Het Liegend Konijn. Jaargang 8(2010)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 103] [p. 103] Paul Demets o Deinze, 1966 is ook essayist en recensent. Recentste bundel: Vrees voor het bloemstuk (2002) [pagina 104] [p. 104] Ondood het 1 Wie weet waarheen het ons leidt. Vreemde kleren. Het ligt hier als van anderen geweest. De zee een stroom van geluiden. Ze schommelen in het glas waarvan jij nipt. 's Nachts woont het zelden waar ons huis staat. Het wijst ons een kamer aan. We slapen er als gast en horen sneeuw langs de gevel dalen: ladders uitgeschoven om ons in ons waken te verdoven. Dan zet het een hoge keel op; er zwaait een raam open, deuren gaan met ons hun koudste gang. Als alles waaien gaat is er de plek, het nest dat leeg in ons maar beslapen door ons wordt aangeraakt. Het grijpt ons aan, het heeft ons beet. Het is het wit dat op onze schouders wordt gestrooid. Een meeuw krijst haar afgrijzen voor een vlok. Hier was het nooit. Het is waar onze adem stokt. [pagina 105] [p. 105] 2 Het rekt zich uit, het wordt wijder dan de tijd. De lucht is gepixeld zodra de regen het van het uitzicht overneemt. We kunnen wachten tot het plein uitschuift, tot we weten waarom iedereen zich haastig uit de voeten maakt. Iemand slaat achter de huizen met zijn vuist op tafel. In het ene dal of het andere flitst het: aan, uit. Kussens houden nog de vorm van zitten aan. De wind dobbelt om de parasols. Kan iemand de lens in kijken; het wijst op plastic tassen, een fles. En daar, onder een deken in de regen. Als alles vervloeit is daar het ademen, het deinen, trekkenbenen soms. Hopend op een plaats in de hoofden van passanten. Zoals het hen voor de voeten loopt. Nooit wijken ook wij verder uit, als wanneer het oprapen wil. Als het op ons tillen hoopt. [pagina 106] [p. 106] 3 Nooit is het weg van haar lichaam en zijn verleden. Moeders zijn routes, ze voeren je langs wandelpaden en geraken elke zondag zoek. Dan past het volmondig op zijn ijsje, vingert het suiker van haar wafel en tafelt met de gretigste vaders die beperkt zicht veinzen achter hun zonnebril. Het roept haar stem aan, het ligt haar met vingers op de lippen en echoot na tot klanken een vlucht nemen boven de kreten op de tuigen uit. Laat het dommelen dan haar schoot inpalmen; iedereen in beeld denkt mee hoe gelijk het is als haar handen het schikken tot het in de juiste plooien ligt. Het wees ons het bloed van gistende kersen. Hier waren we eerder. Een vrucht die geen vrucht meer maar een gedachte is. [pagina 107] [p. 107] 4 Een granaatappel glimt op tafel. Vuur heb je om zonder talmen bij jouw gezicht te brengen. Bij de eerste trek zitten je wangen je als gegoten. De fotoklik die jouw fijngeknepen ogen ritmeert. Vanalles kan er gebeuren: hoe je, ogen dicht, rook snuift om ademen niet te proeven. Het ligt met jou op de chaise longue eindeloos te wezen. En in dat beeld een kier van niets, een beeld dat langs zichzelf heen strijkt, een met de tong over lippen glijden, water en oever voorbij. Het kijkt in een spiegel en tast blind naar een hand waarin het gesloten wil blijven. Het is zij en zij is het. Nooit geraak ik binnen in dat gezamenlijke ogenblik. Laat mij kijken in die kier: een beeld staat niet stil als het is bevroren. Het valt aan diggelen, maar het was er altijd al. [pagina 108] [p. 108] 5 Boven het warme water glijden druppels, niet weg te wassen. Het verzinkt met haar in bad, alsof het jaren onder water heeft gewacht. Dan richt het zich op: iemand zingt zich het heden in. Er groeit wier over haar schouders; haar hals kleedt zich om tot schacht van klanken uit een diep theater. Het steelt haar stem, sneeuwblind wordt ze door het licht dat haar ogen likt. Het maakt iets smerigs van haar huid. Het schikt zich naar haar plooien. Naar mispels smaken haar lippen. Daar vaart het op rimpeling, op naar adem happen, met zoutsmaak in de mond verzinkend en zoekt het zich een weg langs haar benen omhoog. Het havent haar. Als het aanmeert, ligt ze droog. Vorige Volgende