), 67d, 74c, 139c, 140a, 146d, 154c. - Minder: verheffen. z. Verd., en Public. 19, 45; Serv. 1, 1410; 2, 713, 1173. |
erhitten, zw. v. intr., 131a. z. Verd. - verhitten 98a (bis) trans. |
erhogen, zw. v. trans., 78c (erhogen), 78d (erhogede), 79b, 115a, 127d, z. Verd. i.v., 1); 28ab, 75d, 78c (erhoget), 78d (id.), 126d, 138c (bis), 138d, z. ald., 2); sig -, 19a, z. ald., 1). - Meer gewoon: hogen, minder: verhogen. |
*erkauden, zw. v. intr.: partic. erkaut. Verkoeld (figuurlijk) 127b. Mhd. erkalten. - Vgl. *verkelden. |
erkennen (erkinnen), zw. v. trans. Opmerken, waarnemen, leeren kennen, inzien 4b, 18d, 24a (bis), 27b, 29b (bis), 31d, 32a, (40d), 41a, 78d, 96a, 119c. z. Verd. Refl. 14a, 31d. - Serv. 2, 848, 1791. |
erkisen, st. v. trans., 33b, 49c, 50b (quater), 50c, 51a, 67a, 106d.z. Verd. erkiesen, 1). Meer: verkisen (65d enz.). |
ercoren (erkoren), adj. partic. Uitverkoren 17a (bis), 17d, 18c, 106d; zelfstandig: uitverkorene 33a, 125d. Ook: vercoren enz. (203a e. e.). Vgl. erkisen, vtercoren. |
ercorenheit, s. vr. Verkoren-zijn, verkiezing 18c. Zie vtercorenheit. |
ercrigen, st. v. trans., 91a. z. Verd. - Public. 6, 548; 17, 165 (bis), 169 (bis); 19, 56. Ruusbr. hercreghen 6, 102. - Gewoonlijk: vercrigen. |
erquecken, zw. v. trans., 128c, 180cd (bis). z. Verd. i.v., 1); 116b z. ald. i.v., 2) en herquecken, -inge ald. - Gl. Bern. erquecken, refocillare (in de 1e bet. erqueiken). |
erlaten, st. vb. c. gen., 125b. z. Verd. - Limb. Wijsd. 223, 31. - Ook: verlaten (152a [bis]). |
erlauen, zw. v. trans., 31b. z. Verd. |
erledegen, zw. v. trans., 83d.z. Verd. - Gewoonlijk: verledegen (99c e. e.). |
erleggen, zw. v. trans. Kastijden 101d (noot). |
erlesen, sig; st. v. refl., 206a. z. Verd. |
erliden, st. v. trans. Ondergaan 41a. - Meestal: liden. |
erlighen, st. v. intr., 146d (bis). z. Verd. |
erligten, erlichten (3. s. erlugt 82b), zw. v. trans., 9a (bis) (intr. c. dat.: lichten?), 27cd, 29ac, 30b, 31ac, 32c (quinquies), 32d (ter), 34c (sexies), 34d (bis), 39c, 49b, 50b, 59abc, 64a, 65a (bis), 81a, 82b (ter), 84d (quater), 85b, 88b (quater), 91b (bis), 125d, 130c, 145d (bis). z. Verd. erlichten. - Ontsteken 57a. - sig erligten.
|
| |
| |
Zichzelven verlichten (figuurlijk) 34c. - Onfrk. Ps. *irliohtan. - Zelden: verligten (205c e. e.). |
erlosen (ter-losene 60b, ter-loesene 163a), zw. v. trans., 21c, 60b, 76d, 77bc, 83b (bis), 83d, 93b, 137d, 138a, 139b, 141a, 144a (bis), 144d, 145b, 158a, 160c, 163a, 165d, 167a, 171b, 178b. z. Verd. - Serv. 1, 799; Serv. M. erloste 2, 2072. - Minder: verloesen enz., zelden: losen enz. (98d e. e.). |
erlossenisse, erloesenisse, erlosenisse, s. vr. (en onz.?), 103d, 150b, 162d.z. Verd. en vgl. verloesenisse. |
erlosere (erlossere, erloshere), s.m. Verlosser, Zaligmaker 7d, 93d, 104a, 105b, 119c, 141a. Karol. Ps. relosere 18, 16. - Daarvoor lossere 30a. |
erlosonge 96a (noot), erlosinge 103d, s. vr. z. Verd. |
ermaken, zw. v. trans., 160b; weder - 157b (noot). z. Verd. op hermaken. Gl. Bern. ermaken, instruere, maar LvJ. en Lutg. hermaken. |
ermanen, zw. v. trans., 93d.z. Verd. Meestal: manen of vermanen. |
ermeren, zw. v. trans., 39d, 46b, 57a (noot), 85c, 90c. z. Verd. - Serv. 1, 1323; 2, 340; Serv. M. ermeren 2, 2108. - Meestal: meren (ook intr.); minder: vermeren (222a). |
ernisse, s. (onz. of vr.?), 119d.z. Verd. ernesse, 2). |
ernst enz., s. m. (vgl. nom. sg. die .. ernst 191a met dat. sg. haren eernste ald.). Inspanning enz. |
ernstachtecheit 174b, erntstagtegbeit 86c, s. vr. z. Verd. Van ernstachtech enz. (156d e. e.). |
ernuwen, zw. v. trans., 39c, 46c (bis). z. Verd. - Gl. Bern. ernuwen 20, maar LvJ. herniwen blz. 110. - Meer: vernuwen. |
erpensen, zw. v. trans., 156c (noot). z. Verd. er- en herpensen. |
erren, zw. v. trans. Verhinderen 65a (bis). z. verder Verd. |
erreren (erriren), zw. v. intr. z. Verd. |
erringe, s. vr. Dwaling 23a. public. 19, 8. |
erincheit, s. vr. Dwaling 23a (noot). |
errirnisse, s. (onz. of vr.?). Dwaling 60d. |
ersciten (3. s. ersceit 22d, erschiet 136a), st. v. intr. Schrikken 9c, 22d, 74d, 136a. z. Verd. - Ook versciten (4a [bis] e. e.). |
erschinen, st. v. intr., 59c (bis), 59d, 60d, 67a, 74d, 99b, 142c. z. Verd. en Stall. - Public. 19, 56; 26, 172; 29, 211; Serv. 1, 429, 647, 955; 2, 1786; Limb. Wijsd. 172, 31; refl. Serv. 2, 2216. - Zelden: verscinen (224c e. e.). |
erschininge, s. vr. Verschijnen, verschijning 59c. |
ersien, st. v. trans., 136d.z. Verd. |
erslaen, st. v. trans. z. Verd. (ook op herslaen) en voorts 67c, 102d, 148a. Serv. 2, 2365, 2647. Onfrk. Ps., Gl. Lips. *reslân. |
*erstaen, vb. Zie op erstaen. |
ersteruen, st. v. intr. Sterven 94c, 137d. - Meer: versteruen. |
erstoren, zw. v. trans., 179b (bis), 179cd. z. Verd. en vgl. Gl. Bern. erstoringe 20. - Syn.: verstoren (179b). |
erstriden, st. v. trans., 90d.z. Verd. |
ersuten, zw. v. trans., 49a. z. Verd. ersoeten. |
er-tellen, zw. v. trans., 157d.z. Verd. |
eruarmen (partic. eruaremt), sich (sig); zw. v. refl., 128a, en zie verder Verd. |
erue, s. onz. (31a e. e.). die erue (rec.) zie blz. 480, r. 18 vlgg., noot. |
erueren, zw. v. trans. Bang maken 51a, 136a. - erueert werden. Bang worden 136a. - sig (sich) erueren (imp. reueer di 132a), zw. v. refl. z. Verd. op (2) ervaren, en voorts 122a, 132a, 172b. Vgl. onreuerlike. - veruert sin, werden 219a (bis). |
| |
| |
eruollen, eruullen, eruůllen (ervollen, er-vollen, ervullen, er-vullen, 3. s. eruuelt 39c), zw. v. trans., 8d, 25b (sexies), 25d, 29d (bis), 30d, 31ab (bis), 33b, 36b, 39c (bis), 39d, 47b, 71a (bis), 74a (bis), 74b (ter), 76d, 79ab (bis), 105c, 109a, 118c, 121b (bis), 136c (tevens 2e beteekenis), 140b, 172c, 178d, 179c, 192a (2e), 222ab (ter). z. Verd. i.v., 1). - 35a, 77c (bis), 77d (bis), 106a, 137b, 191d, 193a, 220d.z. ald., 2). - Aanvullen 192a (1e). - sig eruullen, zw. v. refl. Bevredigd worden 39c. Gl. Bern. 20. - In de eerste beteekenis ook wel: vullen. |
erurouwen, erurowen, sig (sich); zw. v. refl. c. gen. of met ane, met, in, 41cd (bis), 46a (bis), 46b, 57b, 72b, 103d, 111d, 140d (bis); met afh. zin 99a, absoluut 102c. z. Verd. - erurowet, erurout werden. Verheugd worden, zich verheugen 46b, 99c. Gl. Bern. erurowen, erurojen; Public. 19, 43, 70, 82; Serv. 2, 2562. - Syn.: sig vrouwen (op; 21c). |
eruuden, sich; zw. vb., 224c (ter), 224d.z. Verd. - Ook sich vuden (228b). |
erwaken, st. v. intr. Ontwaken 127bc. |
erwandelen, zw. v. trans., 84b (bis). z. Verd. - Intrans.: Verwelken 128c. Maar Haarl. Gl., LvJ., blz. 132 (aant.) herwandelinghe. - Gewoonlijk verwandelen of wandelen. |
erwarmen, erwermen, zw. v. intr., 45c, 217d.z. Verd. - Gewoonlijk: verwermen (een ander verbum is misschien verwermen trans.). |
erwecken, zw. v. trans., 16cd, 103d.z. Verd. - Ook: verwecken. |
erweckeren, zw. v. trans.; sig -, refl. z. Verd. - Ook: verweckeren (192c e. e.). |
erweruen, zw. v. trans., 75d.z. Verd. i.v., 2) en sich erweruen (gedaan krijgen) Public. 4, 408, naast herweruen ald., 406; irwarf 19, 54; Stall. herwerven. Serv. erweruen enz. 1, 1036, 2435; 2, 659, 1604, 2583, 2602. |
eut? 85c (blz. 354, r. 8, noot). eeute (Stall.) past hier niet, en ewe komt in de Serm. elders niet voor. |
euel nemen, vere -. Zie ver. |
euelvarende, adj. In treurigen toestand 200d. |
euenmate, s. vr. Vergelijking, bepaling der verhouding 60ab (bis), 60d.z. Verd. |
ewangelie, s. vr. (3a enz.). Evangelie enz. |
F.
|
f = onfrk. f § 86; voor ff 73, 1. b.; in vreemde woorden 86; = onfrk. ƀ (v) 85; in ontfarmen ald., Opm.; verhard uit v 114 δ, 127; uit ft 122, 2.; in sorfagteglike 114 δ; verdwenen vóór t zie bij T; uitgevallen 122, 3. |
fd in gescefde § 88; in vifde 105. |
ff = ff § 73, 2.; voor f 73, 1. b.; uit chf 119. |
ft = onfrk. ft § 88. |
fone, s. vr. Zuidenwind (misschien door den vertaler als Z.W. wind gedacht?), mhd. foune, lat. auster 18d (ter). z. Verd. |
forme, s. vr. Voorbeeld 74a. In andere bet. ook vorme. - Vgl. bilde. |
fornaise enz., s. vr. (187d e. e.). Smeltoven. |
frailic, adv., 205b. Zie de noot. |
fusteren, zw. v. trans.; oude spelling voor *vusteren, verplegen, voeden, koesteren, 180b, 193d. |
G.
|
g = onfrk. g § 97, 103, 104; voor gg 98, 99; uit gg 98, 99; g uit onfrk. j 74; in vergagt ald.; g = onfrk. k 90-93, 103; = onfrk. h 103; verzacht uit ch 113; uit mg, ng 119; uit dg ald.; voor ch, uit cht (ft) 122, 2. |
| |
| |
gg = onfrk. gg § 98, 99; = onfrk. hh 104; uit chtg 119. |
gh = onfrk. gg § 98, 99; = onfrk. g 97; = onfrk. hh 104; uit g ald.; = onfrk. g of h + h ald. |
gt uit kt § 94; uit ft 88. |
ge-. Zie Inl., § 193 b. |
geachten, gagten, zw. v. trans. z. Verd. |
gebet, s. onz. Uitnoodiging 130b (noot). |
geblumt, adj. Met bloemen versierd (figuurlijk) 113d (ter). z. Verd. |
geboegt, adj. partic. Gegrondvest (geestelijk) 220a (noot), 220 b. Synoniem: gefondert enz. (189ab). |
geborsten. Zie bersten. |
gebort (13 maal), geborde (3 maal), geburde (109c), s. vr. Geboorte; kind. |
gebreke (gebrecke), s. vr. Zedelijk gebrek, fout 27b (noot), 135d, 186a, 212d, 213b; tekortkoming 177a (ter), 181 d, 194a. z. verder Verd. |
gebrukennisse enz., s. onz., 182b (noot). z. Verd. - 196c. Geestelijk genot. z. Stall. Synoniem: gebruclicheit (194a). |
gebrut. Zie *bruden. |
gedegte, gedagte enz., s. vr. (b. v. 134d). Denkvermogen enz. |
geden, (st.?) vb. trans. z. Verd. en Gl. Bern. 23. |
gedende, s. vr., 88d, 178c. z. Verd. gedaende. |
gedencken (gedincken), zw. v. intr., met in. Zich verdiepen in 24c; met na. Hetzelfde 65c; met van. Voor den geest roepen 188a. z. verder Verd. en vgl. dencken. |
gedenckenisse enz., s. onz. (b. v. 171d) en vr. (b. v. 98c) (6:1). z. Verd. |
gedent. Zie *dennen. |
gederse, s. vr., 174b. z. Verd. |
gedout, s. vr. (86c). Lijdzaamheid. Vgl. ongedout. |
gedrogen, zw. v. trans., 110b. z. Verd. |
geduldechlike, geduldeglike (geduldeclike 103b), adv. Met lijdzaamheid, geduldig 5b, 6b (bis), 35a, 94c, 102d (bis), 103b (bis), 103c, 170a; met lankmoedigheid 122c (ter), 122d. Zie 't volgende. |
geduldelike, geduldelic, adv. Geduldig 94b, 103b, 204d. Vgl. 't vorige en ongeduldelic. |
gedwanc, s. (onz.?): bit gedwange. Door dwang, gedwongen 150b. |
gefustert. Zie fusteren. |
gehelecheit (gehelech-heit of geheellicheit?), s. vr. Zuiverheid, reinheid (z. Verd. op geheelheit) 23b. |
gehengen, zw. v. trans. en intr. z. Verd. 1). - gehengen ouer enen c. acc. rei. Iem. iets te beurt doen vallen, iem. iets toezenden 38d, 103b, 214b. - Vgl. hengen. |
gehenckenisse, s. onz., 90c. z. Verd. gehengenesse, 2). - Toegeven (aan: van) 14a. |
gehorsamde? 18b (noot). |
gehouden leggen, wal; 135d. Zie de noot. |
gecreit. Zie *creiten. |
gecruceget. Zie *crucegen. |
*gecruet, adj. partic., 107c, 108a (bis), 111bd. z. Verd. gecrudet. |
gelaghen, vb. (zw. pt.). Lachen 167d. |
geleent 96d. Zie lenen. |
geleuert, adj. partic., 155d.z. Verd. |
gelifde, s. vr. Begeerte, lust 40b, 178d.z. Verd. (1) geliefte en vgl. lifde (Serm.) |
gelifnisse, s. (onz.?): heue -. Heb welbehagen, verlustig u, lat. delectare 182b (noot). |
geliuen, zw. v. trans., 45b, 108b. z. Verd. gelieven, trans. |
gelift? 23a (blz. 225, r. 21). Zie limen. |
geliken, st. v. intr.: geliken te. Passen bij 197b (noot). - sig (sich) geliken c. dat. Zich vergelijken bij 107ab, 110a (bis), 132b, 226b; te vergelijken zijn bij (hd. sich vergleichen c. dat.) 82bc (bis), 92b. |
| |
| |
gelicnisse enz., s. onz. (224d en nog 3 maal) en vr. (88d). Gelijkenis enz. |
gellentget. Zie *sig ellentgen. |
gelonen, zw. v. Beloonen 158b. z. Verd. |
gelouede, gelofde, s. vr. Belofte 32d (ter), 108b, 137bc, 207a. z. Verd. geloofde. |
geloue, s. m. (b. v. 78b [ter]) en vr. (78a, 103c) (11:1). Geloof enz. |
gelust, gelost, s. vr. (68a e. e.). z. Verd. i.v., 1) en vgl. lost. |
gemaelde, s. (onz.?). Schilderstuk 91d.z. Verd. |
gemaelte, s. onz. Hetzelfde 91c. Vgl. mhd. gemaelze. |
gemaet, adj. partic.: edel -. Van voortreffelijke verhoudingen, welgevormd 51b. |
