Het Liegend Konijn. Jaargang 7(2009)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Abgesang Giacomo Girolamo Casanova, seigneur de Seingalt - kasteel van Dux in Bohemen, 1792: ‘Hoop nog steeds koppig op een betere wereld en wat meer fortuin. De stoom ontsnapt aan de ketel en is vrij. De buren boven lachen scheef naar mij. Vroeger was het alles anders dan vandaag. Avonturen, schandalen, ongeluk. Ik kreeg de volle laag. Eens was het Dag. Nu op een haar na Nacht, Seizoenen tellen niet wanneer je stervend bent. Verleden zaken zet ik peinzend op een rij. Ik sluit mijn ogen en al wat ik zie is regen en een rij gewonde monden boven tafelzilver. Mijn kamers zijn even leeg als nu het land: de engelen varen luisterrijk ten hemel in zin zus of zo, maar de avond valt nog steeds slecht gecast in een spel van niks. Door het moordenaarsklimaat schiet overal nieuw onkruid op. Tonen kreupele buren hun vertrokken koppen die niemand ooit zo zag. Dichtgetimmerd in een kist, opgesloten in een hok of in een kamer die je eens liefdevol omsloot schrijf je: “Afgelopen. Niet meer. Punt uit,” en ondertekent beverig. Buiten huilen beesten. [pagina 65] [p. 65] De Boheemse beulen en hun knechten vegen stoepen schoon, besmeuren muren. Naar hen is elk hoofd opgeheven. Te midden van de kuiperijen houden zij de wanden waterpas. Stippelen zij de toekomst uit, bleek en nu al versleten. Deze kamers schokken nog het meest van allemaal. Kil van hart en killer nog van geest, knipperen mijn windhond en ik in geblindeerde vertrekken naar uitgangen die niet meer bestaan. Vele jaren zijn aldus vergaan. Langzaam brandt wat slijt, scheidt, snijdt, barst, rafelt of verdeelt om mij tot dit verweerd diëet te krijgen, flakkerend naar zijn eind. Nu, in een ouder handschrift krabbel ik bibberend mijn naam. Eens kende ik dit leven hier, dit kasteel zoals die lantarenlichtjes ginder blinkend in snoeren aan de overkant van de rivier. Deze lanen die blijvend geuren naar mijn soort. Maar nu blaft en gromt mijn geest in deze zuurstofloze lucht. Ben ik geen brommende gids of cerberus maar wrakhout voor het schuthok, vol schaamte snuffelend. Een en al koude neus op zoek naar mij. Melanpyge I? Melanpyge II? Nee! Een panisch soort gekwebbel stijgt op in mijn lijf. Wild van verlangen naar mijn schaduw in deze ledigheid strompel ik jankend de ruïneuze lichten tegemoet, krom het leven in, waar kluiven, katten en bazen rondkrioelen. En waar ergens ook Haar naam nog moet zijn.’ Vorige Volgende