Het Liegend Konijn. Jaargang 5(2007)– [tijdschrift] Liegend Konijn, Het– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] Piet Gerbrandy Zeven treden I Je was drinken met venten dansen met mokkels je vocht wat met hufters toen raakte je zoek. Toen bedacht je zie af nu. Zie van dieren af. Creperen zij in loopstal aan verkoudheid. Zie van planten af. Zij brouwen bepaalde vergiften. Zie van water af. Het sterft er van stof die niet kan. Neem afstand van knipvoeg en staafmix. Ontsla je employees. Negeer superieuren. Druk je werken voortaan slechts in eenvoud. Streep uit alle contracten je emolumenten. Ruil je koopvrouw in voor huurkracht op basis van zin. Vermaal van je lieve gedolvenen bros geknookte. Leer van de ernstige kok. Voordat hij ziedende zeekreeft dopen gaat stelt hij hem voor aan zijn eters. Die groeten en eren bereidheid. Zo neemt hij ernstig afscheid voor hij drinkt. En knaapkoor dreint non sequitur. Blinde hoeren swingen vervoerd op altaar van plavuizen. Rijt habijten open raak verdoken in rijkdom van hun ongekuiste lach. [pagina 153] [p. 153] II U bent niet gek maar achter alle kleppen ogen loeren. Uw ruisoor is van siliciumdwergen smidse die wat u hoort onverwijld aan dossiers in groene slaapsteden doorseint. Die foute woorden tellen. In rubrieken opslaan. En bewerken. Uw kachel ademt vuur dat mussen doodt. Uw dakpan is afgekleed met spiekpegels. Gepoetste kranen druppen chloor cholera opera propere propaganda. U bent niet gek maar waar de zwarte melkman klingelt rinken zijn flessen van vliegas uit ooievaarpolders. Blauwe enveloppen verzoeken om aalmoes voor bastaard en hoerzoon. U bent niet gek maar noemt als ze bellen geen naam meer. Meneer weet beter. Men schept en herschept u uit lijsten delende cellen. Elk stopcontact zuigt feiten die u vormen. Vergeefs dat u sterft. Uw materiaal is geborgen. [pagina 154] [p. 154] III Bestijg de drie trappen die voeren. Op het eerste verdiep huist Serena haar naam is geen teken schudt klamme donsdekken op honingzoet irisbont sissen dranken rookt zij haar pijpen. Let niet op de boel de boel uw muilen schopt u onder lage tafels Twee hoog Leuconoë. Zij ordent haar bestanden. De uwe mits bezoldigd. Op haar schappen alfabetten algoritmen sleutelposten mostmeters fuga's van vlagen. En puim. En horren op het oosten. Op zolder windt onhoorbaar ijl eindloos Venusta raga's in ranken van sarod haar tabla zwiep van zwaansvlerk. Dat ben jij. Plat water in groenige kommen koel. Raam tuimelt boven onuitputbaar stof. Zie vinex vinex leeuwerik hoe hinkt hij na avondklok op vreesrijk plein zijn vetkuif glanst van pils en mayonaise en benzine. [pagina 155] [p. 155] IV Rukt mevrouw uw haargrens op naar het noord van uw navel huilen wolvinnen van honger om jagerskotten. Wild smaakt weer naar niet gegeten worden willen. Uit grond van uw tochtige stulp zaagt snurken van diepere dieren. Geen baat meer bij winterkomkommer. Bij beerzwoerd. Bij ramenas. Sneeuw siepelt langs uw bovendorpel binnen. Wit zink vertoont slijtage van uw drummen. Uw kaars mevrouw werd honing voor het vuur. U droomde van ijsblanke bergen maar zonder dat klimmen. U hoorde van lommer in dal maar dan zonder die dauw en dat klamme en knieën die steven en stijf bleven. Nu niets dan erop uit. Schrijlings uw slede ingewreven met wat rest aan uierzalf. Hoog troont boven kammen dra ampel u veie mevrouw die gaat nemen en geeft. [pagina 156] [p. 156] V Lendeloos de feeks van bergen gespt 's morgens een voor een haar ledematen aan heup wiegt het matblauw traandal in. Daar vist zij tot zij beet krijgt in de middag. Dan pist zij in de brem plukt zich een beshand. Dan legt zij zich neer in de bosrand en geen die niet gluurt hoe zij droomt in de luwte. Lendeloos de heks van bergen kiest zich 's avonds een voor een een knaap om te eten een man om te drinken een stier om de morgen te halen. 's Nachts gespt zij al haar leden af: haar kuit en haar been haar heup en haar stuit haar borsten haar tanden haar oog en haar pruik Wie haar bijsliep zag nimmer nog daglicht. [pagina 157] [p. 157] VI Jullie maken veel over aan doelen. Jullie stalen je bleke ballen met loden zandlopers. Jullie joggen spartaans je woonerfelijk baanvak je meetloze stadia asfalt malen knieën kraakbeen tot arena. Durven jullie nog vrijen de dans van het grinnikend virus? Stampen jullie nog wortelen peren pompoen? Voor soep die niet smaakt? Blijven jullie nog schrijven voor scheurende dieren? Kap nu ook maar de bossen zij verzuipen al onze rivieren zij verhitten de hemel met humus zij maken ons liefderijk ziek met hun gifgas en schoonheid. Slobeenden zaaien griep en snappen vlucht. Maar morgen komt gelukkig jullie ondermaatse kachelman zijn dokterstas vol afgedankte kraantjes. Morgen slurpen jullie lever uit een sneeuwgans die ontkwam. [pagina 158] [p. 158] VII Tegen morgen lokt een je mee en je gaat. In laatst kwartier laurier in je tuin je struikelt haar dageraads alt grinnikt hartig. Dinsdag net voor ontwaking twee uiers oorlam twee kazen twee glazen voor blik op stroopklok. Tegen morgen drie roept je op en je komt. In wrong rijpen bramen lakens gerafeld sta je sapvingerig op. Donderdag breekt schaal in haar tas rollen tamme kastanjes je hakkelt ze schatert ze molt je nog voor een ontbijt. Tegen morgen wil vijf je hand in haar haren. Vijf dagen stroeve sloten stompe loper ongepast gemaal dat hapert ossen die verdrinken voor slacht. Zaterdag stoven zes peren in bolle retorten water van onrust wek je van haar schenden. Tegen morgen wil zeven je hier en je slaapt. Zon op tik in haar vloer die zich rekt. Dons op haar plakkende dijen gebeier van brons. Hoe schurkzaam haar dorp en je blijft er. Vorige Volgende