| |
| |
| |
Ruben van Gogh
o Dokkum, 1967
is ook librettist.
Recentste bundel: Kleine Oera Linda (2006)
| |
| |
| |
Vijfmaal Zuid-Afrika
I
Mag ik? vraagt ze met een blote lach
en met wat uitgekiende likjes
verf op mijn gezicht - wat zijn haar
tot lid van de clan der toeristen;
welkom in Zuid-Afrika, knikt ze me toe.
Er is hier wild dat in saucijzen ligt
er is wijn, wit en rood, zoveel je wilt,
en de aantrekkelijke zwarte vrouwen
die op gezette tijden komen dansen
doen mij m'n behoudene volksaard ras vergeten.
Niet langer meer zo'n stijve hark zwalk ik
door het park terug, probeer me tevergeefs
m'n slaapplaats voor de geest te halen.
Ik ben verdwaald op een mij wezensvreemd
continent, besef ik me verschrikt;
wat me eerder nog een Brits gazon toeleek
is vannacht een grote woestenij geworden,
met hier en daar sporen van springbok
en struisvogel die nog altijd tekeergaan
in mijn maag. En dan dat vreemde schreeuwen
in de verte, komt dat van negerstammen
die zo misschien op leeuwen jagen,
of zijn het toch toeristen, aangeschoten
drinkebroers, die zich verzameld hebben
rond het vuur, brullend om meer vragen.
| |
| |
| |
II
De ene voet met altijd iets van weemoed
nog in Afrika, de andere waar dan ook
de blanke handelaar hem bracht.
die slavendrijver, ik was hem niet;
en als ik hem al was, was het beter
te vergeten en wist ik het niet meer.
Hij had hem kunnen zijn, net zo goed,
alleen zat hij een beetje vast
aan de andere kant van de lijn,
op een benauwde plek, met een ketting
om zijn nek die hem als navelstreng
voor altijd binden zou aan zijn familie.
Met de jaren verder weg: zijn zus werd zo
een verre nicht, zijn oom een oud verhaal.
Zo krijg je broeders waar ik in elke blanke
man een vreemde zie. Nu zijn we weer terug
en lopen, de handen op de rug gevouwen,
heel normaal beschaafd als een soort
van Sjors en Sjimmie over de savanne,
proberen het nog wat uit te praten.
Niet eerder was ik zozeer een Hollander
en de felle zon kent geen genade,
schijnt uitgelaten over Afrika.
| |
| |
| |
III
Ik ben geen dichter, zegt ze, ik ben
een expressionist, en als er wat
in het Engels mist of Afrikaans,
dan klik ik er gewoon iets anders aan.
We mochten niet spreken, niet
in onze moedertaal, nu willen we
het allemaal. Het is een storm
die al in ons zat die op is
gaan steken. We werden niet gehoord
in de luwte; vergeleken met die stilte
klinkt elk woord nu als nieuwe wind die iets
te breken vindt. We hoeven het niet te lezen
van papier want het staat hier, dat
uitroepteken. Ze slaat zichzelf op de borst,
staat gevuld met elf officiële talen
verhaal te halen voor een luisterend gehoor.
Dan volgt een oratie vol van fixatie
op alle bloedlijnen die in haar zijn.
Ik voelde me zelden zo wit, witter
dan dit gedichtenwit, waar nog altijd
wel iets van zwart in zit, misschien inkt
van een enkele verdwaalde vraagteken
waar blanke letterkundigen op promoveren
in proefschriften die uit de wind liggen
te verbleken in fluisterstille bibliotheken.
| |
| |
| |
IV
Die toren van woorden, dat verheven podium,
betreden door aanbeden woordenspuwers,
rijkt hoger en hoger naarmate
de avond vordert, en nóg heerst er
een haast wellustige taalhonger beneden
aan de voet van het spreekgestoelte.
Zij zijn de nieuwe uitverkorenen, roept ze
in m'n oor - ik had haar al gezien,
helemaal in het begin, ze ging me voor
naar voren, waar we nu onopgemerkt zijn
opgegaan in een joelende mensenmassa.
Tot leven geblazen metaforen, als manna
over de hoofden uitgestrooid, bespelen
de openstaande oren, zodat we vergeten
wat we horen, enkel het strelen
van zinnen ondergaan, het geselen
van mitsen en maren. Dat gemengde koor van
hese kelen blijft ons geselen en strelen,
totdat we niet meer weten, en alleen
de ander toebehoren, tot elkaar ingaan
in gedachten die niet langer meer
de onze schijnen, maar onszelf
geworden zijn, adem hebben gekregen in
deze verscheidenheid aan vreemde talen.
Ze draagt kleren die haar staan,
maar wat doet dat er nog toe, nu
we alles opnieuw moeten bepalen.
| |
| |
zoals het ooit moet zijn begonnen, toen;
ik weet van de savanne buiten,
daarachter de onmetelijke wereld
die nog altijd verlangt bevolkt te worden
door ons, door haar, door mij
| |
| |
| |
V
you can call me just like that
geen poseur, geen portier,
maar rots in de branding;
de chauffeur die onze bus
vlot de lange nacht door loodst,
wel zeer hoge bergkammen over
langs zerken van verweerd graniet.
Driewerf Händel halleluja,
schettert door de open ramen,
in een eeuwigheid die knettert
tot in het verre zwerk, het grote niet.
Zed? Hij moet lachen: ja man?
We worden moe, breng ons naar huis,
voorbij dit vreemde zuiderkruis,
richting bed, dek ons toe
met deze deken, deze nacht.
|
|