Het Liegend Konijn. Jaargang 5
(2007)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
IIn deze zinsbegoochelende duisternis komt, over een pad
van gedoofd sterrengruis, barrevoets een heel klein jongetje
aangeschuifeld, zijn ogen half toegeknepen, zijn blik
slaperig en ongericht, de nachtwind strijkt haast liefdevol
door het geelblonde, licht krullende haar -
de kou heeft zijn minieme piemeltje verschrompeld
net als het scrotumpje daaronder, waarin nog niets lijkt ingedaald
hoe manmoedig duwt hij zijn stroeve, driewielige looprek
niet voort, het houten handvat is zijn enige houvast
nu hij in al die naderende, wringende bochten nooit zijn grip
kwijt mag raken, de stangetjes van het gelaste
onderstel zijn zo fragiel, dat het dadelijk, daarginds
wel eens heel erg mis zou kunnen gaan
maar wie stuurde hem, met een klets op zijn gat, een ferme
klap op een van zijn broze schoudertjes, het ongewisse
van de wereld in, zonsopgangen, pesthaarden, dampende
mestvaalten, liefdesnesten, gebrandschatte gehuchten
en vertrapte graanakkers, veelbelovende regenbogen tegemoet?
uit alle macht tracht hij de dunne staak, aan het eind
waarvan een paar windmolentjes prijken, in balans te houden
terwijl hij zelf ternauwernood zijn evenwicht bewaren kan
voetje voor voetje - en dat al eeuwenlang
| |
[pagina 401]
| |
IIWaar heeft hij de leeftocht dan geborgen
mocht die hem zijn meegegeven, hoe zal hij het oude brood
moeten breken, de aarden kruik aan zijn mond zetten
en met wat voor windselen omzwachtelt men zijn blaren
als hij ergens wordt opgemerkt, met het zachte
geknisper en geritsel van dat dwaas fladderende
stuk speelgoed dat hij bij zich draagt?
nog weet hij nergens van en kan zich daarom niet eens
gelukkig prijzen, maar instinctief groeit het besef
van ongenade, naderende gevaren, dat hem voortaan
huis en hof is ontzegd, terwijl hij meestal
amper harder jankte dan het waakhondenjong
onder de schijngestalte van de maan raapt hij zijn schaduwen
en zijn innerlijk bijeen, stamelt met droge lippen
iets onverstaanbaars, totaal onbestaanbaars en gaat -
waterpokken, kinkhoest, roodvonk - zulke kinderziekten
ontloopt hij op miraculeuze wijze, zijn aderen
schemeren door een flinterdunne huid, padden fluiten
dof hun nachtliederen, een steenuil stilt de honger
van zijn schrokkerige kuikens en jaagt met zijn miauwende
roep het kruipend gedierte de schrik op het lijf
de doodsschrik die in ieder leven zit
| |
[pagina 402]
| |
IIIGeen enkel noorden, alleen maar dierensporen
en wolken om zich op te oriënteren, de naar een jaarmarkt
gedreven kudden, de vuurvliegjes 's avonds, 's nachts -
nagenoeg niet opgemerkt of aangeraakt, voorlopig
ontkomen aan het allerergste misschien, door schapenhorzels
noch regendazen belaagd, honden keren zich
over hun ketting struikelend, stil van hem, van dat bleke
lichtschuwe koninginnen-, boerinnenkind af
maar zodra het ochtend wordt, worden wil, is er soms
vanaf een overhangende rotspunt een weergaloos
uitzicht, op hoe een rivier zich kronkelend een weg
naar een verre kustvlakte baant
het water schittert, deint en golft, overspoelt grintbanken
en zandplaten, ruiters drenken er hun paarden en onbewogen
spiegelt de lucht zich in de stroom, het donker
van de vaargeul - een slinks laverende schuit, de rijders
stijgen op en gaan er in galop vandoor, balen wol
wachten tevergeefs bij een aanlegplaats op een veer
of een binnenschip, een bovenlandse aak -
geen wed, laat staan een Christophorus die hem overzet
| |
[pagina 403]
| |
IVZichzelf in het duister wakker gehuild, zich de ogen
uitgewreven, slikvingerend van het vettige stremsel gesnoept
vanwege het jongste van de kaas, maar gebaar
noch smaak zal hij zich ooit herinneren, hoewel
hij in latere dromen soms weer iets proeft
dat er weinig van verschilt en toch vettig en scherp
tussen tong en verhemelte ligt -
draai, molentjes, ga vlinderend rond, wees hem tot troost
als hij zich schramt aan een braamstruik, zijn voet
verstuikt - bezweer het kwaad, strooi jullie zonneplekken uit
op het pad dat hij neemt en vrolijk hem op
want hij zal het meer dan nodig hebben straks
als de flagellanten voorbijtrekken, zijn speeltje bijna
aan flarden slaan, de bedevaartgangers die hun weg afleggen
