| |
| |
| |
Mark Boog
Zeven metamorfosen
I
Zozeer vrees ik de spiegel
dat ik mij er dagelijks voor terugvind.
Ik zie me zoals jij me ziet.
Op straat is het niet veel beter: etalages,
mensen. Als er wat te halen is,
dan 's nachts, in steegjes, voor de vuilniswagen uit.
Niet huilen - geen wolf. Jammeren.
Ik zet de gele tanden in mijn eigen vlees,
tegen de jeuk, tegen de pijn, ruk de korsten weg.
Er groeien dikke haren, en ik schilfer.
De staart die mij past tussen de benen die mij passen.
Ik word de schurftige hond die ik al was.
| |
| |
| |
II
Ik draag de naam van een held, ik vrees de goden.
Ik spits mijn oren, ze groeien,
haal mijn neus op die glimt. Snelle ogen.
Het veld - de slag is er eenvoudig
bij te denken - strekt zich uit
tot aan de bomen langs de vaart.
De tijden zijn veranderd, zeggen ze,
zijn kleiner, platter, dichter.
Eigenlijk zijn ze beter, eenvoudig te vervoeren.
Dan klinkt de oproep, mijn naam
schalt over het land. Ik neem de kleuren aan
van het struikgewas dat ik misschien bereik.
Een korte sprint, in scherpe hoeken -
aarzeling. Ik druk me plat
tegen de grond. Ik heb mijn leger gevonden.
| |
| |
| |
III
tintelt mijn huid, verstart mijn aangezicht,
krommen zich van schrik de tenen
terwijl ik wijd mijn armen uitsla.
De verontschuldigende glimlach die ik je toewerp
is ons afscheid. Ik blijf, jij blijft,
maar we leven langs elkaar. Ik laat het lichaam
achter mij, word de gedachte die ik heb.
een stralende zweefvlucht. Elk uitzicht ontkend.
Mijn vleugels, mijn veren: onmisbaar.
Van snavel tot staart een pijl gelijk,
| |
| |
| |
IV
De schors was nog welkom, bladeren
vormden geen onoverkomelijk probleem.
Zelfs vond ik enig genot in het ruisen.
Je zou tegen me aanleunen, in slaap vallen misschien,
ik zou je rustig kunnen bekijken. Kon ik weten
dat het was omdat je van me af wilde?
Pas toen je wegliep, merkte ik hoe diep
ik al geworteld was. Het gekreun dat me ontsnapte
werd duizendmaal herhaald: een duister woud.
En allen roepen jouw naam, allen smeken om hetzelfde -
niet eens weer mens te zijn, maar heel eenvoudig dit:
dat je terugkomt, onze schaduw zoekt, berouw toont.
| |
| |
| |
V
Men noemt dit liefde. Is het dat?
Het vloog ons naar de keel, ontnam ons vooral
(maar niet uitsluitend) onszelf.
De degeneratie van het ik: wordt wij,
is vanaf het begin onwrikbaar,
niet te vermurwen. De strijd is onbegonnen.
Nou ja. Wij (geef toe: het klinkt goed)
vinden dit maar zozo. Als
instituut zouden wij ons, bij monde van onszelf,
willen uitroepen tot één. Wij waren dat niet
maar zijn het wel geworden. Onnavolgbare metamorfose,
volmaakt, een bitter feest.
| |
| |
| |
VI
Wie ik beledigd heb, is me niet duidelijk,
maar machtig en wraakzuchtig
Ik herinner me niet wanneer het begon.
Ik zuchtte, iets daalde neer,
een vermoeidheid die anders was, intenser.
Alles net wat stroever, alles trager, alles koud.
Je keek me aan, je bleef nieuw,
of nee: ook jij. Ik heb het goed verbruid.
Nu zijn we ver gevorderd. Er komt tekening.
Iemand grijpt een potlood,
arceert eindelijk de vergeten vlakken.
Ik sta te trillen van verbazing, steun gekromd
op wat ook maar voorhanden is,
zie jou en alles langzaam van me weggaan.
| |
| |
| |
VII
De beeldhouwer tracht zich het marmer van het lijf te houden,
faalt als de schilder die zich wil zien zoals hij is.
Ik distantieer mij met klem van het geschrevene,
‘ik blijf voorgoed en vanzelfsprekend mijzelf.’ Soms
voel ik me dun en bleek, zie vreemde vouwen in mijn huid.
Je kijkt me fronsend aan, alsof je me niet helemaal begrijpt.
Maar waar men zich mee afgeeft, daarmee raakt men besmet.
Ik schrob de inkt van mijn vingertoppen voor hij uitloopt
langs de lijnen van de huid, zich tot patronen vormt
die mij vervangen. Aanval afgeslagen. Ik open steels mijn ogen,
zoek tot ik je vind en kijk je lang en ernstig aan.
Je trekt wit weg. Je bent me alles, je verdient de eeuwigheid.
|
|