gemeinde (gemende), s. vr. z. Verd. gemeente en gemeende (ten onrechte gescheiden). |
gemeinheit, s. vr. Algemeenheid 132a (noot). z. Verd. |
gemoge, s.m. plur., dial., 65b. z. Verd. gemage. |
gemude, adj. Zachtzinnig 93c (noot). Ook Devoet B. (30) 102r.: ghemoede. |
genedechlike, adv., 39a. z. Verd. genadichlike, a), en vgl. Lutg., 2, 233, 702. |
genegt. Zie *enegen. |
genugde enz. (genugde 10d), s. vr. z. Verd. genoechde, 2) en genoechte, 1). |
gepandůnt. Zie *pandůnen. |
gepantsamheit, s. vr. Baatzuchtige genegenheid 187b (noot). |
gepint. Zie pinen. |
geplegen, sins; st. v. refl. Voor zichzelf zorg dragen 74a. |
gerde (girde), s. vr., 15c (bis), 15d, 16a, 209c. z. Verd. (3) geerde en Stall. gerdatich (d. i. *gerdachtich). |
gereidenisse, geredenisse, s. (onz.?), 51d, 135b. z. Verd. |
gergeren, sich; zw. v. refl., 153c. z. Verd. geërgeren. |
gerigten, sig; zw. v. refl. Zich onttrekken (aan: ut) 59a. |
geruckinge, s. vr., 158a. z. Verd. geroekinge. |
gesalwert. Zie *salweren. |
gesellen, zw. v. intr., 15d.z. Verd. i.v. - Trans.: vrede geselt tweinge. Vrede stilt tweespalt ('t denkbeeld is: vereenigt twistenden) 66c. |
geselscap, s. vr. (b. v. 118a). z. Verd. |
gescefde, s. (vr. of onz.?). Uitspraak, oordeel, lat. judicium 120d (noot). |
geschirt. Zie *schiren. |
geschoet, gescoet (gescot), s. onz. Werptuig, pijl 101d, 220c (quinquies; lat. sagitta) 220d. - Figuurlijk: schicht 61b (lat. telum), 102a. Over de ô zie men beslot. - Syn.: gescutte (193c). |
gescreft, s. vr. (161b e. e.). z. Verd. gescrifte, 2) en vgl. screft. |
gescude, s. onz., 210a. z. Verd. gescoeite. |
gecirde, s. (vr. of onz.?). Heerlijkheid, mhd. gezierde 5a. |
gecirheit, s. vr. Schoonheid 21c (noot). |
gesirt, adj. partic., 173d. Zie de noot. |
gesirtheit, s. vr. Heerlijkheid 102b. |
gesmaken, zw. v. c. gen. Ruiken (fig.) 83a. z. Verd. i.v., trans., 3) en vgl. smaken. |
gesogt, partic. van *soepen, onderdompelen, verdrinken? 22a (noot). Zie echter soeken. |
gespist. Zie spisen. |
gesprakeheit, s. vr., 96d.z. Verd. |
gesproken. Zie spreken. |
gestelike, adv. z. Verd. - 160d zie de noot. |
gestedeglike, adv. Standvastiglijk, trouw 101a (noot). Vgl. stedeglike. |
gesterte, s. onz. Ster 9d.z. Verd. gesternte. |
gestict. Zie *sticken. |
gesuten, zw. v. trans., 195d.z. Verd. gesoeten. |
geswacht, partic. Verzwakt 11b. Zie
|
| |
| |
Inl., blz. 158, noot. MLoep zwacken trans. en intr. |
getekent, adj. partic.: getekende lide. Geestelijken 134b (noot). |
getemen (getamen), zw. v. onpers. Zie § 205, Opm., en Verd. getamen. |
getent. Zie *tennen. |
getonst, s. (vr.?), 181b. z. Verd. en Stall. - Synon.: conpangie 75d. |
getugen, sig; zw. v. refl. c. acc. Zich verklaren tot 217b (noot). |
geuenckenisse, s. onz. (171b). z. Verd. |
gevesten, sig; zw. v. refl. Zich hechten 64d. |
geuideren, zw. v. intr. z. Verd. |
geuiderte, s. onz. Gevederte 127b. |
geuuget enz. Zie vugen. |
gevugtheit, gevuegtheit, s. vr., 133d (bis). z. Verd. en de noten. |
gevullike, gewullike, (gevulike), geuulic, adj., 125d, 174a (noot). z. Verd. gevoelijc, 2). - 8b, 129c. z. ald., 3). |
gevuert. Zie vuren. |
gewalt, gewaut enz., s. vr. (b. v. 127a). z. Verd. gewout. |
gewedemet. Zie *wedemen. |
geweldeger, s. m., 146c. z. Verd. geweldiger. |
geweldeglike enz., adv. z. Verd. i.v., 1). - Streng (of: met volmacht? z. Stall. geweldich, 2) 174c. |
gewenden, st. v. trans., 126d.z. Verd. (1) gewinden. |
geweren, sig; zw. v. refl. c. gen., 80b. z. Verd. i.v. II, 3). |
gewerren, st. v. (intr.). Hinderen 210a (noot). Serv. 2, 360 (c. dat.). |
gewonde, s. vr. z. Verd. gewoonde en gewoonte, 1) (ten onrechte gescheiden). - met gewonden. Gewoonlijk, altijd door 189d. - Ook: gewonheit (35c e. e.). |
gewuchge, s. onz. (?). Oploop, opschudding 169b. Zie Inl., blz. 75, noot, en vgl. voor de bet. mndl. geruusche en geruchte. |
gigte, s. vr., 190a e. e. z. Verd. gifte. |
girheit, s. vr. Hebzucht 86c. - Ook: giregheit (89d). |
glotheit, s. vr. Gulzigheid 231c (noot). Anders Verd. |
gonledegt, adj. partic. (van *sig onledegen). Bezig, verdiept 185c. Vgl. Gl. Bern. unledegen. |
griet, s. (m. of onz.?). Zand 7a. z. Verd. (maar griet is niet 'tzelfde woord als grute). |
gritken, s. onz. (demin.). Zandkorreltje 7a. |
grontfestinge, s. vr. Grondvesten 126c. - Meest: fondament. - Vgl. Verd. grontveste. |
grute, s. vr. (21d e. e.). Aanspraak, begroeting. z. Verd. groete. |
guffenen, (zw.) v., 193d.z. Verd. geoefenen. |
gulden-mont. Vertaling van lat. Chrysostomus (Xρυσόστομος), bijnaam van Johannes, patriarch van Konstantinopel (347-407), 159a, 178ac, 179bc (bis), 180d, 182bcd. Ook: crisostimus. |
gutde, gude, gudde, s. vr., 17c e. e. z. Verd. goede. Maar vgl. breide. - Synon.: gutheit. |
H.
|
h = onfrk. h § 102, 103; in helpen-been, heischen 102; in erloshere 69, 102; na t 102; uitgevallen ald., 122, 3.; in ombe-vehet 102; afgevallen 103; = onfrk. g + h 104; voor ch ald.; in ihegen 74, 102. |
hangen, sig; st. v. refl. Zich hechten 118c. |
hant, s. vr. (b. v. 41d): te handen brengen. Op den hals schuiven, bezorgen 200d. - te handen hebben. Onder handen hebben, behandelen (wmndl. aen, onder handen hebben enz.) 198b. |
hant-gebeer 168d, hantgebeer 169a, s. onz. z. Verd. hantgebare. |
| |
| |
hasten, zw. v. intr., 24d (bis). Zie de noten. |
hate, s. m. (168d[bis]). Haat. |
hebben, zw. v. impers.: enen (dat. of acc.?) onbillike hebben. Iemand onpast, ongerijmd voorkomen 156c (noot). |
hegt|tinge, s. vr., 24d.z. Verd. hechtinge en Stall. hechting. |
heil, s. ntr. Genezing, geneesmiddel 33d (bis; noot). |
*heil? (d.s. f. heiler 116a) adj. z. Verd. (3) heil. Vermoedelijk alles lees- of schrijffouten voor heil', d. i. heilech, enz.; anders geabstraheerd uit mndl. heildoem. |
heisschen, s. onz. (inf. als subst.). Verlangen 184c. - Syn.: heischinge (191a), trecken (184d). |
heit, adj., 134d. Zie de noot. |
hellegtech, adj., 192b. z. Verd. helachtich. |
helperse, s. vr., 101a. z. Verd. |
helsere, s.m. Omhelzer (gezegd van Kristus) 133c. |
hengen ouer enen, zw. v. trans. Over iemand beschikken, iemand toezenden 23c. Vgl. gehengen. |
hen op (of: hen-op?) clemmen, st. v. intr. Opstijgen (van hier) 134c. |
her-aue clemmen, st. v. intr. Afklimmen, afdalen 149b. Zie de twee volgende woorden en Verd. heraf. |
her-aue comen, st. v. intr. Naar beneden komen 78d. |
her-aue schinen, st. v. intr. Van boven schijnen 88b. |
here, s. (vr.?). Haren pij 175a (noot). Karol. Ps., Gl. Lips. *hera (e?). |
hereheit, s. vr. Heerlijkheid 38a. Zie de noot op suteheit 206b. - Daarnaast heerheit (91d, 210a). |
heerch, adj. Hoogmoedig 210a (noot). |
her-neder (herneder), adv. Naar beneden (z. Verd.) Verbonden met de volgende verba: comen, (sig) neigen, sig keren, clemmen, varen, leiden, rupen, senden, trecken. 15d, 41b (bis), 63b, 64b (bis), 65c, 74b, 77cd, 78d (bis), 100b, 131c, 133b, 137a (bis), 154d, 159c, 226a. - Daarnaast hir-neder 88a, 134c (z. Verd. hierneder), dat echter elders ‘hier beneden’ beteekent (z. t. a. p.): 99a, 196b, 229c. |
heersam, adj., 24b, 90d? Zie Verd. |
herscapheit (heerscapheit, heerschapheit), s. vr. z. Verd. en 21c, 24a, 38a, 72c (bis), 139a, 170b, 210a. |
hert, s. m. (82d e. e.). Hert. |
herte, s. onz. (b. v. 4b). Hart, enz. |
herten-anxt, s. (m.). Hartzeer 152c. |
*herten-wee, herten-we, s. (onz.). Hartsverdriet 155d, 184b. |
her-vort brengen, zw. v. trans. Te voorschijn brengen, voortbrengen 77ab. |
her-weder, adv. Weer, echter 55b. Verbonden met de verba comen enz., gedencken, keren. Terug- 3a, 7d, 20c, 175a. z. Verd. en Alex. 4, 1348 (hs.), Serv. 2, 2839. |
*hesenen, *hesen, zw. v. trans. z. Verd. haessenen. |
hiden, heden (hyden), adv. Heden; nu. hiden: 17b, 19d (ter), 20a (bis), 21cd (quater), 56d, 77a; heden: 77d, 81b, 93a, 128c (ter), 129a (als-heden); hyden: 38a. z. Inl., blz. 30, noot, en de Verbeteringen en Toevoegsels. |
hie, adv. Hier 136d. Elders: hir. z.v. Helten, Mndl. Sprkk., blz. 205; Verd. hier. - Algemeen Limburgsch. |
hi bi, adv. Hierdoor, hieraan 84b. Elders: hir bi. |
himel-broet, himelbroet, s. onz. Hemelsch brood, manna 86a, 138a. - Ook: himels broet (of: himels-broet?) 85d (bis). |
himel-dou, s.m. Hemelsche dauw 171c. |
himels-dou, s.m. Dauw des hemels 113b. |
himelschouwere, s.m. Iemand die zijn geest naar den hemel richt, aan God denkt 114d, 115b. |
himel-var, himeluar, adj. Hemelsblauw 127c, 152d (noot). z. Verd. |
| |
| |
himel-varwe, s. vr., 5d, 6a. z. Verd. hemelvaruwe. |
hitde, s. vr. Hitte, vurigheid 131c, 193c, 232c. - Gewoonlijk: hitte (6d e. e.). z. Inl., § 115, β. 2. |
hogetide, hogtide, s. onz. (19c, 144a e. e.). z. Verd. [M. i. is de oudste vorm hô(h)-getide: vgl. mhd. hôchgezît]. |
hondertfuldeg, adj., 12d.z. Verd. hondertfout. |
honeg, s. onz. (19b e. e.). Honing. |
honeg-borne, s. (m.: zie borne). Honingbron (fig.) 20a. |
hons-messe, s. vr. Een hondemis, een mis goed voor een hond 209d. |
hope, s. m. (62d e. e.). Hoop. z. Verd. (2) hope. |
hopinge, s. vr. Verwachting 202c, 203c (bis), 204a (bis), 208c. z. Verd. (1). |
1. hude, s. m. (3c [bis]). Bewaker, hoeder, wacht 3c (bis), 202a (?), 217a (bis), 220ab (bis), 220c (bis), 221abc. der - van den wette. z. blz. 183, r. 10, noot, en vgl. blz. 350, r. 29 vlg., noot. - Zie blz. 622, r. 5, noot, en vgl. huderse. |
2. hude, s. (vr.?). Tent 114b (bis). Zie blz. 415, r. 18 vlg., noot. |
huderse, s. vr. Bewaakster 174b. - Syn.: hude, s. vr. (173d e. e.). |
hundert-dusent-veldeg, adv. Honderdduizendvoud 87b. |
husen, zw. v. intr. Wonen 170a. Zie de noot. |
hut, huet, s. vr. (149c [bis] e. e.). Huid. |
huuelech, adj. Hobbelig 50b. Van huuel ‘hobbel’ 48d. |
huwessche, s. (onz.?). Huishouden (Cosijn) 194b. In eenigszins andere beteekenis bij Verd. de jongere vorm huussche, husche (niet: *husch). |
I.
|
i = onfrk. i § 30-36; in hiden 34, noot; in -ig, -ich 67; in -inc, -linc 66; in -inge, -inne, -nisse 68; vóór ld, lt 77; i = onfrk. î 38; in bespien enz. 63 e.; uit î vóór cht 15 b.; in lighame 15 f.; in -lic, -like 66; in -ine 68; i uit ‘umlauts’ -e, vóór n + kons. 20; in alinclike 67; in mi (men) 82; i = onfrk. e 26, 27; in pl. v. ĕ 64; i = onfrk. *ê 28, 29; = onfrk. ê 50, 1.; = onfrk. ei 50, 2. b.; uit êw 75; i = onfrk. iu 53; i uit ie vóór cht 15 b.; in immer enz. 15 c.; in nirgen 15 d.; in vrint 15 f.; = onfrk. io 55-59; in -iren 59; i = onfrk. j 74; i = onfrk. g 101. |
ie als rekking van onfrk. i § 13, 34, 36; = onfrk. î 38; = onfrk. *ê 28; uit êw 75; = onfrk. iu 53; = onfrk. io 55-59. |
ii = onfrk. î § 38; = onfrk. iu 53 (i|i); in liichde blz. 46, noot. |
ij als rekking van onfrk. i § 13, 34, 36; = onfrk. î 38; = onfrk. *ê 28; = onfrk. iu 53; = onfrk. io 55. |
y als rekking van onfrk. i § 34, 36; in hyden 34, noot; = onfrk. î 38, 74; = j 74. |
ye uit êw § 75; = onfrk. io 55. |
ih in ihegen § 74. |
jdelere, s.m. Die zich met onnutte zaken bezighoudt, of nietsdoener, leeglooper (als naam) 210c. Mhd. îtelaere. |
jdelspot, s.m. Vertaling van mhd. îtelspot ‘iemand die om zijn dwaasheid bespot wordt’, als eigennaam 210c. |
ict, pron. Ik 39a. Anders: ic, jc. Zie Inl., § 124. |
in, adv. Thuis, binnenshuis 73c (noot). |
in bennen, prep. (c. acc. of dat.?). Binnen in 217d. Gl. Bern. 34. Vgl. in midden (223d [ter]). |
inden, adj. Donkerblauw, paars, violet, lat. ianthinus 224c (noot), 224d (bis). |
ingesinne, s. onz. z. Verd. In de beteekenis ‘huisgenooten, huisgezin, hofhouding’ (syn.: geselscap, gesinne, maisnide): 24ab (bis), 90bd. |
| |
| |
innecheit, innegheit, s. vr. Binnenste, gemoed 23d, 114d, 135a; 181c z. Verd., 2); verder Verd., 1). |
innechlike enz., adv., 155d, 219b (of: hartelijk?) z. Verd., 1); voorts 2). |
1. innentlike, adj. Innerlijk 10a. Serv. 1, 1657. |
2. innentlike, adv. Inwendig, innerlijk 17c (of: innig, in-?), 22b, 59c. Zie voorts Verd. |
*in-vloet, s. m., 23a (noot), 119b (bis). Vgl. oueruloet. |
jwergen, adv. Ergens 175c. De meest ouderwetsche vorm van dit woord in 't Mndl. Maar ontkennend Serm. nirgen, nergen (Gl. Lips. nie uuergin 711; niergin 713). |
J.