door drie stappen vooruit en twee achteruit te doen
weelderig bloeien de vlieren terwijl er achter hun zomerse
roomwitte schermen nog achterhoedegevechten
en schermutselingen plaatsvinden en er bij het leven
wordt geplunderd, verkracht, kalveren en geiten
buitgemaakt, een waaier van bij hun poten samengebonden
kippen dwars over het zadel meegevoerd
naar de wazige, blauwgrijs getinte heuvels ginds
| |
[pagina 404]
| |
VDe hitte is zinderend, bitter de kou en de wind
verliest zich in zijn streken, het anders zo gretig wiekende
rond het nietige mechaniekje hapert, valt soms stil -
om kind te zijn en dat kind-zijn onderweg al te moeten
laten, het zomaar te laten verwaaien, de stok
met zijn molentjes ergens kwijt te raken, als ook
het looprek uiteindelijk spaak is gelopen
nooit kan de verbeelding naar zulke ogenblikken terug
zonder iets anders te vinden dan wat er heel even
doorheen schemerde, een dronkemanssmoel, een tegen de deur
van een boerenschuur gespijkerde vleermuis, het ruw
geschaafde vurenhout van een juist opgericht
schavot, een roos die herfstig maar op zijn roodst
nog over een kloostermuur hangt
dauw, rijp - in alle vroegte zijn de velden ermee bedekt
wanneer een slechtvalk zijn grijpklauw diep in zijn prooi stoot
en de zon de nevelbanken geleidelijk verdrijft, tijd
is een bezeerde knie, een jeukend, opengepulkt roofje
of de bliksem die inslaat, de kerktoren treft
en het oude, verlaten ooievaarsnest daar bovenop -
verdroogd vlechtwerk van stro en hooi glijdt knetterend
over de leien naar omlaag, de zware klokken
hebben geen schijn van kans hun eigen ondergang in te luiden
nu er een fijne asregen op de graven neerdaalt
| |
[pagina 405]
| |
VINiemand die hem de weg effent, zegt welke zeikstegen
hij moet omzeilen, met sikkel of zeis distels en netels wegmaait
voor hij een voet heeft kunnen verzetten, hem warm houdt
onder jassen of paardendekens als het vriest en snerpt
en voor hem het brood uit de mond spaart, op een namiddag
geduldig dat ding oliet, zo goed mogelijk herstelt
ochtenden dagen, avond- na avondval, schemering
omfloerst de schaduwen als om ze te bewaren, over te brengen
naar een beschuttere, veiliger plek - in de verte
tekenen zich tegen de hemel de pijnbossen naaldscherp af
waar de zanderige dubbelsporen van karrenwielen
heenvoeren, van degeen die zich onderaan de nollen, de kluften
goed schrap zetten, hun tweespan opzweepten
tot voor de poorten van een pas heroverde burcht -
bloei en ontbinding, met daartussen het boven het slijk
van de najaarsregens en de plotselinge dooi uitstijgend heimwee
naar het nooit meer terug te vinden, onnoembare ogenblik
wie neemt hem bij de hand, leidt hem via de koeienstal
het warmgestookte voorhuis binnen, zonder een antwoord
af te wachten, een antwoord dat hij niet geven kan
omdat de spraak hem diep achter in zijn keel is blijven steken?
de nacht is vol geruchten en geroezemoes
| |
[pagina 406]
| |
VIIGod, laat die aanzwellende stoet van verschoppelingen
en dat gore uitschot voorlopig buiten de muren, de leprozen
die met hun ratelaars het gebeier overstemmen
en zulke platte, haast straatlage, fluks wendbare karretjes
waarop allerlei gedrochtelijks rondharkt, dreigend
of smekend de hand ophoudt - oprechter dan hun zegeningen
klinken hun verwensingen, vervloekingen
een slachtmes vlijmt, een vrolijk grijnzende varkenskop
druipt van het vet boven het vuur, kwakzalvers
en kwanselaars ruiken hun kans, een troep verlopen
carnavalsvierders tuimelt, tolt vanuit de nacht van Aswoensdag
flikflooiend en op zijn vroomst de veertigdaagse vasten in -
weer is hij op straat beland, de wind steekt op, blaast
het maanlicht aan, doet zijn ogen tranen - zijn vereelte zolen
hebben al zoveel landschappen en afstanden doorstaan
hij laat het gedrang, de laatste huizen tenslotte achter zich
en weer is het of hij voor de eerste keer de wereld binnenstapt
waar onder de bedrieglijke glans van het goddelijke
de oorspronkelijke chaos voortwoekert, die van woord
en zwaard, schepping en armageddon, een lang
verkondigde Apocalyps, de o zo beloofde verrijzenis
stevig omklemt hij, hoe het hem ook te moede is, het hortende
en stotende rek, de twijg met de molentjes -
de dagen slijten, het duister strooit zijn sterren uit
|
|