De zusjes, hun zang
Wat een genoegen, zusjes McGarrigle, jullie te horen weer;
zo lang geleden al grijsgedraaid, gaan we weer, in een Frans
dat klinkt als ontstaan op een vreemd continent, ver van hier,
kind ongeboren nog, stappen wij liedjes in, horen hoe vroeger
niet in dit liedje wij, in deze samenzang, maar in de sterke drang
samen te hangen ons verlangen uitzingen, wij fietsen,
in tunnels geboe, het kind achterop echoot zich hoe. Welk schoon geluid
klinkt ook de radio uit de oneindigheid in waardoor de auto rijdt,
gaan we weer - trek monter aan je zingende jas - heel Frankrijk door
van Noord naar Zuid, kan je jas weer uit, waai je het raam niet uit,
mee met de horizon klinkt het gechansonneer als in zichzelf
een doel, ook oude meisjes, wanneer ze zingen, zijn jong,
fietst er een jongen mee met ons, die met een opgewonden gehoor
zich uit het oog verliest, is wat daar hangt een magneet aan zijn fiets
(op weg naar huis) een ook al eeuwig jong décolleté de derrière,
vrucht die verdedigd zich door een engel met zwaard verbieden laat,
maar wie zijn schatten doodt, ook in zichzelf de jongen doodt,
zadelt zich op met waar geen hart meer van breekt, o zusjes, o,
zing ons toch vroegste verlangens van nog voordat het paradijs
en daarna radio's, stadsverkeer, chaos van kleren, fietsen en auto's
in één groot verband, zing onze grijze haren eruit.
|
|