|
j = onfrk. j § 74; i. pl. v. i ald.; uit êw 75; = onfrk. io 55. |
je = onfrk. io § 55. |
ji = onfrk. io § 55. |
iaghe-hont, s.m. Jachthond 82d (noot). |
iamer, jamer, s. m. (99b e. e.) en onz. (41b e. e.) (1:1). Weemoedig, hartstochtelijk verlangen (na: naar) 20d (bis), 41b, 67c (bis), 67d (-re .. af: ernaar), 71c, 99b. Vgl. mhd. jâmer (nâch). - Zie verder Verd., 1), en vgl. iameren. |
iameren, zw. v. intr. Weemoedig, hartstochtelijk verlangen (na: naar) 99c; impers. 67c (bis). - Vgl. mhd. jâmern (nâch) en boven iamer. |
*iamerg, *iamereg, adj. Weemoedig, reikhalzend 99c. Vgl. iamer. |
iamergheit enz., s. vr. Weemoedig verlangen, begeerte 67bvlg., 67cd (bis), 68a, 71cd, 72a. |
jogt, jocht, *jogde (222a), s. vr. Jeugd. |
jůncfrowe, s. vr. Maagd, van een man gezegd, 152d (noot). |
iunct, s. onz. Jong 113b. Daarnaast: iunc. z. Inl., § 124. |
iutscheit, s. vr., 171c. z. Verd. joodscheit. - Ook: jutscap (144a). |
K.
|
k = onfrk. k § 89-93; voor kk 73, 1. b.; uit kt 122, 2.; aan 't begin van vreemde woorden uit ch 104, 110. |
cacadul, s.m. Basilisk, draak (van den duivel) 174c (noot). |
kaniel, s.m. Waterloop, bedding, kanaal 31b (noot). Meer: conduyt (z. ald.). |
*cantiken of, enkv., *cantike, s. (vr.) 't Hooglied 101a (cant'.), 190b, 205c. Zie lof-buc. Ruusbr. 2, 21, 47, 84. |
capeel, cappeel, s. m., 89cd, 90b. z. Verd. Syn.: tsappe(e)l (231a) en huet (175b). |
capitele, s. vr., 55a, 117b. z. Verd. capitel, 3). - Gl. Bern. capitle, capitulum (tegenover capitel, capitellum). |
kasteien, casteien, zw. v. trans., 11cd, 38d (bis), 52a, 102a, 105d, 128d, 220b. Voor de beteekenis zie men Verd. castiën, over den vorm Inl., § 101. Gl. Lips. pt. kestegoda 181. |
caude, s. onz. (188a). Koude. Over 't gesl. zie men Verd. coude. Daardoor wordt ook 't ontbreken van den ‘umlaut’ (zie blz. 60, noot 2) duidelijk. |
caudelike, adv., 172d.z. Verd. coudelike. |
kentheit, kintheit, s. vr. Kindsheid 11b, 121b. - Ook: kinscheit (156bvlg. e. e.). |
kerkere, s. m. (65d). Kerker. |
kerchof, s. m. (182a). Kerkhof. Vgl. cruthof, vrithof. |
kerstenheit, (kersterheit 222d [bis]), s. vr. (b. v. 22b). z. Verd. |
kindel-bedde, kindelbedde, s. onz., 109b (noot), 226b. z. Verd. (en vgl. kindelbier ald.) |
kinnisse, s. (onz. ? vgl. 185c). Kennis. |
kintlike, kentlike, adj., 17ad, 74c (bis). z. Verd. kintlijc, 2). - Kinder- 134a. |
*kyperen (of *kyper?), adj. Cyprisch 111d.z. Verd. kiperwijn. |
| |
| |
kiuenere, s. m., 209d.z. Verd. kivenare. |
clause, s. vr., 231b (bis). z. Verd. i.v., 3). |
cleinode, s. onz. Schat 67a, 106c. z. Verd. III, k. 1519. |
clene dunne-hudech, adj. Fijn en teer van huid 155a (noot). |
clockere, s. m., 160 cvlg., 160d.z. Verd. clocker(e) en clochere. |
closter, cloester, s. m. (65d e. e.) en onz. (65d, noot) (5:1). Klooster. |
cloester-lide, s.m. plur. Kloosterlingen 178c. Serv. 2, 2339. Vgl. mhd. klôsterliute en mndl. cloosterman. |
clotere, s. m., 210c. Zie de noot. |
*knien, zw. v. intr., 149a, 168d, 169a. z. Verd. (1) en vgl. *neder knien. |
cogele, s. (vr.?), 175a. z. Verd. (1) cogele en Gl. Bern. 39. |
columbe, s. vr. Duive (van de Ziel) 116b. Van lat. columba. |
komeninge, s. vr., 116d.z. Verd. en de twee volgende woorden. |
komenisse, s. onz., 116b (bis). z. Verd. |
cominge, s. vr., 222b. z. Verd. en de twee vorige woorden. |
commerlic, adj., 229c (noot). z. Verd. |
*commernisse, subst. Belemmering, beslommering 221a (noot). |
conduyt enz., s. onz. (74b [bis]) en m. (74b). Kanaal. z. Verd. conduut en vgl. boven kaniel. |
const, s. vr. (40d e. e.). Kennis, weten. |
koer (*choer), s. m. (114d e. e.). z. Verd. (2) coor, 2) en 1). |
cortwile, kortwile, s. vr., 18d (noot), 20d (noot), 57b (bis), 115c. z. Verd. |
cost, s. m. (57d e. e.). z. Verd. (1) cost. |
koukelere, s. m., 140a. z. Verd. cokelare. |
couent-bruder, s.m. Kloosterbroeder 209d. |
cragt, s. vr. (9d e. e.). Kracht, enz. |
craem, subst., 80c. z. Verd. crame. |
*creiten, zw. v. trans. (alleen partic. gecreit). Prikkelen 24a (konjektuur: zie de noot), 194a. z. Verd. |
creiature, creature, s. vr. Teganover de ziel gesteld, beteekent dit woord: 't dierlijke, 't dier in den mensch, 't lichaam 51a (bis), 51b (blz. 284, r. 29), 51c, 64c(bis), 64d. - die creiature enz. 79c (ter), 79d, 80a (ter): 't schepsel, d.w.z. de schepselen, de schepping. |
cromde, s. (vr.), 48d.z. Verd. |
cruce, s. onz. (b.v. 8a [quater]). Kruis. |
*crucegen, *crusegen, zw. v. trans. (partic. gecruceget, geeruseget). Kruisigen 144b, 151b. Vgl. mhd. kriuzigen. - Anders: crucen (crusen). |
*crucifigen? 145d (bis; noot). |
cruthof, s. m. (115c e. e.). z. Verd. en vgl. kerchof. |
kurtelike enz., adv. z. Verd. cortelike. - Vreemd gebruikt: 63d (noot). |
Q.
|
qu = kw § 89. |
quadele, s. (vr.), 152d. Zie de noot. |
quetsen, s. vr. Onderdrukken, vervolgen 100a (noot). |
quetsinge, s. vr. Schade 175 b. Vgl. Gl. Bern. 56; Stoke 9, 338. |
quiten, zw. v. trans. c. dat. pers. Iemand iets kwijtschelden 105c. |
X.
|
x = ks § 89, 110. |
xs = ks § 89. |
L.
|
l = onfrk. l § 76; l voor ll 73, 1. b.; l vóór d of t 77-79; uit lt (ld), tl (dl), ltl of nl 121; in pelgrime enz. 80. |
ld uit dl § 126. |
ll voor l § 73, 1. b.; uit nl 121. |
lagtwarie (dial.), s. vr., 206bc (ter), 206d.z. Verd. lactuarie. |
lantscap, s. onz. (196bd). z. Verd. i.v., 3). |
legelen, s. onz. (als deminutief). Vaatje 201c. z. Verd. lagele. - Syn.: tonne. |
lenen, zw. v. trans. Vlijen tegen (ane), d.i. schenken aan 96d (noot). |
lenen, sig; zw. v. refl. z. Verd. (2). |
| |
| |
lensots-koren, s. onz. Lijnzaadkorrel, vlaszaadje 163c. |
leper, s.m. Lip 222d, 223a (bis). Onfrk. Ps. *lepor. z. Verd. |
lesschen enz., st. v. met zw. pt. (zie verlesschen), intr. Uitgaan (van vuur) enz. 3c, 14c. - Trans. zwak. Uitdooven enz. 54a e. e. z. Verd. |
lesse, s. vr. (177a e. e.). Leering, enz. |
lest, s. vr. (45c e. e.). Vernuft, enz. |
1. lesterlike, lasterlike, adj. Schandelijk, onteerend 143c, 144ac, 163c. - Gl. Bern. 41; Teuth. 152b. z. Verd.. |
2. lesterlike, adv. Op onteerende wijze 143d, 204c. Gl. Bern. 41. z. Verd. |
lettelike, lettelic, adj. Hinderlijk, belemmerend 186bc. z. Verd., A. |
lettenisse, s. (onz. of vr.?). Hinderpaal, beletsel 186d, 191b, 197a. z. Stall. i.v., 2). |
leuen, zw. v. intr. c. gen. Zich gedragen naar, handelen naar 216b. z. Ruusbr. 5, 163 (anders trans.), de Pauw, Mndl. Ged. 1, blz. 243, r. 274. |
leuentech (leuenteg), leuentch, adj. (dial.). Levend 169d (bis), 171a (bis), 180d (bis), 181c. Zie over de t Inl., § 107. - Daarnaast: leuendech (-eg) 119c e. e. Verbogen altijd: leuentge (b.v. 84d), enz. |
lifscap, subst. (vr.). Genegenheid 183d.z. Stall. liefschap. |
liue, s. m. (zelfst. gebr. adj.). Geliefde 20d, 21a (ay liue), 21a, 107a (?), 172c. Gewoonlijk: lif (lief), onz. |
lif, lief, s. m. (b.v. 11c). Leven; lichaam. |
lighame enz., s. m. (b.v. 4b). Lichaam. |
ligherteg, adj. Luchthartig 189d. Vgl. Kil. licht-hert, licht-hertich. |
ligten, zw. v. trans. Licht (niet zwaar) maken 106d; lichten, intr. Dragelijk worden 56a. |
lylien-tsappeel, s.m. Leliekrans 231a (noot). |
limen, zw. v. trans. Lijmen, vastlijmen (te, met) 23a (sexies, waarvan ééns gelimpt konjekt. voor gelift). Hildegb. lyemen 173, 162; Teuth. |
linge, s. vr. Liniaal 10b (noot), 10c. Van lat. linea. D. s. lynien Serv. 1, 253 (lijn); wmndl. line; Teuth. lynye. - Syn.: regele. |
lislike, adj. Deftig? 183c. Misschien moet lifliken (= liefliken) worden gelezen. |
lof, s. m. (28b e. e.). Lof; dank. |
lof-buc, lofbuc, s. onz. Hooglied 32a, 34a. Zie *cantiken. Gewoonlijk: der minnen buc (4b e. e.). |
loen, s. m. (b.v. 98d) en onz. (a. pl. loen 108a) (55:1). Belooning, enz. |
lossere, s.m. Verlosser 30a. Zie erlosere. |
lost, s. m. (64c, 97a) en vr. (202b). Begeerte. Vgl. gelust. |
loet, s. onz. Lot 10d. Over de ô zie men beslot. Vgl. mhd. lôz. - Gl. Bern. 44. |
1. louelike, louelic, adj. Liefelijk, aangenaam 11d (lofwaardig?), 124a, 129a, 227a. Vgl. neng. lovely. |
2. louelike, adv. Liefelijk 154d. |
lugt enz., s. vr. (118d [bis] e. e.). Lucht. |
lutter, adj. (dial.). Zuiver, enz. 23b e. e. z. Stall. lutter, lutteren. Wmndl. luter, maar vgl. lutterheit Ruusbr. 4, 250. |
M.
|
m = onfrk. m § 81; voor mm 73, 1. b.; = onfrk. mb 85; uit n 116; uit pm 120; uit dm ald. |
mb = onfrk. mb § 85; = onfrk. mm 81. |
mm voor m § 73, 1. b.; uit wm 81; = onfrk. mb 85; uit mn 120; uit nm ald. |
mp = onfrk. mb § 85. |
mpn in columpne § 81; 123. |
magedum enz. (g. sg. magdumen zie v. Helten, Mndl. Sprkk. § 245 e.), s. m. (b. v. 72d). Maagddom, maagdelijkheid, ongehuwde staat. |
| |
| |
magt enz., s. vr. (147a e. e.). Kracht, enz. |
maken, zw. v. trans. Aanleggen (vuur) 3c. |
*malats, *malaets (verb.: malatsche enz.). Melaatsch 143a (noot), 149bc (bis), 149d. Kil.; Teuth. - Syn.: utseteg. |
mane (mone 6c), s. m. (b.v. 6d). Maan. |
mar, mer enz., konj. Tenzij, dan, maar, enz. - Wel! 92b, 188b (noot), 189b. |
martele (martelle, martel), s. vr. Martelaarschap (in 't bizonder Jezus' kruisdood), foltering; pijn (niet nauwkeurig van de andere bet. te onderscheiden) 2r., 2v., 6a, 46a, 55d, 56ad, 91d, 92a, 94a, 97bc (sine doet en̄ sine -: zijn marteldood), 97c, 98a, 105d, 109dvlg., 129b, 141a (bis), 141c, 143ac, 146b (ter), 148b, 149bd, 150b (bis), 151d, 152a (ter), 152bvlg., 152c (ter), 152d, 155cd, 156a (bis), 157b (bis), 157cd (bis), 159a, 160a (quater), 160d, 161c, 162ad (bis), 163a, 164bd, 165ac, 166b(bis), 167ab (bis), 167c (bis), 168c (bis), 169b (bis), 169c (bis), 169d, 171d, 172a (bis), 172b, 173a, 215c, 231a. - Vgl. ohd. martela, mndd. martele, mhd. martel, naast de vormen met r. - Gl. Bern. martirie; wmndl. martilie enz.; Kil. marter. |
mede, s. m. (202b [bis] e. e.). Mee (honingdrank). |
mede werken, zw. v.: partic. mede werkende. Meewerkend, behulpzaam 204a. Ruusbr. 1, 280. - Syn.: mide volgende (zie beneden). |
meinge? 183d. Zie de noot. |
*meys, adj. (verbogen: meysche enz.). In de Meimaand, Mei- 116b. de Vreese, Recepten, no. 65; Teuth. |
meesteren, zw. v. trans. Het beter willen weten dan iem. 52c. z. verder Oudem. |
mesterscap enz. s. vr. (b.v. 66d). Overheid (van een klooster). |
mele, s. vr. (227d e. e.). Melk. |
men. Zie mi. |
menege, s. vr. Menigte, groote hoop, volk in 't algemeen 44c. Vgl. mhd. menige. LvJ. meneghe blz. 54 (bis) e.e.; Hildegb. meny 98, 111; Kil. (1) menghe, Ger. Sax. = menighte; Onfrk. Ps. menege enz. |
mengenisse, s. onz. Mengen 178a. |
ment, vz.: - an c. dat. 83b; - ane c. acc. 61a; - in c. dat. 156c, c. acc. 83c. Tot aan, tot in. |
ment dat (ment), konj. Totdat, tot 34d, 83a, 118d (bis), 119a. |
meer, s. onz. (16b [bis]). Zee. |
mer. Zie mar en mi. |
mercken enz., zw. v. intr., met an, van. Letten op 115b, 120a (blz. 427, r. 6). Vgl. mhd, merken, intr., en z. Oudem. i.v., 2), Hildegb. 89, 12. - Anders transitief. |
meren (d. i. meer(r)en of merren), zw. vb. Hinderen, pijn doen 148c (noot). z. Franck op marren. |
meren, sig; zw. v. refl. Zich vergrooten, zich machtiger maken 43bcd (bis). |
mesdaet, s. vr. (144d). Slechte daad. |
mesfallen, st. v. intr. Mishagen 30c. Vgl. mhd. missevallen. |
meshuden, sig; zw. v. refl. Zich slecht of niet voor (ane) iets wachten, erinloopen, mhd. sich misschüeten (an) 59c. |
mestruwen, zw. v. trans. Van iemand iets (slechts) verwachten, iemand tot iets (slechts) in staat achten, verdenken 53d. Voor de konstruktie vgl. men Verd. (1) getrouwen, intr., 2). |
met, mit, vz. c. dat. Met, enz. (passim). Vgl. bit. |
metsut-blume, s. vr. Madeliefje, meizoentje (verbasterd uit: *meezoetje) 130c (noot). |
mi, pron. Men (passim). Met enclitica: min (mine), mire, mise (mis), mis. mit; met en (niet): min, men. - Bijvormen: mer (zie Inl., § 82) 5a, 13b, 211c (bis), 213d, 214d, 215a (bis), 215b, (bis), 215d, 231b; men 156b, 205c. - Kerst. 852 mi (: si ‘illa’), elders men; Gl. Bern., LvJ., Lutg., Public.: men. |
| |
| |
mide liden, st. v. trans. Meelijden 172b (bis). Kil. med-lijden. |
mide volgen, zw. v. intr.: adj. partic. mide-volgende. Begeleidend, behulpzaam 202c (noot, 203b. |
mildeglike, adv. Vol liefde 29b. Ruusbr. 1, 69. |
minnede lant, dat. 't Land der liefde? 72a (noot). |
minnentlike, adj. Liefelijk, lief 8b, 19d, 20ad (bis), 21a (bis), 112c, 113b, 201c, 202b, 205b, 206b. Vgl. MLoep 1, 69, e. e.; v. Vr. e. v. M. V, 127. - Meer gewoon: minlike (minlie) 8a enz. (32 maal). Ook adv. |
minnerse, s. vr. Minnares, geliefde 134a, 187c. |
mirakele, s. (vr.: zie tabernakele). Wonder 156c. |
1. mordelike, adj. Misdadig, moorddadig 196b. Rein. 2159. |
2. mordelike, adv: - gehaet c. dat. Doodsvijandig 168d. Rein. 2, 3119. |
morsel, s. (m.). Vijzel 178c. Vgl. mhd. mörsel, morsel, naast morsaere, mörser, m.; zie verder Franck morzel. [De woorden voor ‘vijzel’ zijn zeker niet uit lat. morsellus ontstaan.] Kil. morsel. Ger. Sax. Sicamb. Fland. = mortier. |
mort-hus, s. (onz.). Huis waar zware misdaden worden gepleegd 153a. |
morwelike, adv. Teder, zacht, aangenaam 192c, 195b, 197a. Gl. Bern. 48; S. Franc. 4047. |
moscap, s. vr. (dial.) = wmndl. maesscap, maechscap. Verwanten 33b (noot); verwantschup (fig.) 65d. |
mugelike enz., adj. Natuurlijk 87d, 152c. - Gepast, behoorlijk, billijk 11d, 73bc, 79d, 80b, 146b, 154d. - Geoorloofd, mogelijk 25c, 98c (bis), 99b. Vgl. onmogelike. |
mur, s. vr. (217a e. e.). Muur. |
muren, zw. v. trans. Metselen, (een steenen huis) bouwen 96b. Vgl. mhd. miuren, mûren. - Gl. B. 48; Hildegb. passim (zie de Wdlijst); Kil. |
murmuren, zw. v. intr. Morren 232b. z. Franck morren. |
murmueringe, s. vr. Gemurmel (achter iemands rug) 209c. Vgl. Gl. Bern. 49a. |
N.
