Het Liegend Konijn. Jaargang 9(2011)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Annemarie Estor o Grathem, 1973 Recentste bundel: Vuurdoorn me (2010) [pagina 74] [p. 74] Het dunste vlies I Wie raapt het water op dat van uw handen is gevallen? Ach, ik. In ruil voor een glimlach moogt ge mij verscheuren. Tussen vruchtbegin en vuil is het dunste vlies gespannen. Dit is ons geheim: gij hoopte al uw woede in uw armen op. En ik ben maar zacht, niet meer dan dat. Ik verdwijn als deeg in uw vuisten. Ik snuif u op, elke molecuul. Ik drink u in, bid om uw schaduw zelfs. Wie ben ik, wie zijt gij, dat wij de kust verlaten om een steen? [pagina 75] [p. 75] II Het einde stampt voorbij de gevel. Wij geven er niet om. We lachen naar elkaar. Wij feesten woekerend, dringen onverschillig door in alles, als fijn stof uit een verbrandingsmotor. We infiltreren het huwelijkse bed, de kinderslingers. Laat mij fosfor zijn. Laat me wit zijn, niet meer hoeven wederkeren. Wij riskeren zelfs het brood en onze naam. Alles, enkel voor de steekvlam. Gij zijt al wat ik te vrezen heb. Hier is mijn weefsel, pak het hard, nu. Mijn lichaam wil uw code weten. Uw klarinet resoneert in de membranen. Besmet ze, smeek ik u. Dan kunnen we klezmer spelen. [pagina 76] [p. 76] III Het verlangen tilde ons op tot ver boven de straatstenen. Voeten van het dek gelaten, geketend bij de vleugels en de nek. Wij kenden het goed. Het was bij machte alles te verbreken. Alles te verstieren wat verzameld was. En elk woord werd een leugen, elke belofte. De letters, de zinnen werden slaven van het verraderlijk verlangen dat zich telkens vermomde. Soms verlangden wij het lam te zijn geofferd in het hemelstralen, dan werden wij de pooier aan de ingang van de martelkamer. Wisten wij maar wat zou blijven: De wens om zuiverder te worden, of de honger om het vuil. Wisten wij maar wat de doorslag gaf. De stenen bleven ondoorzichtig tot de doodslag kwam. [pagina 77] [p. 77] IV Gij hebt me met uw stropdas om geopend, ingenomen, als de brakke akkers van de armen. Ik was ongewapend, en heb gedaan wat kelken moeten doen. Vocht verschaffen, u te drinken geven. Ik heb nog dagenlang gebloed. Ik was de braamvrucht aan uw prikkeldraad. Ik likte alle druppels van de grond. Ze lagen in een orde die ik lezen kon. Ik lik uw woede en uw wreedheid op en slik ze door, waar het verteren kan. Onderwerp mij nu dan aan uw kruisverhoor, gij zal de zoete zee maar horen. De zee die in uw vaderen suisde, mannen die in Ashdod zijn geboren. Brand mij nu maar af. Zeg maar niets meer, steek een fakkel bij mijn schenen. Vorige Volgende