Den Bybel met groter neersticheyt ghecorrigeert (Liesveltbijbel 1542)

Die Apostel bewijst dat die wetentheyt van geender weerden en is, ten si dat si geordineert is metter liefden. Ooc bewijset hi die maniere, hoe datmen die spijse der afgoden gebruycken sal daer na straft hi die vermetentheyt van sommige die die crancke ende onuolmaecte scandalizeren.

Dat .viij. Capittel

1

⁺VAn dyen dat den afgoden geoffert wert weten wi al dat wi weten souden, mer dat weten verhoueerdicht, ende die liefde betert.

+ A vers 1

2

Mer ist dat hem yemant duncken laet, hi weet wat die en weet noch niet gelijcmen weten soude,

3

Mer so wie God lief heeft die selue is van hem bekent.

4

Soo weten wi nv vander spijsen der afgoden offer, dat een Afgod inder werelt niet en is, ende datter geen andere God en is dan dye eenige.

5

Ende hoe wel datter sijn die Goden genaemt werden, het si in hemel oft opter aerden (nv ter tijt zijnder veel goeden ende veel heren,

6

so hebben wi nv eenen God den vader, van welcken alle dingen sijn, ende wi in hem, ende eenen HERE Iesus Cristus, door welcken alle dingen sijn ende wi door hem.

7

⁺Maer dat en heeft alle man niet geweten, want sommige maken hen noch een consciencie ouer den afgoden, ende etent voor afgoden offer, daer mede wert haer conscientie (ter wijle si so cranck is) beuleckt.

+ B vers 7

8

Mer die spise en vordert ons voor God niet, eten wi, so en sullen wi daerom niet beter zijn, eten wi niet, ⁺ so en sullen wi daerom niet te weyniger sijn.

+ C vers 8

9

Mer siet toe, dat dese uwe vryheyt niet en gerake tot eene aenstoot der crancker.

10

Want ist dat v, die daer die kennisse hebt, yemant siet ter tafelen sitten inder afgoden huysen, en sal niet sijn conscientie, ter wijle si noch cranc is, veroorsaken dat offer der afgoden te eten

11

ende sal also om uwer kennissen die crancke broeder gescandalizeert werden, om wiens wille Cristus gestoruen is.

12

Mer wie also sondiget aenden broeder, ende slaet sijn crancke conscientie, so sondighet hi aen Cristum

13

Daerom ist dat die spijse mijnen broeder ergert, en woude ic lieuer geen vleesch eten nemmermeer, op dat ic mijnen broeder niet en ergerde.