|
n = onfrk. n § 82; voor nn 73, 1. b.; uit m 116; uit nd, nt 120; uit, dn, tn ald.; uit kn ald.; afgevallen 82, 122, 1.; uitgevallen 122, 3.; ingelascht 123; n = onfrk. ń 83; = onfrk. ńg 100. |
ng = onfrk. ńg § 100; in rengneren, beningne ald. |
nch = onfrk. ńg § 100. |
nc = onfrk. ń § 83; = onfr. ńg 100. |
ncg = onfrk. ńg § 100. |
nk in eenke § 100. |
nn voor n § 73, 1. b.; uit n 73, 1. b. c., 82; = onfrk. ńg 100; uit nd 120; uit ndn ald. |
nx, nxs uit ńks § 100. |
na, vz. c. dat., veel zeldzamer c. acc. ('t laatste 18 maal; vooral tegen 't einde). Naar, om; na, enz. |
na gesprengen, st. vb. Naspringen (navolgen in 't springen) 163d. |
na gevolgen, zw. v. intr. c. dat. Iets opvolgen, bij iets blijven 50c. |
nagt enz., s. vr. (9a e. e.). Nacht. |
naheit, s. vr. Nabijheid (geestelijk), gelijkenis 191a, 192c. Teuth. |
nakennisse, s. (onz.?). Nadering 194b. |
na langen, zw. v. intr. Najagen, verlangen (hs.: in nalungene) 196d. - Ook: langen. |
name, s. m. (103a e. e.). Naam, enz. |
na reiken, zw. v. intr.: - - metten armen. De armen uitstrekken naar iemand die weggaat 219c. |
nase, s. vr. (88d e. e.). Neus. |
naturen, zw. v. intr. Aarden naar (na), denzelfden aard hebben als 117b (bis), 153d, 156b, 189b. vorwert naturen. Voortaarden, verder aarden 153d. - Teuth. - Vgl. arden. |
nauwelike enz., adv. Zorgvuldig, nauw-
|
| |
| |
lettend, nauwkeurig 197cvlg., 203c, 205ab. Kil. |
nedene, adv. Beneden 166c. z. Oudem. nede. - Anders: neder (nedere 173d). |
neder, vz. c. dat. & acc. Onder, beneden 89d, 167c, 175d, 186d. |
neder clemmen, st. v. intr. Afdalen 133c. |
*neder knien, zw. v. intr. Neerknielen 176c. Vgl. *knien. |
neder stoten, st. v. trans. Naar beneden stooten, afstooten 143c, 168c. |
negenrehande. Negenderlei 2v., 183a. |
netten, zw. v. intr. Nat worden 176c. - Elders trans., als in 't Wmndl.: 143a (3. sg. netet, voor nettet?), 171d. - Vreemd: Gl. Bern. net, madidus; geneet, imbutus. |
niden, st. v. impers.: dint nyt. Die er jaloersch op is, die het misgunt 41d. |
niden (nieden), zw. v. trans. Begeren, verlangen 97b; c. gen. Volop genieten 83b (refl.?). - sich niden, refl. c. gen. Volop genieten van 20bc, 122b, 134a (bis), 134d, 176a. - Vgl. mhd. sich nieten en zie Verd. genieden. |
nolike, adv.: mi est nolike ombe. Iets is mij onaangenaam 61d.z. Oudem. nodelic, 2). |
nort-wint, s.m. Noordenwind, lat. aquilo 34ab (ter). Gl. Bern. 51; Kil. |
noet, s. vr. (b. v. 94d). Smart, enz. |
notdorfte, notdorte, enz., s. vr. (66a [bis] e. e.). Nooddruft, enz. |
nut enz., s. m. (28b [ter]). Nut. |
O.
|
o = onfrk. o § 39, 40; in vreemde woorden 40; = onfrk. o, vóór ld of lt 78 b., 79; o = onfrk. u 46, 47; in drosete 111; = onfrk. u, vóór ld of lt 77; in -onge 68; o = oudoostndfrk. ô 60; in vreemde woorden ald.; in -ode 68; o = oudoostnfrk. ou 61, 62; in gecogt enz. 15 b., 62; o = onfrk. uo 42, 44; in tote, tot enz. 15 a.; in erdom 66; o in iegenwordeg 19; o = onfrk. â 22; o uit onfrk. i 37; o in or(e) (vester) 63 d.; o in auont 67. |
oe = oudoostndfrk. ô § 60; in sermoen ald.; = oudoostnfrk. ou 61, 62; in -oede 68; in gekoegt enz. 15 b.; = oufrk. uo 42, 44; als rekking van onfrk. u of o 13, 16, 1. a., c., d., e., 2.; 39, 40, 47; in vreemde woorden 40; in toentfermecheide 46 a.; = onfrk. â 22. |
oi = oudoostnfrk. ô § 60; in noit ald.; in vreemde woorden ald. |
oy in noyt § 60; in vreemde woorden ald. |
ou (ov) = oudoostnfrk. ou § 61, 62; uit onfrk. ol, vóór d of t 78 b., 79; = onfrk. auw 63 a.; = onfrk. *iuw 63 c. |
ouw = onfrk. auw § 63 a.; = onfrk. *iuw 63 c. |
ow = onfrk. auw § 63 a.; = onfrk. *iuw 63 c. |
offer, s. m. (83d e. e.). Offer. - Meer: offrande (178a e. e.). |
ofte, oefte, s. onz. Ooft 137d, 140b, 141d. |
oege, s. onz. (78a e. e.). Oog. |
oliue, s. (vr.). Olijfboom 117ad, 223c. Ook oliue-boem (117d e. e.). |
ombehanc, s.m. Gordijn 4c, 5ab (ter), 63d, 83d. Gl. Bern. 75; Kil. |
ombekennisse, s. (onz.?), 119d. Onbekendheid. |
ombekommerlike, adv. Onbezorgd 186c. |
ombe-sien, sig; st. v. refl. Rondkijken, opletten 176c, 205ab; op zijn hoede zijn 101c. |
ombesininge, s. vr. Opletten 18c. |
ombe-steken, st. v. trans. Vol steken, lat. stipare 171c. Vgl. besteken. |
ombmuren, zw. v. trans. Ommuren, bevestigen (fig.) 133c. Kil. |
ommate, adj. Onmetelijk, onuitputtelijk 47c. Vgl. Alex. 10, 586 (konjektuur, met aant.). |
| |
| |
onagtende, adj. Onbaatzuchtig (eigenlijk: niet rekenende) 158a. |
onbedwongen, adj. Vrijwillig, met genoegen 83b. |
onbedwongenlike, adv. Helzelfde 67a. |
onbegriplicheit, s. vr. Ondoorgrondelijkheid 195a. Ruusbr. 6, 158. |
onbillike, onbilic, adj. Onmogelijk 22c (bis; noot); onbillijk 161a. |
ondancsamheit, s. vr. Ondankbaarheid 145c, 159ab. Ruusbr. 4, 25. Vgl. dancsam. |
onderdeelen, zw. v. trans. Afdeelen 133b. |
onderen, ontderen, zw. v. trans. (dial.) (66d, 112c) = wmndl. onteren. |
ondermengen, sig; zw. v. refl. Zich met iets anders vermengen, bederven 40b. Vgl. Stoke 7, 340. |
onderscheden, adj. Verstandig 194b. - Meer: bescheiden enz. |
onderschedenheit (onderscedenheit), s. vr. Verstand 175bc, 176abc (bis), 176d, 201d. - Meer: bescheidenheit enz. |
onderscheet, onderscheit, s. onz. (202b). Verstand, oordeel. |
ondodelike, adj. Onsterfelijk 24a, 112c, 164d. Vertaling van lat. immortalis. Vgl. doetlike. |
ongebonden, adj. Vrij van boeien (fig.) 125b; toomeloos? 182c. Ruusbr. 5, 265; MLoep 2, 1528; Kil. |
ongebruclicheit, s. vr. Verstoken-zijn van 't geestelijk genot 193c. Vgl. bij gebrukennisse. |
ongedout, s. vr. (197d). Vgl. gedout. |
ongedronken, adj. partic. Zonder gedronken te hebben 213a. Zie Tijdschr. Lettk. 11, 188. |
ongeduldelic, adv. Ongeduldig 204d. |
*ongedureg, adj.: ongedurge pine. Verdriet door hevig verlangen veroorzaakt, smartelijk verlangen 184b. |
ongeduren, s. onz. Hartstochtelijk verlangen 184a (noot), 196d. Ruusbr. 1, 87; 4, 218. |
ongehermech, adj. Onstuimig 195b. |
ongehermelike, adv. Onstuimig, gretig 196c. Vgl. Gl. Lips. 393. |
ongehůlpen, ongeholpen, adj. Zonder hulp 56b, 201a. |
ongemeenheit, s. (vr.). Niet-gemeenschappelijkheid 66a. |
ongenugde enz., s. vr. Verdriet. Vgl. genugde. |
ongenugt, adj. Onvoldaan 191d. |
ongeri|icht, adj. partic. Onbeoordeeld 121a. |
ongerinlike, adj. Onbereikbaar, niet aan te raken 195a. Vgl. Ruusbr. 3, 195. |
ongetruwelike, adv. Trouweloos 8a. Gl. Bern. 78. |
ongeuuglike enz., adv. Op gruwelijke, ruwe, wreede wijze 149c, 152c (bis), 199a. Zie ook ongeuulike 152c, noot. |
ongewormte, s. (onz.). Ongedierte 107b. z. Oudem. |
ongewust, adj. Voor verwoesting gevrijwaard 225c. |
oncleenlike, adj. Vuil 89a, 149c. |
oncleinlecheit, oncleenlicheit, s. vr. Vuilnis 19c (noot); onreinheid 178a. |
*onledegen, sig. Zie gonledegt. |
onmatelike, adj. Onmetelijk 71c, 72c. Vgl. ommate. |
onmogelike enz., adj. Wat niet mag, kan of hoort te gebeuren. Meestal: onmogelijk 83c e. e.; onwaarschijnlijk, onnatuurlijk 9b; onbehoorlijk 142d, 159b. Vgl. mugelike. |
onnoselgheit, s. vr. Onschuld 176a, 179d, 198b. |
onreuerlike, adv. Onverschrokken 51a. Vgl. erueren en onueruerlike. |
onsailde, s. vr. Ongeluk 12d. Vgl. Onfrk. Ps. sâlda. |
onschedelike, adj. Onafscheidelijk, onverbreekbaar 197b. Kil. on-scheydelick. |
onsinnech, adj. Uitzinnig, dwaas 170b. M Loep 1, 2182; Kil. |
onstedeg, adj. Ongestadig, steeds in beweging, onrustig, ongedurig 5c, 91c; onstandvastig, niet te vertrou-
|
| |
| |
wen 102b; onbestendig 23b. MLoep 1, 1011; Kil. on-staedigh. |
onstedecheit, s. vr. Onstandvasticheid, onbetrouwbaarheid 180c. Vgl. ongestadecheit (drukte) 184d. |
*onste, s. vr. Ingenomenheid 197d. |
onstelike, onstelic, adv. Met ingenoheid, graag, bereidwillig 156d, 197d. 200ad. Gl. Bern. 79. |
onsturlike, adv. Ruw, ondoordacht 184d. Vgl. mhd. unstiurlîche. |
1. ont, vz. Tot 168d. - ont in c. acc. & dat. Tot in, tot aan 5b, 18ab, 31b, 73ab, 82d, 104b, 143d, 203a, 204d. - ont an (ane) c. acc. (dat.). Tot aan 7b, 31b, 112b (noot), 137d, 143c. - z. Oudemans; Devoet B. (30) ƒ 101b e. e. Vgl. mhd. unz enz., wmndl. onthier ende, en went. |
2. ont, konj. Totdat 4b, 59d (bis), 86d, 98b, 102a, 130d, 165d, 203c, 212d, 219b, 224c. - ont dat (ont das-). Totdat 7a, 15b, 60a, 102a, 208b (bis), 208d. Vgl. mhd. unz enz. - MLoep 4, 1883; Gl. Lips. 973, 974. |
ontefen? 185a (noot). |
ontegenclic, ont|teganclic, adj. Onvergankelijk 84d, 128d. Vgl. tegenclike. |
ontfaen, st. v. intr. c. gen. Iemand ontvangen 132d. - Elders transitief. |
ontfancnisse, s. onz. Ontvangen 177c, 181b, 214b. Gl. Bern.; Stall.; Kil. |
ontfaren, st. v. intr. Overlijden 176d. |
ontfarmenisse, s. onz. (220b). z. Oudem. |
ontfarmt, s. vr. Medelijden 93b. |
ontfenken, ontfencken, zw. v. trans. Aansteken, ontsteken (ook fig.), verlichten 85b, 98a, 110d, 143a, 205d, 217d (bis; lat. ignire), 218ab, 219d, 222c. - intr. Ontvlammen, vuur vatten 131acd (bis). - Public. (trans.) 19, 10, 16, 68, 76; Serv. (intr.) 2, 1465. - Vgl. mhd. venken, ‘aansteken’, Franck op vonk, Kluge5
op Funken. LvJ. met ‘ablaut’ partic. ontfunct blz. 35, evenzoo wmndl. |
ontfremden, zw. v. trans. Vervreemden 185a. Kil. ont-vremden. |
ontfrochten, sig; zw. v. refl. Bang zijn 162c. |
ontgaden, sich; (zw.) v. refl., 133d. Zie de noot. |
ontspronc, s. (m.). Opgang (der zon) 18c (bis). |
onttoien, ontoien, zw. v. intr. Ontdooien, smelten (fig.), lat. liquefieri 217ab, 218d (bis), 219a (bis), 219b (quater). - trans. Ontdooien 219a. |
ontwerpen, st. v. trans. In de war brengen? 54a; vormen, maken 15b. Vgl. mhd. entwërfen. |
onverdinde, onuerdinte, s. (vr.). Nietverdiend-hebben, onschuld 183ab. Daartegenover verdinde. |
1. onuerdritelike, adj. Nooit vervelend, zeer geliefd 122b. |
2. onuerdritelike, adv. Onverzadiglijk, onverdroten 6dvlg., 122b. |
onuerdrotelike, adv. Hetzelfde 97b. De vorm kan beantwoorden aan mhd. unverdrozzenlîche en aan *unverdrôzlîche (vgl. verdrôzlich). |
onvermogenheit, onuermogenheit, s. (vr.), 128a, 133a. Zie de noten en Oudem. op onvermoghen. Vgl. voor de bet. Kil. on-ver-moghentheyd. |
onueruerlike, adv. Onbeschroomd 9a. - Kerst. 1414; Gl. Bern. 80. - Vgl. onreuerlike. |
onueruert, adj. Onvervaard, onvermoeid 191d. |
onurede, s. m. (34d e. e.). Vgl. vrede. |
onuredelike, adj. Onrustig 90a. Vgl. Ruusbr. 5, 195; 4, 35 (bis). |
onvredelike, adv. Twistziek 63d. Kil. |
onvrogtelike, adj. Onbevreesd 13b. |
onuromelic, adj. Nutteloos 215c. |
onvroude, s. vr. Verdriet 20c. |
onwandelberg, adj. Onveranderlijk 79a. Ruusbr. 4, 216 vlg. Vlg. wandelberg. |
onwandelic, adj. Onveranderlijk 170c, 195b (adv.? noot). |
onweragteg, adv. Onverhoeds (of, als
|
| |
| |
adj., onvoorbereid?) 50b (noot). z. Stall. onweerachtich. - Van't subst. mndl. were. |
onweselic, adj. Onmogelijk 192a. Vgl. Oudem., Stall. |
op erstaen (hs. ook: operstaen, operstan), v. intr. Opstaan (uit de dooden) 125c, 154d, 164d, 205b (bis). - Meer: op verstaen enz. 192c e. e. (8 maal) en op staen enz. - LvJ. opherstaen, op herstaen (29 maal), op erstaen blz. 170 (titel), op staen (5 maal); Kerst. opverstont, op staen 1597; Gl. Bern. opstan; Serv. op uerstaen 2, 884. |
op-fligen, s, onz. (zelfst. inf.). Omhoogvliegen 120a. |
op gehefen, st. v. trans. Optillen 14b. |
op-gerect, adj. Uitgestrekt 164a. |
op-nemen, s. onz. (zelfst. gebr. inf.). Omhoogheffen (tot zich) 120a. |
*oppers (verbogen: oppersce), adj. IJdel 27d. Zie oppert. |
oppersheit, s. rv. IJdelheid, mhd. üppicheit 16b (bis), 17b, 95d (bis). Van *oppers. |
opperstendenisse, operstendenisse, operstennisse, operstandenisse, s. onz. (3 maal) en vr. (1 m.). Opstanding 67a, 111d, 171d (bis), 204a. Vgl. opuerstennisse. - Gl. Bern. operstanisse, maar LvJ. opherstannesse, vr., blz. 15 e. e. (13 m.), Serv. opuerstentenisse 2, 883. |
oppert, adv. (dial.). Naar boven, opwaarts, naar den hemel 15c, 129a, 173d. Daarnaast de oudere vorm opwert (opwart 169b). Van dit woord moet *opper(t)s(c) zijn afgeleid, hoewel de gang der beteekenis niet duidelijk is. Vgl. hd. üppig, dat met über enz. samen schijnt te hangen. |
op spannen, st. v. trans. Opbinden 19c. |
opvart, opfart, s. vr. (39a e. e.). Hemelvaart. |
opuerstennisse enz., s. onz., 125c (noot) e. e. Vgl. opperstendenisse. |
op werpen, st. v. trans. Verheffen, oprichten 114d. |
orber, s. m. (b. v. 80b) en onz. (225b [bis]) (4:1). Nut, belang. |
orberlic-wesen, s. (onz.). Belang 184b. |
ordenůnge, ordeninge, s. vr. Inrichting, orde, rang 61c, 120d. |
1. ore (oere), s. onz. Oor. ['t Geslacht blijkt niet direkt maar vlg. oege en herte]. |
2. ore, gen. pron. 2. pers. pl. Uwer 118d, 159b. Vgl. 1. ure. |
3. ore, pron. poss. 2. pers. pl. Uw 55c (bis), 77ab, 102b, 105c, 113c, 118a (bis), 121b, 141b, 142c, 145a (bis), 152c, 158a (bis), 158b (bis), 160c (ter), 167c. Andere spelling voor 2. ure (z. ald.). |
orkunde enz., s. onz. (30c e. e.). Bewijs, enz. |
orlouge enz., s. onz. Strijd 44c, 70b e. e. |
ort, s. m. (4c e. e.) en onz. (151b e. e.) (1: 1). Uiteinde, punt. |
oster-wint, oster-went, s.m. Oostenwind, mhd. ôsterwint (lat. auster!) 34ab (bis). |
oetmuden, sig; zw. v. refl., 28a. Hildegb. 188, 74. Ook sig oetmudegen. |
ousten, (zw.) v. trans. Nalezen 132c (bis, ééns absoluut). z. Stall., Kil. |
oustere, s.m. Nalezer, lat. congregans in messe quod restiterit 132b (bis), 132c, 151c (ter). |
ouer-brekende, adj. Buiten zijn oevers tredende (fig.), overvloedig 193c. |
ouerdaet, s. vr. (166d e. e.). Euveldaad. |
ouer gaen, vb. Bedekken, verbergen 65c (noot); bedekken, onderdrukken, uit den weg ruimen 98a (noot). Vgl. ouer sin. |
ouergulde, s. vr. Verguldsel (fig.), versiersel 5d. Vgl. mhd. übergulde (zie echter ook übergülte). |
ouer heffen, st. vr. trans. c. dat. pers.
|
| |
| |
Iemand van iets betichten, iemand iets aanwrijven, verwijten 156c. |
ouerclimmen, ouer-climmen, st. v. Tebovenkomen 126a, 130d. Kil. |
ouer-loep, s.m. Aanval, aanvechting 202b. |
ouermits, vz. c. dat. (217c e. e.), acc. (205d e. e.) & gen. (206a). Door middel van, enz. |
ouermudelike, adv. Overmoedig 199a. |
ouer noede (hs.: ouernoede), adv. Bizonder ongaarne 187c. |
ouersiluert, ouer-siluert, adj. partic. Verzilverd 229ab (bis). z. Kil. |
ouer sin, vb. c. gen. Nalaten 38d, 47d. Vgl. mhd. über sîn. |
ouerspot, s. m.: sinen - hebben met enen. Den spot met iemand drijven 158d, 159a. |
ouerstigen, ouer-stigen, st. v. trans. Tebovenkomen, overtreffen 82a, 124ac, 202b, 206d. |
ouer sweuen, (zw.) v. intr. Overstroomen, bovendrijven 47d. |
ouer vliten (hs. ook 3. sg. oueruliet), st. v. intr. Overstroomen (óver-) 82a, 111d. Kil. - Synon.: ouer uloyen. |
oueruloet, s.m. 't Overgestroomde 111d (bis; noot). |
oueruludecheit, enz., s. vr. Overvloed 145a, 192d. Public. 19, 8; Kil.; Teuth. |
oueruludelike, adj. Overvloedig 93b. |
oueruollen, (zw.) v. tr. Overvullen 74b. |
P.
|
p = onfrk. p § 84; voor pp 73, 1. c., 84; uit pt 122, 2.; afgevallen 122, 1.; ingelascht 123. |
pb = bb § 73, 2.; 85. |
ph in vreemde woorden § 86. |
pp uit p § 73, 1. c., 84; uit pw 119. |
palais, s. m. (? vgl. in sinen [uwen] palais 2 r., 123c, 199c, tegenover in din .. palaise 19bvlg.). Paleis. |
*pandůnen, zw, v. trans.: partic. gepandůnt. Op zekere voorwaarde stellen 190a (noot). Vgl. Haarl. Gloss. verbandunen, stipulare. |
pat, s. m. (183b). Weg. |
pelle, s. onz. Purperstof, purperkleed 74bc, 200a (bis). Gl. Bern. pellen, purpura. |
pellen, adj. Purperen 197c, 200a. |
pelne? 200a (blz. 586, r. 31). Zie de noot. |
pense, s. vr. Pees 113d (noot). |
pensen, zw. v. intr.: - na. Denken aan, zich met genoegen verdiepen in 196b. - op. Zich herinneren 141c. - van, in = - na 205a (ter). |
peregrinscap (37a), pelgimscap (202d, noot), s. vr. Bedevaart. |
persoen, s.m. Persoon (mannelijk) 164bd, 166a, 174d, 180abd. - Kerst. 1669; 7e Blisc. 1105. |
persone, s. vr. Persoon (vrouwelijke) 203a. |
petme, s. (vr. of m.?). Meloen, pompoen 34b (bis; noot). |
pinapel, s. (m.?). Tinne 142a (noot). |
pinen, zw. v. intr. Verlangen naar (na) 175d. |
plage, s. vr. Pest, lat. pestilentia 231c (bis). Gl. Bern.; Kil.; Teuth. |
plain, s. m. (132a). Veld, wei. - Synon.: gemeinde. |
planten, zw. v. intr. Gedijen 135c (noot). |
pleginge, s. vr. Verzorging 26d. |
*potse, s. (vr. of m.?). Streek, poets? 99a. |
propernabelde, s. onz. Bolwerk? 186b (noot). |
prufenisse, s. (onz. of vr.?). Bewijs, lat. experimentum 217c. z. Oudem. proefnesse, profenes. |
pruuonge, s. vr. (dial.). Onderzoek 103d. Wmndl. proevinghe. |
psalmiste, s. m.: der -. De Psalmdichter, David 220a, 221c. |
purlike (puerlike, purlic), adv. Onbaatzuchtig 183a. |
R.
|
= onfrk. r en hr § 80; uit nr 82, 121; uit rn 121; uit wr ald.; ingelascht 123; omgezet 125. |
| |
| |
rr voor r § 73, 1. b.; uit nr 121. |
rameg, (dial.) romeg, adj. Roestig, smerig, mhd. râmec 22c (bis). Vgl. Heerlsch roam, ‘schimmel, kaan’. |
rancuer, s. (vr.?), 133a. Zie de noot. Plantijn; Kil. |
rastelike, adv. (adj.?). Rustig 30a. LvJ., blz. 55. |
rastinge, s. vr. Rusten, rust 195c, 202bd, 206bd (bis), 208c. |
raet-geue, s.m. Raadsman, lat. consiliarius, mhd. râtgëbe 125b. Gl. Bern. 56, 57. Wmndl. (met ‘ablaut’) raetgave. Vgl. vorspreke. |
raue, s.m. Raaf 113b (bis). Wmndl. raven. - Gl. Bern. 57. |
1. -re, -r. Zie 1. -er. |
2. -re, -r. Zie der-. |
reden, zw. v. trans. en intr. Spreken, redeneeren 7a, 18c (bis). Kil.; Teuth. |
regele, s. vr. Liniaal, staaf 10bc (1e), 10d (ter). Vgl. mhd. regele, eng. rigol. Syn.: linge. - Elders: regel, vooral: kloosterregel. - Plantijn. |
reinecht? 31a (noot). [Bestaanbaar zijn alleen: *reinheit, reinecheit en *reinde. Een dergelijke schrijf- of leesfout is eendrachticht (z. Verd. i.v.). In vele hss. komt -ht voor als afkorting voor -heit.] |
reinnisse, s. (onz. of vr.). Reiniging, reinheid 177d. |
rengneren, de gewone vorm (39c [noot], 185b, 190c, enz.) naast regneren (151d e. e.), zw. v. intr. Regeeren. Zie Inl., § 100, en vgl. Alex. (hs.) 7, 67; 10, 295; Playerw. 417. |
resen-spronc, s.m. Reuzensprong 163d. |
ret, s. (m.?). Scheur 115cd. |
reue, s. vr. Wijnrank, mhd. rëbe 107bc (bis), 109ad, 110a, 133c (ter), 133d. Vgl. wingart-reue. |
reueren, sig. Zie erueren, onreuerlike. |
rigde, s. vr. Wetering, besproeikanaal 225b (noot). |
rigt-stul, s.m. Rechterstoel 127d. Kil. recht-stoel. |
rigt-wech, richt-wech, s. m.: der -. De kortste weg 213d (bis, met noot), 214a. |
rike, s. onz. Koning, keizer? 89d (noot). |
roke, roeke, s. m. (b.v. 159c). Geur. |
romeg. Zie rameg. |
rosen-var, adj. Lichtrood, rozerood 153b (bis). Mhd. rôse(n)var. - Vgl. rosen-varwen. |
rosen-varwe, s. vr. Roode kleur, blos 130a. |
rosen-varwen, rosen-uarwen, rosenvarwen, adj. (gebruikt i. pl. van rosen-var in bijna alle verbogen casus). Lichtrood, rozerood 97d, 103d, 113d, 132a. |
rotte? Zie *trotte. |
rouwe, rowe (ruwe), s. m. (128d e. e.). Berouw. |
rughe enz., s. m.: te - werpen. Achter zich werpen, versmaden, verachten 17c (lat. oblivisci), 61d, 205c. |
S.
|
s = onfrk. s § 110; harde s uit zachte s 110, 114γ.; s in vreemde woorden 110; s uit ss (uit ss of chs) 111; = onfrk. sk 95, 96; uit sh 118; uit ch + s 102; uit chs 102, 118; uit ks 118; uit fs ald.; s = onfrk. t 106; uit ts 110, 118, 127; uit sts 126; uit st ald.; uit ns 118, 127; uit rs 118; zachte s uit harde s 112, 115 α. |
sg = onfrk. sk § 95, 96. |
sc = onfrk. sk § 95; = onfrk. sk + h 96; = s + g 95, 104, 114 ².; in vliscegen, vliscen 95, 106. |
sch = onfrk. sk § 95, 96; = onfrk. sk + h 96; = s + g 95, 114 ².; in vlischen blz. 70, noot 1), § 106. |
schs = onfrk. sk § 96. |
sh = onfrk. sk + h § 96. |
ss = ss § 111; uit ch + s 102, 111; voor s 73, 1. b., 111; uit ts 118, 127. |
ssc = onfrk. sk § 95. |
ssch uit sch na korte klinkers blz.
|
| |
| |
58, noot 2); § 73, 1. c, 95; = s + g 95, 114 β. |
st = onfrk. st § 126; uit sts, stst of tst ald. |
sts = onfrk. sts § 126. |
Z.
|
z. = onfrk. s en in vreemde namen § 110; verzacht uit s 112. |
sake, s. vr.: van allen saken (164c), alre saken (165c). In alle opzichten. Vgl. denc. |
*salweren, zw. v. trans.: partic. gesalwert. Begroet 208c (noot). Franc. 4373; Kil. |
sameninge, s. vr., z. Oudem.; verder: kloostergemeente 55a (syn.: couent 55b). - met sameningen 44c (ter) e. e., in der s. 28d = in der gemeinden, met andere samen. |
samit, s. m. (116cd) en onz. (116d). Fluweel. |
sanc-mester, s.m. Cantor, voorzanger (in een klooster) 209d. |
*saphiren, adj. Saffieren 108c. |
1. saet? 85d (blz. 354, r. 28). Zie de noot. Elders: satheit, saetheit. |
2. saet, s. m. (232c). Zaad, enz. |
zee, s. vr. (114a e. e.). Zee. |
sedde, s. vr. Verzadiging 17c. Vgl. breide en mhd. sette, sete, enz. Wmndl. sade. |
sede, s. m. (4a e. e.). Gewoonte. |
seftecheit (115c), hd. vorm voor segtecheit (z. ald.). |
segenen, sig; zw. v. refl. Verkeerde vertaling 22a (noot). |
segtecheit enz., s. vr. Zachtheid, vriendelijkheid, liefelijkheid, aangenaamheid 30b, 35c, 66c, 113a, 128b. - Ook sachtheit. - Vgl. seftecheit. |
segtelike, adv. Vriendelijk, zachtjes, 116a, 117b (bis). |
selewen, zw. v. intr. Vuil worden 176c. Vgl. beselwen. - Trans. (geselwet, partic. 65b). z. Oudem. saluwen. |
selfart (selphart), s.m. Egoïst (als eigennaam) 2v., 207a, 209c, 210d, 216d. Mhd. sëlphart. |
selme, s.m. Psalm 94d (ter), 95a, 231b (quinquies). Gl. Bern. selme (vgl. seltre ald.; Public. selter 19, 63, waarvoor Serm. salter, sauter; Serv. pselter 2, 2686; Elter enz. 1, 1455, 1672; 2, 2687). |
*seltboemde, s. onz. Stam (van een boom) 126c (noot). Vgl. dat selve bloc des boems (Ruusbr. 6, 71, 18)? |
sengen, st. v. intr. Vertellen, opdreunen, ‘afdraaien’ 209d. |
sen-loes, adj. Van zinnen 170b. Kil. sinne-loos. |
seerde, s. vr. Lichamelijke pijn 150a (bis). - Wmndl. seerte. |
sermoen, s. m. (2 r.). Preek. |
settinge, s. vr. Wettelijke bepaling, wet 5a. Kil. |
schadagt, adj.: - werden an. Nadeel ondervinden in 214d. Vgl. mhd. schadehaft. |
1. scade, schade, s. vr. (136b e. e.) en m. (159b e. e.) (7 : 5). Nadeel, enz. |
2. scade, s. m. (224c e. e.). Schaduw. |
scandeloseren, (zw.) v. trans. Ergeren, aanstoot geven 185a (noot). Wmndl. scandaliseren. |
scaps-wolle, s. vr. Schapewol 174c. |
schedele enz., s. vr. Kruin, bovenste van 't hoofd, lat. vertex 103a, 145d, 149c. Onfrk. Ps., Gl. Lips. *sceihtla (*scetla) of-lo; Gl. Bern. 61; Public. d. sg. den schedele 19, 17; Kil. scheele, scheyle enz.; Teuth. scheydel. - z. Franck schei. |
scellen, zw. v. intr. Geschild worden, afschilferen, loslaten 149b. |
schemech, adj. Zedig, ingetogen 156b (noot). Gl. Bern. 61. |
scemelch enz., adj. Ingetogen, schaamachtig 104d (bis), 105a, 156ab (ter), 156d; onteerend 156b (4e). Zie blz. 506, r. 12, noot op schemech. |
scemelcheit, s. vr. Zedigheid 105a. |
scempelinc, s.m. Spotter 210c (als eigennaam). |
| |
| |
scemp-wort, s. onz. Spotwoord 210d. Kil. schimp-woord. |
scepen, zw. v. intr. Varen 208b, 209b (bis). z. Oudem. schepen, 2). |
scepken, s. onz. (demin.), 111c. Zie de noot. |
*schiren, zw. v. trans, Reinigen, zuiveren 192d (noot). |
scilt, s. m. (86b). Schild. |
*schime, s.m. Schijn, uiterlijk, mom 57a. Vgl. Gl. Lips. 804. |
schin, s. m. (119a e. e.). Vgl. sonnenschin. |
schoende, schonde, s. vr. Schoonheid 17b, 207d. Anders: schonheit enz. M Loep schoente. - Onfrk. Ps. 64, 13. |
schone ende weec-hudech, adj. Schoon en zacht van huid 153c (noot). |
scoet (d. s. scode), s.m. Schoot 9a, 132a (bis). z. Inl., § 105. |
scout (mv. *sculde) enz.; s. vr. (145c e. e.). Schuld. |
screft, s. vr. (22d e. e.). Vgl. gescreft. Ook: screfture, vr. |
scrinen, s. onz. Kastje, kistje 57d (ter; noten), 80c (noot). ['t Goed recht van scrinen wordt bewezen door schrinen, scrinium, Gl. Bern. Maar daarnaast kan scrine, onz., hebben bestaan.] |
sculen, zw. v. trans. Voor iets schuilen 141ad. |
side-blume, s. vr., 130a. Zie de noot. |
siec, adj.: - na. Hevig verlangend naar, ziek van verlangen naar 20d. |
siec-dag, s.m. Ziekte, mhd. siechtage (-tac) 21a. Kil. - Vgl. sucde. |
sig, sich, pron. refl. Zich (passim). z. Inl., § 159. - Algemeen Limburgsch; zie ook v. Helten, Mndl. Sprkk., § 335 c. - Over sig blz. 285, r. 5, 6; 287, r. 30 zie men de noten. |
sigel, s. m. (119b [bis] e. e.). Stempel, zegel. |
sigeloes, enz., adj. Overwonnen wordende, 't onderspit delvende 228cd (bis), 229c, 230b (bis). Serv. 2, 204; Moriaen 2583. |
sinlike, adj. Zichtbaar, mhd. gesihtec 23a (mooi?), 160d. Gl. Bern. 65a; Ruusbr. 3, 176; Kil. |
sinunge, s. vr. Gezicht (verkeerde vertaling) 21b (noot). |
sirde, s. vr. Schoonheid 128c. Vgl. gecirde. |
slange, s. m. (b.v. 16a). Slang, Vgl. Onfrk. Ps. 57, 5. |
slecht? 49b. Zie de noot. |
slipen, st. v. intr. Verslappan (eigenlijk: afslijten) 131b. |
sloet, s. ntr. Slot 30b, 105a, 115b, 133c. Voor de o vgl. men beslot. |
smaheit, s, vr. Vernedering, smaadheid 143d, 144a, 168d, 169a. Teuth. - Vgl. mhd. smâheit (uit smâh-heit) en versmaheit. |
smake (smaec 115c), s. m. (b.v. 115d) en vr. (115d? 126a, 225a?) (14 : 1?). Gewaarwording, genot 175a, 188a. - Reuk, geur, lucht (ook fig.) 34a, 82d (bis), 83a (quater), 83c, 98b (bis), 99a (bis), 115c (bis), 115d (bis), 116a, 126a. - Smaak 159c (quater) e. e. |
smaken, zw. v. trans. Proeven, lat. gustare 159c (quater) e. e. - Intr. Ruiken 104bc (fig.); smaken 86a e. e. Vgl. gesmaken. |
smecde, s. vr. Smaak 182a. |
*smerten, st. v. (trans.?). Pijn doen 149a. Vgl. Rincl. (ed. Leendertz) 524 (met de opm.). |
*snur, s. vr. (of m.?). Koord 19c. |
*somers (verbogen somersche), adj. Zomer- 129d, 173b. Kil. |
sonderinge, s. vr. Afscheiding 63a (bis). |
sonnen-schin, sonschin, s. (m.: zie schin). Zonneschijn 107a, 123a. Meest in twee woorden (in den nom. niet te onderscheiden): 15d (bis?) e. e. |
sorfagteglike, adv. Met beleid, zorgvuldig 190c. Vgl. Inl., § 114 δ. - LvJ. sorfechtech enz. blz. 41, 42 (bis), maar Gl. Bern. sorgagteg, sollers, en sorgtegtech, curiosus; Haarl.
|
| |
| |
Gl. sorchechtich; Ruusbr. sorfhertich 4, 37; 3, 191 (var.), sorchertich 3, 191; z. ook Oudem. sorfachtecheit en vgl. sorgueldech. |
sorgueldech (dial.), adj. Voorzichtig, vol zorg 176a. |
soeken, zw. v. trans. Zoogen 227bc, 228ab. [De laatste plaats toont dat het mogelijk is, ook gesogt 22a tot dit ww. te brengen; maar de hd. tekst blijft een argument ertegen. Maar mijn opmerking over Amand 1, 3264 op blz. 223, 8 vlg., noot, zal onjuist wezen.] Gl. Bern. 66; Public. 19, 11 soickde: zoog! - Vgl. suken. |
soepen? Zie gesogt. |
*speikeltere, *speikeltre, s. (vr.?). Speeksel 97b, 145d. Gl. Bern. spekeltre; Serv. d. sg. sijnen speykelter 1, 1479. z. Inl., § 107. [Voor de t vgl. men wmndl. viveltre, osa. n. pl. vîvoldaran]. |
sper, s. (onz. of m.? 124c e. e.). Speer. |
spigel, s. m. (127a e. e.). Spiegel. |
spisen, zw. v. trans.: partic. gespist. Gegeten 158b. |
spor (146a), s.m. Zie vutspor. |
spranke, s. (vr. of m.?). Sprinkhaan 201d. Vgl. md. spranke (Lexer); met ‘ablaut’ Gl. Lips. sprinco, mndd. sprinke. |
spreken, st. v. trans. Beteekenen 5c, 10b (bis), 104c(bis), 104d, 105a, 106cd, 118b, 125a (bis), 125b (ter), 125c (ter), 125d (bis), 167b, 217a. - In denzelfden zin: gesproken sin 95c, 106c. |
sprende? 99c (blz. 383, r. 30). Zie de noot. |
sput, s. m.: te crancken spude. Zonder succes, onvoorspoedig 114d. Vgl. wedersput. |
stat, s. vr. (b.v. 217a), mv. *stede, *stade. Plaats; stad. |
stedeglike, stedechlike, adv. Standvastiglijk, trouw, bestendig, gestadig 50d (noot), 70b, 73b, 94c (bis), 97d, 100d (noot), 157c, 206a. Vgl. gestedeglike. - Ook: stedelike, stadelic enz. - Kil. staedighlick. |
stedelike, stadelic, adj. Bestendig, standvastig 171d, 183b. |
*stecke, s. (m.?). Stok, palissade 173d (noot). Gl. Bern. 68; Ruusbr. 1, 14; 26. |
stercde, sterkede; (sterckede), s. vr. Kracht, lat. fortitudo 10b, 13ab, 50b (quinquies), 68b, 204bc, 206d, 231d (bis). |
sterre, s. m. (107a e. e.). Ster. |
*steruendeg (-teg? verbogen: steruentge enz.), adj. Sterfelijk 151a. Meer: sterfelike, doetlike. |
*stiuen, (st.) v. intr. Stuiven 118c. |
*sticken, zw. v. trans. Vastzetten 115cd; fig.: richten (in: op) 129d, waarschijnlijk ook stict 4ab: richt (in: op), dat echter bij steken kan hooren. Teuth, stycken, stipare. |
storm, s. (m.). Onstuimigheid, vaart 208b. |
storm-wider, s. (onz.). Storm, onweer (fig.) 43d. Kil. storm-weder. |
stoten, st. v. trans. Stompen, slaan (Cosijn) 155a. |
stridere, s.m. Van een vrouwelijk wezen (stedecheit): strijdster 31b. Vgl. verwenre. |
*stripe, s. (m. of vr.?). Streep 174c. Vgl. mhd. strîfe. - Kil. strijpe = strepe; Oudem. stripe; vgl. Verd. gestrijpt. |
strum, s. (m.). Stroom (impetus) 208b (noot). |
stubbe, stupbe, s. onz. Stof 164a (bis), 223c; stofje 27d.z. Oudem. - Teuth. stub. |
sturen, sig; (zw.) v. refl. Steunen, leunen 55d, 56b. Vgl. mhd. stiuren, ‘ondersteunen’. |
sucde, suckede, s. vr. (dial.). Ziekte 128c, 159c, 204c. Ook: siecheit, siec-dag, Wmndl. siecte, suucte. |
| |
| |
suken, st. v. trans. Zuigen aan 9a, 167c, uitzuigen 175b, opzuigen, uitzuigen 182d (2e), 227d; absoluut: zuigen 87b, 88d, 182d (1e). Gl. Bern. 70; nwlimb. (Mstr., Roerm., Zitt., Heerle enz.) zûkĕ; ags. sûcan. - z. Oudem. zuycken, suken, en sukenre (g. pl.), Franck zuigen, Rein. II suucbeen. - Vgl. soeken. |
sullech, *suleg, pron., dial voor sulc. Een of ander, menig (mv. sommige); zoodanig. Zie Inl., § 90. |
suppe, s. vr. Pap 182a. z. Franck sop. |
sus-dan, pron. adj. Zoodanig 135a. |
susschedaen, suschedaen, pron. adj. Zoodanig, dergelijk 189d, 191ab (bis), 219a, 221b, 224dvlg. [Fonetische spelling voor *sus-gedaen; zie dusschedaen en Oudem. sosghedane]. |
sutelic, adj., 225b. Zie beningne. |
*swaken? *swecken? Zie geswacht. |
sweit, s. m. (124d e. e.). Zweet. |
sweuen, (zw.) v. intr. (3. sg. swefet). Drijven 20a (noot), 47d. |
swemmen, st. v. intr. Drijven, vloeien 20a, 47d (bis; noot), 82a. - Vgl. op swemmen (bovendrijven) Public. 19, 8. |
T.
|
t = onfrk. t § 105, 106; = onfrk. ft 88; = onfrk. ht 103; uit kt 117; uit td 117, 127; in den uitgang -tie 110; t = onfrk. d 107; uit d of dd aan 't slot 109; verscherpt uit d 114 α.; voor d, in -te 115 β. 2.; t afgevallen 122, 2.; ingelascht 123; toegevoegd 124. |
tc in vreemde woorden § 110. |
td uit td § 115 β.; td = dd (uit td of dd) 73, 2., 108, 127; in breitde enz. blz. 81, noot; td voor d 73, 1. b., c., 2., 108, 127; in hitde 115 β. 2. |
th = onfrk. t + h § 102; = onfrk. t ald. |
ts in vreemde woorden § 110; uit tst 126; uit st ald. |
tst = onfrk. tst § 126; uit st ald. |
tsts voor oorspr. ts § 126. |
tt = onfrk. tt § 106; uit td 117, 127; voor t 73, 1. b.; uit t 106. |
tabernakele, s. vr. (224c e. e.) Hut, tent. |
te, prep. c. dat. Tot, enz. (passim). |
tege, adj. Taai 119b. Wmndl. *taeie (X Boerd. tay 16, 145). |
tegenclike, teganclike, te-ganclike, teganclic, te-genclic, te-genclike, tegenclic (tegenclicke, tegenckelike), adj. Vergankelijk, wereldsch 17b, 23b, 46dvlg, 64b, 65a, 73a, 77b, 83d, 87c, 98a, 101a, 104b, 112c, 120c, 121d, 128cd (bis), 129c, 130c, 173b, 191b, 215c (bis), 217d, 218c, 221c. |
tein, numer. Tien 11a. Anders: teen. z. Inl., § 27. |
teken, s. onz.: gestelic -. Bewijs dat iemand geestelijke is, tonsuur? kruis? 134b, 184a. Vgl. getekent. - Eindpaal 146d. |
te-laten, st. v. (trans.). Opgeven 90a (noot). |
telg (teleg 126a), mv. telgere; s. m. (127a e. e.). Tak. |
tempel, s. onz. (5a e. e.). Tempel. |
temperinge, s. vr. Behoorlijke toestand 128d. Vgl. mhd. temperunge. |
teen, numer. Zie tein. |
tenden, prep. c. acc. Aan den voet van 175d. |
*tennen, zw. v. trans. Prikkelen, aanzetten 194a. Vgl. mhd. zen(n)en. Zie Seghel. (Woordl.) tanen, Kil. tenen. |
ten-samenen, adv., 148b (noot). Vgl. te-samenen. |
tergelt, s. onz. Reisgeld, geld om te verteren 57d. Vgl. mhd. zergëlt. Hildegb. teerghelt 47, 184; Kil. |
*terren, (zw.) v. trans. Folteren 194a (noot). |
te-samenen, adv. Samen 46c, 135b, 149a (bis). Gewoonlijk: te-samen(e). Vgl. ten-samenen. |
teswe, zelfst. gebr. adj. (scil. hant), met bijvoegl. verbuiging, vr. Rechterhand 19c, 230c. Gl. Lips. *teseuua. Vgl. mhd. zës(e)we (als een vr. subst. verbogen), enz. |
| |
| |
te-verges, adv., geassimileerde vorm naast te-vergefs (172d e. e.). Voor niets, gratis 38a, 146d e. e. (8 maal). |
tit, s. m. (b. v. 109c) en vr. (b. v. 153a) (5 : 2). Tijd. - hets an der tit. Het is tijd, hd. es ist an der zeit 21a. - tide (209b, noot), met tide (211b). Bijtijds, vroeg. |
tit|tel, s.m. Opschrift 231b (bis). z. Franck op titel. |
tituerlis, subst. (als eigennaam). Die zijn tijd verspilt, beuzelaar 210c. |
togtelike, adv. Vriendelijk, minzaam, eerbiedig, mhd. züchteclîche 94a. Gl. Bern. 74a. Vgl. tuchteglike. |
tote, tot-, prep. c. dat. Tot, enz. (passim). |
treglike, adv. Zonder ijver, zonder toewijding 57c. Gl. Bern. 74; Kil. |
trecken, s. onz. (zelfst. infin.). Begeerte, trek 184d. |
treckenisse, s. (onz. of vr.?). Verlangen 193b. |
treckinge, s. vr. Verlokking, poging tot verleiding 221b. |
*trotte (hs.: rotte), s. vr. Wijnpers 109d (noot). - Syn.: pressor, onz. (179d). Kil.: trot, trotte. Ger. Sax. |
tsappel, s. m., 231a. Vgl. lylien-tsappeel en z. Verd. chapeel en capeel. |
tue hangen, st. v. intr. Aanhangen, lat. cohaerere 152ab (bis). |
tuchteglike, adv. Wellevend, bescheiden 76c. Mhd. zühteclîche. Vgl. togtelike. |
tukunst, tu-kůnst, s. vr. (113b e. e.). Aankomst, toetreden. |
tue leggen, tu leghen, zw. v. absol. Bijleggen (nl. brandhout) 3c (2e); m. dat. Iets versterken 3c (1e), 99a (bis). Zie de noot op blz. 382, 30 vlg. [De verandering is onnoodig: vgl. Ruusbr. 3, 209, 13 vlg.]. |
tuleidinge, s. vr. Aanleiding 187b. |
tu-nemen, s. onz. (zelfst. gebr. inf.). Toeneming, aanwas 185c. |
tu-vlogt, s. (vr.). Toevluct 196d. Kil. |
tweinge, s. vr. Twist, geschil 65d, 66bc. Public. twyinghe 19, 28. Vgl. mhd. zweiunge. |
twere, adv. Tweemaal 160b (noot). |
twig, s. m. (33c e. e.). Tak. |
U.
|
u = onfrk. u § 46, 47; in (al)dus, (al)sus 46 b.; in -unge 68; vóór ld, lt 77; u = onfrk. û 48, 49; in vreemde woorden 49; uit û 15 a., b., 49; u = onfrk. o 39; u = onfrk. uo 41-15; in -dum 66; in -ude 68; in sugte enz. 15 b.; in stunt 15 f.; u = onfrk. iu 53, 54, 57, 58; u = onfrk. auw 63 a.; = onfrk. *iuw 63 c.; = onfrk. iuw 63 d.; = onfrk. *iw 63 e.; = onfrk. ûw 63 f.M; u uit we 26, 46 b.; uit wi 32, 46 b.; in sulc 14 b.; u = onfrk. ƀ (v) 85, 86; (= v) in eruarmen, odeuare 85, Opm.; = onfrk. f 86; in anuilte 87, Opm.; u = onfrk. w 75; u (= v) verzacht uit f 127; (= v) uit nv 119. |
ue als rekking van onfrk. u § 13, 16, 1. c., f.; = onfrk. û 48; = onfrk. uo 41, 44; in stuent enz. 15 f.; in -duem 66; = onfrk. iu 53, 54. |
ů = onfrk. uo § 41, 42, 44; = onfrk. u 46, 47; in -ůnge 68; = onfrk. û 48; = onfrk. o 39; = onfrk. iu 53, 54; = onfrk. auw 63 a.; = onfrk. iuw 63 d.; voor v 87. |
ůe = onfrk. uo § 41. |
ui, uy in conduit, conduyt § 48. |
uu = onfrk. w § 75. |
ůuu onfrk. ûw § 63 f. |
uw = onfrk. ûw § 63 f.; = onfrk. auw 63 a.; = onfrk. *iuw 63 c.; = onfrk. iuw 63 d.; = onfrk. *îw 63 e. |
ůw = onfrk. ûw § 63 f.; = onfrk. *iuw 63 c.; = onfrk. iuw 63 d. |
uwe = onfrk. uo § 41. |
vfenisse, s. vr. Oefening, zorg 62c (noot). Gl. Bern. 75. |
*uper? *upere? s.m. Arbeider 132c (bis; noot). |
| |
| |
1. ure, vre, gen. pron. pers. 2. pers. pl. Uwer 36ab (bis) e. e. Vgl. 2. ore en z. Inl., § 158. |
2. ure, ur, vr (*ůre), pron. poss. 2. pers. pl. Uw 106bc, 126d e. e. Daarnaast v enz. Vgl. 3. ore en zie Inl., § 166 d. - Algemeen Limburgsch: b.v. Public. 8, 280 (quater), 281 (ter); LvJ., blz. 42 (gl.), 73; Serv. 1, 2650 (hs.: vren), enz. enz. |
urs, vrs, gen. pron. pers. 2. pers. pl.: - selfs. Van uzelf 169b, 227d. Serv. 1, 48, 2829 (hs.: vrs, niet uws). |
vte, ut, enz., prep. c. dat. Uit, enz. (passim). |
vte drogen, zw. v. trans. Door hitte uitdrijven, mhd. ûz-liutern 78b. |
ute nemen: partic. adj. ut-genomen. Vooropgezet, voornaamste 11a (Kil.). Refl.: *sig ut nemen. Voor zichzelf uitkiezen, zich voorbehouden (?) 42b. |
vtercoren, utercoren, vt-erkoren, (adj.) partic. Boven andere uitgelezen, lat. praeëlectus 18c, 19b, 22a, 153a. Vgl. erkisen, ercoren. - Meer: utuerkoren enz. |
vtercorenheit, s. (vr.). Uitverkoren-zijn 18c. Vgl. vtercoren en ercorenheit. |
ute vannen, (zw.) v. trans. In zijn boedel zetten 138d (noot). |
vtfuseg, adj. Buitenshuis 73d (noot). |
vtgenomenlike, adv. In 't bizonder 63d. Vgl. kurtelike. |
utseteg, adj. Melaatsch 149b. Anders: *malats. - Kil.: wt-settigh. Leprosus (dan volgt een heerlijke afleiding). Vgl. mhd. ûzsetzic. - utseteg zal wel haplografie voor *utsetteg wezen. |
vtterst, utterst (vterst, uterst), adj. superl. Buitenste 83d; uitwendig, uiterlijk, vooral: ongeestelijk, wereldsch 13d, 22d (bis), 23a (bis), 23cd (quater), 27a, 31dvlg., 32a (bis), 80c, 81b, 104d, 130a, 136a, 183b, 220c. Tegenover: inneg of gestelike.-z. Gl. Bern. utterst(e); voor de bet. Rein. II uterste 4137; Ruusbr. 4, 87. |
vtterstelike, vterstlike, adv. Uitwendig, met wereldsche dingen 59c, 187b (adj.?). - Lutg. (t)utterstlec 2, 170. |
vtterstheit, s. vr. Wereldsche ijdelheid 23a. |
vtterstlic, adj. Uiterlijk 183c. Zie ook vtterstelike. |
vtvart, s. vr. (83d). Uittocht. |
vuer, s. onz. (177d). Oever. |
V.
|
v = onfrk. ƀ (v) § 85, 86; = onfrk. f 86; = ofra. f ald.; v uit nv 127; v voor u 87; = onfrk. *iuw 63 c.; = onfrk. iuw 63 d.; v = onfrk. w 75. |
van, uan, prep. c. dat. Passim. |
vaen, st v. trans., met te. Dwingen tot, zetten tot 146b. - na, intr. Zweemen naar, aarden naar 153c (vgl. mhd. vâhen nâch en Serv. 1, 336). |
van-verrents. Zie verrents. |
vart, s. vr. (125c e. e.). Tocht, enz. |
veile, adj. Te koop, veil 161b (noot). Limb. Wijsd. 108, 33; 109, 27, 31; 110, 9, 30. |
velleg, adj.: - werden. Bezwijken 56b. Kil. |
*vels, s. (m.). Rots 47d. Gl. Bern. vels; Gl. Lips. felis 313. |
velschen, zw. v. trans. Niet nakomen, breken 32d. |
velt-blume (uelt-blume), s. vr. Veldbloem 131d (quater). 132a (bis), 132bd (bis). Vgl. water-blume. |
venien, uenien, (zw.) v. intr. 't Gebed van schuldbekentenis (de akte van boete) opzeggen 59d, 134b, 210b. |
Venix (Uenix), s. (m.). Feniks 130d, 131ab (bis), 131d. |
venstere, s. vr. (137b e. e.). Venster. |
ver-, ver, vere: verwert, verwaer, vergut nemen (voor lief nemen), vere euel nemen (kwalijk nemen). z. Inl., § 47 b. |
verarbeiden, sich; (zw.) v. refl. Zich overwerken, te veel en le zwaar arbeiden 28c. Vgl. Kil. ver-arbeyden. |
| |
| |
uerauderen, (zw.) v. intr. Oud worden 131b. z. Gl. Bern. 84a; Bouc v. S. 422 (inveterascere); Kil. |
verbelgen enz., zw. v. trans. Vertoornen 17c, 22b, 23b, 39a, 48c, 49d (noot), 112b, 129d, 141b, 175c, 198c, 203b. Vgl. Gl. Lips. 281. - Wmndl. sterk? |
verbolgelic, adv. Toornig 4a (bis), 4b. Gl. Bern. 84; 7 Vroeden 4460; Kil. |
verbosen, sig, zw. v. refl. Zich slecht maken, slecht worden 15a. Hildegb. 160, 321; 197, 132. |
verdecsel, s. (onz.). Bedekking 122a. Kil. |
*verdennen, sig; zw. v. refl. Zich inspannen (na, op: om iets te verkrijgen), streven (naar) 83ac. - Vgl. mhd. sich verdenen. |
verdienen? 91b (blz. 366, r. 13, noot). |
verdobbelen, (zw.) v. trans. Verdobbelen 134b. Ruusbr. 2, 183; Kil. |
verdonckelen, verdonclen, verdonkelen, zw. v. trans. Verduisteren 118c, 119c, 187a (bis), 205c; intr. Verduisterd worden 8a. |
verdornen, zw. v. intr. Verdorren, lat. arefieri 228b (noot). Daarnaast partic. verdorret 47a. |
1. verdrenken, st. v.: partic. verdronken, smoordronken 205d. Gl. Lips. fardruncon 278; Aiol uerdrunken 147. |
2. verdrenken, (zw.) v. trans. Dronken maken, overstelpen 206c; sig -, refl. Zich dronken drinken 206c. Onfrk. Ps. *fardrenkan. |
verdroeten, (zw.) v. trans. Vervelen: sig laten - met. Iets moede worden 188c. - Vgl. mhd. verdrozzen, minder waarschijnlijk ags. đréatian (Franck op verdriet). |
verdrutecheit (dial.), s. vr. Tegenzin, afkeer van 't werk 142c. |
verdumenisse, s. onz. (134c, 199b). Verdoemenis. |
vere. Zie ver-. |
ver-edelen, (zw.) v. intr. Schooner worden 153c. |
vereininge, s. (vr.). Verbinding, eenheid 164b. |
verenegen, sich; zw. v. refl. Zich afzonderen 168a. |
vererren (*vereren), zw. v. intr. Verdwalen 28c (blz. 236, r. 24, noot), 48b, 59ab (bis; noot), 106a. Kil. Zie verder Oudem. i.v. - verert sin. Dwalen, in dwaling verkeeren 60b. |
vergagt? 178c (blz. 549, r. 11). Zie de noot. |
verges. Zie te-verges. |
vergeten, adj. partic. Zich vergeten hebbende, buiten zijn zinnen, zonder bewustzijn 170b. Gl. Bern. uergeten, letargus. |
vergetenheit, s. (vr.). Bewusteloosheid 176a. Gl. Bern. vergetenheit, letargia. |
vergettenisse, s. (onz. of vr.?). Vergetelheid 178d. tt voor t; z. Ruusbr. 3, 259; Gl. Bern. en Oudem. |
vergetten, zw. v. trans. Doen vergeten, vergoeden 42a. Mhd. vergetzen. |
vergiffenisse, vergifenisse enz., s. onz. (16c). Vergif. z. Oudem. |
verhangen, st. v. trans. z. Oudem. - in begerden enz., of alleen verhangen. Van verlangen vervullen 193d, 194a, 195b. Vgl. 't volg. art. en z. Ruusbr. 1, 92 vlg.; 4, 230. |
verhangenheit, s. vr. Onwelheid, vaag verlangen (lat. suspensio) 193b. |
verholentlike, verhoelentlike, adv., 218c, 225a. z. Oudem. verholenlike en vgl. ald. verholentheit. - Floris 3313; Kil. |
ueriameren, sig; zw. v. refl. Door heftig verlangen (na: naar) verteerd worden 130a. |
verkefsen (partic. verke|efst), zw. v. trans. Eig. een bijzit nemen naast, tot bijzit maken, fig. ontrouw worden 124b (bis), 124c. Vgl. mhd. verkebesen; partic. verkeest Lanc. 3, 25534. |
*verkelden, zw. v. trans. Koud maken, verstijven 205c. - 't Partic. verkaut (217d, 218ad, 219b) kan ook bij
|
| |
| |
*verkauden ‘afkoelen’ behooren. - Vgl. mhd. erkelten en boven *erkauden. - Wmndl. vercouden. |
verkulnisse, s. (onz. of vr.?). Laving, verfrissching 173a. Haarl. Gloss. vercuelnisse. |
verlanclike, adv. Verlangend 196b. |
verlancnisse, s. onz. en vr. (3: 1). Verlangen 196a (bis), 196b (bis), 196cd. Kil. |
verlaten, sig; st. v. refl. Betrouwen (in: op) 226d. |
verlatenheit, s. (vr.). Schaamteloosheid 74d (noot).-Van *verlaten, partic. van *sig verlaten in den zin van ‘zich laten gaan, zich tebuitengaan’. |
verlesschen, st. v. intr. met zw. pt. Uitdooven, uitgaan (van vuur) 3bc, 127b (fig.), 145d (fig.). |
verloesenisse, verlosenisse, s. onz. (158b, 199c). Verlossing. |
vermaldiden, zw. v. trans., 228b (noot). Anders alleen partic.: vermaledijt enz. Kil. |
vernoilike, adj. Droevig, smartelijk 203a. Gl. Bern. 85; Kil. |
veronwerdegen, zw. v. trans. Verachtelijk maken, onteeren 124bvlg. Kil. |
verrents, verrens, altijd met van: van--verren(t)s, adv. Van verre 143b, 151c, 178c, 220c. Vgl. mhd. vërrens, Public. van verrens 19, 23, 75; maar Gl. Bern. van verren, en dgl. LvJ., blz. 131. Vgl. vannieuws, enz. |
verriden, st. v. trans. Kreupel rijden, door berijden bederven 147c. |
verrotheit, s. vr. Bederf, tering 232b. Gl. Bern. 86. |
verseghen, zw. v. trans. Ontzeggen, weigeren 9b (ter), 43a, 131dvlg. Kil. |
verselewen, zw. v. trans. Dof, donker maken 130b. |
versenken, zw.(?) v. trans. Doen verzinken 118c. Maar ook versenken st. v. trans. (192d). |
verseert, partic. Verergerd, pijnlijker gemaakt 193c. - 181a z. Oudem. |
verscelken, sig; zw. v. refl. Slecht worden 15a. Vgl. mhd. verschelken. |
*verscrenden, st. v. intr. Verschrompelen, barsten 47a. Vgl. mhd. verschrinden. |
verslipen, st. v. intr. Afslijten, verslappen 131c. Vgl. mhd. verslîfen en boven slipen. |
versmaen, uersmaen en synoniem versmaden, versmeden, zw. vv. trans. z. Oudem. versmaden, versmedden. - Impers.: versmadet dich? Is het u te min 163d. |
versmaheit, (dial.) versmoheit, s. vr. Vernedering, smaadheid 194d, 207b, 215b (bis); minachting 226b. Vgl. smaheit en mhd. versmaehekeit (van 't adj. versmaehe). |
versniden, st. v. trans. Dóórsnijden, openrijten 148b. Kil. |
verstaen, heme; vb. refl. Inzien 70a. z. Oudem. Hildegb. hem verstaen 49, 91 (absoluut), MLoep Gloss. |
verstendenisse, verstandenisse, s. onz. (191b e.e.). Begrip. |
verstornisse, s. (onz. of vr.?). Vergoeding 179d. |
verstotenheit, s. (vr.). Verachting 226b. |
versumenisse, s. onz. Nalatigheid 147d (bis), 179c. - Limb. Wijsd. 315, 26; Gew. v. St.-Tr., § 54; Kil. |
uersunere, s.m. Verzoener, bemiddelaar 140c. |
*verswarten, zw. v. intr. Verduisteren, zwart worden 113d (bis). |
verswenden, st. v. intr. Verteren 111b, 193c (? van *verswinen?). Public. partic. verswonden 19, 8; Kil.: ver-swinden. Sicambr. |
vertregen, sig; zw. v. refl. Den moed opgeven, laks worden 61b. |
vertrecken, zw. v. trans. Schaken 45b (noot), 73d (noot); verteren? trekken? 193c. |
vertugen, zw. v. trans. Overtuigen 9d. Vgl. mhd. verziugen. |
*verwallen, st. v. intr. Verkoken, ver-
|
| |
| |
dampen 193c (noot). z. ook Oudem. verwellen, opborrelen (l. verwallen); zwak: Seghelijn 7614 (en trans. 8118). |
verwandelen, zw. v. trans. Doorwandelen (zijn leven) (?) 101a (noot). - Anders: veranderen. |
verwaer. Zie ver-. |
verwassen, (st.) v. impers. c. gen. rei: ertrics verwast hare. Zij heeft genoeg van de aarde 195 d.z. Oudem. |
verweckeren, zw. v. trans. Opwekken, aanwakkeren 192c, 193a, 222c. Kil. |
verweckinge, s. vr. Opwekking (c. gen.: tot) 186a. |
verwennisse, s. (onz. of vr.?). Overwinnen 173b. |
verwenre, s.m. Overwinnares 31b. Vgl. stridere. |
verwet, s. (m. of onz.). Verwijt 226b (noot). |
verwilderen, zw. v. intr. Vervreemden 184d. |
verwudelike, verwutlike, verwutlic, adv. Dolzinnig, dol 193cd, 195b. |
vientscap, s. vr. (145avlg. e.e.). Vijandschap. |
vingeren, uingeren, s. (onz.). Ring 4c, 5b (bis). Vgl. mhd. vingerîn en voor de uitbreiding van beteekenis mndl. vingherlijn. |
uinster, adj. Donker 104a. Teuth. vynster. |
vinsterheit, s. vr. Duisternis 59a. Vgl. mhd. vinsterheit. |
vinsternisse enz. (met art. tfinsternisse), s. onz. Duisternis (ook fig.) 59a (bis), 59b (bis), 59c, 60d, 65a (bis), 122a, 187d, 188a, 204c, 222a. Teuth. |
violente (175b, 224c), naast violette (173a), s. (vr.). Viooltje. - Wmndl. violette; Gl. Bern. ujolette. |
*violet-varwen, adj. Vioolkleurig, d.w.z. blauw 116c. |
violvarwe, s. vr. Vioolkleur, d.i. blauwe kleur 116d. |
vlime, s. vr. Lancet 148c. î of ie? z. Franck vlijm. |
vlis, s.m., 60c, 218c. Aan 't Hd. ontleende vorm voor vlit (b.v. 130a), moeite, inspanning. Vgl. mhd. vlîz en beneden vlischen. |
ulisecheit, s. vr. IJver 130a. Vgl. vlis en mhd. vlîzecheit. - 't Adj. is alleen vliteg. |
vlischen (vliscen, vliscegen), sig; (zw.) v. refl. c. gen. Zich toeleggen op iets, zich inspannen om iets te verkrijgen 20c, 43b (1e), 108cd; met een afh. zin met dat. Zich beijveren om, zich inspannen om 43b (2e), 43c, 45a, 46c, 75c, 82bc. - z. Inl., § 95 en 106. Vgl. mhd. vlîzeg en vlîzen. - Daarnaast sig vlitegen, vlitgen (18 maal), sig vliten (3 maal). |
vlit: met vlite 171d. Zie de noot en Clausule 267; Rein. II, 4857. z. vlis. |
vloch, s.m. (61b [bis]). Vlucht. |
vluet, vlut, s. vr. (177d e.e.). Rivier. |
volgripen, st. v. trans. Ten volle begrijpen 120d. |
vollechlike, volleglike, vullechlike, adv. Vol op 37d, 71ab, 74b. |
voltellen, zw. v. trans. Volledig uitleggen 110d. |
vonnisse, s. (onz.?). Uitspraak 146a. |
vorbugde, s. onz. Voorstad 137d (noot), 151b, 163ab. Syn.: *vorbug 151a (z. Oudem. vorbouch). Vgl. Kil. veur--bocht = veur-borgh. |
vore besliten, st. v. trans. c. dat. pers. Iets voor iemand sluiten 162b. |
vore-hanc, vorhanc, s.m. Gordijn 154d, 166b. Kil. |
vore onthauden, st. v. trans. c. dat. Iemand iets wederrechtelijk onthouden 53a. Vgl. nhd. vorenthalten. |
vor euel nemen. Kwalijk nemen 210d. Vgl. ver-. |
vorgesproken, adj. partic. Waar tevoren van gesproken is, voorzegd 139b, 214a. Van uore spreken (136c) of *vore gespreken ‘vooraf spreken’. MLoep 1, 975 (partic.). - Syn.: vore gesegt 216b. |
| |
| |
vorgtelic, adj. Te vreezen 211a. |
vor gut (guet) nemen (genemen), st. v. trans. Voor lief nemen 55c, 108c, 139d, 207b, 214b. Vgl. ver-. |
vorhude, s. vr. Voorzorg, voorzichtigheid 184c. - Hildegb. 87, 15; 21; Kil. |
vorsinnege? 49d (blz. 281, r. 26 vlg., noot). Gl. Bern. uorsininge. |
vor-sinre, s.m. Die voorziet (in: in), die vervult 75b. |
vorsmakinge, vorsmackinge, s. vr. Voorproef 19a, 39b (bis). |
vorspreke, vor-spreke, s.m. Voorspraak, verdediger, verdedigster 9b, 56c. Vgl. mhd. vürsprëche. Gl. Bern.; Serv. 1, 3212, e.e. - Wmndl. (met ‘ablaut’) vorsprake, Vgl. raet-geue. |
vorspudecheit, vor-spudegheit, s. vr. Voorspoed 18c, 103b. |
vort tasten, zw. v. intr. Verdergrijpen, (na: naar), d.w.z. grijpen naar iets wat verder af is 204b. |
voruaren, s.m. pl. Voorouders 33b. Teuth. voirvare. |
uoruaren, vor-varen, st. v. (c. dat. of trans?). Voorkómen 7c (bis). |
vor warnen (of vor-warnen?), (zw.) vb. Zich van tevoren in acht nemen, oppassen 23c. |
vraetheit, s. vr. Gulzigheid 89b (bis), 141d, 142a. Gl. Bern. uratheit; Kil. vraetheyd. |
vrede, s.m. (34d e.e.), Rust, enz. Vgl. onurede. |
vredelicheit, s. vr. Vreedzaamheid 173c. |
vreislicheit, s. vr. Gruwelijkheid 2r. |
vremden, sig; zw. v. refl. Zich verwijderd houden (van: van), ontwijken 186c. |
vretsamlike, adv. In vrede 133a. - B. v. d. Houte 530 (hs. S.); Kil. |
vreuelike, adv. Overmoedig, vermetel 52c. Vgl. mhd. vrevellîche, Teuth. vrevelick. |
vrien, (zw.) v. trans. Liefdesbetrekkingen aanknoopen met iem. 140a (noot). |
vrintscap, vrinscap, s. vr. (38b e.e.). Vriendschap, enz. |
vritdag, uritdag, s.m. Vrijdag 154c e.e. [De geregelde spelling met td wijst op een verkeerde afleiding vrit-dag, van vrit- als in vrithof. Vgl. Kil. vrijddagh.] |
vrithof, s.m. Voorhof. Vgl. kerchof en cruthof. |
vrogtberch, vrogtberegt, adj. Vruchtbaar 6d, 18d, 109a. Ruusbr. 4, 183, 196, 202(bis), 207, 208(bis), 264 (bis). |
vrolike, vrolic, urolic, adj. Aangenaam, verblijdend, lief 20d, 23a, 24b, 25c, 49a, 57c (4e), 63a, 124a.- Elders: blij. |
vrome, s. vr. (66c e.e.) en m. (214cd) (2: 1). Voordeel. |
vromeglike enz., adv. Flink 51c, 52a, 203d. Meer: vromelike enz. |
vruden, (zw.) v. trans. Wijs maken, 't verstand geven aan 195b. |
vruwede (184b), vrude (207d), vrůde (ald.). Andere spellingen voor vrowede (35b), vroude (passim), enz. Vreugde. |
vuden, zw. v. trans.: - binnen. Voeden met 228b; sich - in. Zich voeden met 228b. Vgl. soeken. |
vugen, vogen enz., zw. v. trans. - Partic. geuuget, gevugt c. dat. Gevoegd bij, vereenigd met 86c, 182b (noot). Anders met te of in. |
vugere, s.m. Bijeenvoeger 120d (noot). |
vulecheit, s. vr. Verrotting? verdorvenheid? 218a. |
vulheit, s. (vr.) Vuiligheid, zonde 181a; luiheid 147d. Teuth. vuylheyt = tracheyt. |
*vuren, (zw.) v. trans.: partic. gevuert. Gevoed 181b. Vgl. mhd. vuoren, nndl. voeren(?). |
vutscemel, vuetscemel, s.m. Voetebank 4cd, 22d. Vgl. mhd. vuozschemel. Kil.: voet-schemel. Sax. Sicamb.; Gl. Lips. fuotscamel 363. |
vutspor, s.m. Spoor(fig.) 160a. Vgl. spor |
| |
| |
W.
|
Verbindingen van w met voorafgaanden klinker § 63; w = onfrk. w 75; afgevallen ald.; in verdilwen enz. ald.; voor v 87; uit nw 119. |
wagten, wachten, zw. vb. Uitkijken 18b (lat. videre), 18c (bis), 19a (bis), 101d; kijken 120a (noot). - Vgl. voor de beteekenis mhd. warten. |
wagtinge, s. vr. Uitkijken 19a. |
*wale, s. (onz.), eigenlijk zelfst. gebr. adv. Genot 187d, 196d. |
wandelberg, adj. Aan verandering onderhevig 79a. Vgl. onwandelberg. |
wandelike? 78a. Zie de noot. Misschien: *wanlike, dat dan tegenover mndl. onwaenlijc staat als sienlijc tegenover onsienlijc. Osa. wânlîko. |
wandelunge (dial.), 4b. Verandering. Elders: wandelinge. |
wankelen, sich; zw. v. refl. Losraken 115c. Elders zonder sich. |
wapen, s. (onz.? alleen wapen, n.d.a. pl. b.v. acc. 229c) pl. Wapenen, wapenrusting. |
warumbe, warombe, s. (onz.?). Reden, bijoogmerk 187ab, 191c, 193b. - Bij Ruusbroec vrouwelijk. |
water-blume, s. vr. Waterbloem (in 't algemeen of een bepaalde soort?) 128c. Vgl. velt-blume. - Ruusbr. 1, 68. |
wee, we, s. onz. (149a e.e.). Smart; pijn. |
*wedemen, zw. v. trans. Van een bruidschat voorzien 103d. Gl. Bern. wedemen, dotare; Serv. gheuedemet 2, 1814. |
weder-bildinge, wederbildinge, s. vr. Verbeelding 134d (bis). |
weder-gebloyt, adj. partic. Weer ontloken, weer bloeiend 111a. |
weder-gredech, adj. Tegen den zin, gehaat 67d. Uit *weder-geredig, van raet. |
wedermude, wedermůde(?), s. vr. Tegenspoed, narigheid 18d(?), 35b(?), 41c (noot). Vgl. mhd. widermüete. - Daarnaast wedermut, s.m., 28c, 143a (18d en 35b zou ook de plur. van dit woord kunnen bedoeld zijn). Serv. wedermoet 2, 564; evenzoo Beatrijs 41; enz. |
weder-nemen, st. v. trans. Terugnemen 143b (noot). |
wedersput, s.m. (70b). Tegenspoed. |
weder trecken, zw. v. trans. Terughouden 207b, 213c; intr. Terugkrabbelen 213d (of trans.: intrekken?). - Gl. Bern. Vgl. mhd. wider ziehen. |
weder-trouwe, s. vr. Wedertrouw 183ab. |
weder-varen, wederuaren, st. v. (intr.) Overkómen, treffen 3d, 39b, 50a (bis). Kil. weder-vaeren. |
weder-werdeg, adj. Onaangenaam, onvoorspoedig 96a (noot), 133d.z. Franck wederwaardigheid. |
wederwerdecheit, s. (vr.). Verdriet, ongeluk 38d. |
weder winnen, st. v. trans. Terug zoeken te winnen 92d. Gl. Bern. wider winnen, recuperare. |
wegende, adj. partic.; als subst. m.: die -. Die alles pleegt te wikken, de voorzichtige, de zwaartillende 189d. |
wech, weg, s.m. (b.v. 30d [bis]). Weg. |
weide, s. vr. Voedsel, voeding (fig.) 140d (ter, noot). Vgl. hertenweide (Stallaert). |
weiden, zw. v. intr. Jagen 5c (of verkeerde vertaling?). z. Oudem. weiden. |
weec-hudech. z. schone ende -. |
weinen, zw. v. intr., met na. Weenen om, schreien van verlangen naar 129b. |
welges, gen. sg. m., 3a. Zie willeg. |
welgedanheit, s. (vr.) Fraaie gestalte 134a. |
1. welike, adj. Treurig 196a. Vgl. mhd. wêlich. |
2. welike, adv. Treurig, onaangenaam 187c. Vgl. mhd. wêlîche. |
welicheit, welecheit, weelicheit, s. vr. Ellende, narigheid, verdriet 187c, 192b (bis), 192c, 193bcd. Vgl. welike. |
wen, ontkennende vraagpartikel. Niet, lat. nonne, waarom niet, toch 182d (wen sidi? ‘ziet gij niet?’ ‘ziet toch’),
|
| |
| |
218a. [Dit wen is de enklitische vorm van wa(e)n, wane (mndl.). Zie Tijdschr. Lettk. 4, 225 vlg., waar evenwel de ā niet verklaard is. wa(e)n(e) uit wanen + en, ne ‘vanwaar (d.i. waarom) niet’? Mhd. wan (ook: wen) heeft dezelfde beteekenis, maar schijnt anders gevormd te zijn (Lexer op wande).] |
wendelinge, s. vr. Inwikkeling 198b (noot). |
wenckere, s.m. Die wenkt, toeknikt 96c. e uit i? |
wensen, s. onz. (zelfst. infin.). Wensch 18d. Vgl. na wenschen Lksp. 1, 1, 28. |
*wensen(en), *wentsen(en), (zw.) v. trans. Wenschen 83b; absol. Een wensch doen 34b. Vgl., met ‘ablaut’, wusenen, adoptare; wuseninghe, optio, Haarl. Gloss. |
wenstere, s. vr. (scil. hant). Linkerhand 19c. - Gl. B. 95; Aiol 303. |
went, vz.: - in. Tot in 156c (blz. 506, r. 23, noot). z. Inl., blz. 171. ‘Ablaut’: want: went: ont. - want, alwant Public. 3, 267 (bis). went Public. 17, 166; Serv. 1, 596, 1939, e.e. als konj.; als vz.: Serv. 1, 2725; 2, 314, 1825; Rein. II, 2410; als konj.: al went Aiol 312, 564; al[t] went 420; wente Teuth. - Vgl. ont. |
we|enwoers. Als eigennaam 210c (noot). z. Tijdschr. Lettk. 14, 34-37. |
werdegen, zw. v. trans. Zich verwaardigen 158b. Meer reflexief. |
werelt, s. vr. (b.v. 5c). Vgl. w'lt. |
werct, s. onz., 119a, voor werc. z. Inl., § 124. |
w'lt, s. vr. Te lezen: *werlt (dat b.v. bij Ruusbroec en Public. 19, 12, 42, 48, 76 voorkomt) of werelt? 4d, 22c, 24b. |
w'ltlide, s.m. pl. Wereldlijken 42a. Vgl. w'lt. |
wermde, weremde, s. vr. Warmte, hitte 179c, 218ab. |
werpen, st. vb., 200a (quater, met noot). |
werren (wern, weren), st. v. intr., c. dat. pers. Pijn doen, ook fig.: ergeren, hinderen, schaden 53c, 69b (ter), 127d, 212a, 216bc. |
werringe, s. (vr.). Ergernis 216c (bis). |
wers, adv. Minder goed; ook als komparatief van wee, onsagte, in de uitdr. wers duen (dun). Zeerder doen, meer pijn doen 124d, 148bc, 149d, 150ab, 155a. Met te-: tewers, deste zeerder 149d. |
werscap, s. (vr.). Genot, (eigenlijk: gastmaal) lat. deliciae 224c; wertscap 181b z. Oudem. waerdscap enz. |
wet, s.m. Wet (vooral de Mozaïsche), geloof. - der aude wet. De Mozaïsche wet, 't Oude Geloof, de tijd van 'tjoodsche geloof, maar vooral: 't Oude Verbond, de boeken van 't Oude Verbond (tegenover dewangelie) 3c (1e), 4c, 5d, 10c. 48b, 137a, 139d, 143d (1e, 3e en 4e), 147cd, 150d, 165ab, 170c, (223d). z. Oudem. i.v., Ruusbr. |
wiegedaen, pron. adj. Hoedanig 198b. |
wichhus, s. onz. Krijgsgebouw, versterkte toren, blokhuis, enz. 31b. - z. Lexer op mhd. wîc-hûs. |
wille, s.m. (b.v. 150b). Wil. |
willeg, enz., *welg, pron. Bijvormen van welc (welec). z. Inl., § 90, en vgl. Limb. Wijsd. 155, 19; 156, 22; 158, 19, 27; 182, 22. |
willeglike, adj. Vrijwillig 13b, 92a. |
willentlic, adj. Vrijwillig 126c. |
windruf, s.m. Druif 109d. Vgl. druf. - Haarl. Gl. wyndrouf vel rancke, racemus; wijndroef, botrus Tijdschr. Lettk. 13, 82. |
wingart-reue, s. vr. Wijngaardrank 1v., 107ab (quater), 108d, 109d. Teuth. wyngarts reven. Vgl. reue. |
winkelre, s.m. Wijnkelder 179a, 197b (bis), 198c (bis), 201a, 202b. Kil. wijn-keller. |
winman, s. (m.). Wijntapper, waard 179a. - Gl. Bern. win man, vinitor; Teuth.
|
| |
| |
wijnman, caupo. Mhd. wînman in beide beteekenissen. |
wisdum, wisduem, s.m. Wijsheid 27b (blz. 234, r. 11, noot), 135a, 184d. Serv. d. sg. wijsdome, 1, 270, e. e.; Kil. wijs-dom. |
wolke (wolcke), s. vr. (119a e. e.), en *wolc, s. onz. (60d) (7: 1). Wolk. |
wonden-teken? s. onz. Wondteeken, litteeken 172a (noot; zie echter blz. 486, r. 18 vlg.) Kil. wond-teecken. |
wonder, s. onz. Bewondering 62ab (bis). Gl. Bern. ammiratio cet. |
wonderen, sig; zw. v. refl. Zich verbazen (van: over) 71c. wondren, zw. v. trans. (met een zin met dat). Zich erover verwonderen dat 206b. z. Oudem. wonderen 3e voorbeeld. |
wonderne-, in wonderne-aut (44a), wonderne-sere (61d), wonderne-swaer (11d), naast wonder-, in wonder-groet(4c). Over-, zeer. Andere voorbeelden van wonderne- bij Verdam op besonderne. |
wonderunge, dial. voor *wonderinge. Bewondering 64a, 65a, 71cd, 72c. |
wonne, s. vr. Vreugde 72b. - M Loep 1, 1292 e. e. (zie het Gloss.); Serv. 1, 165; 2, 2448, 2467, 2955; Hildegb. 73, 1; Vr. e. M. 5, 97; Kil.; Teuth. |
wont, adj. Gewond (zijnde) 21a, 33c (ter), 35d, 97b. Ook meer als partic. (vgl. mndl. doot): 148c, 220d (quater); wont hebben, gewond hebben 170c. Got. wunds, enz., Gl. Lips. 1005. |
wredelike, wretlike, adv. Streng 117b; met innerlijke verbittering, noode 181b (noot). Kil. |
wrugin? 55c (blz. 292, r. 30, noot). |
wrulen, (zw.) v. intr. Wroeten, zich rondwentelen 181a (bis). z. Oudem. wroelen. |
|
|