| |
| |
| |
Benno Barnard
Sulamiet
Keer weder, keer weder, o Sulamiet!
Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien.
Hooglied 6:13
Mijn tweede dood deed ik in bed.
korstiger wordende modder de Z
van mijn existentie rekkende
tot ze de A van mijn moeders kraam
zo knoopte ik mij aan elkaar.
Het duurde een eeuw. Tien rode tulpen
vormden mijn dochters offerande
en vloekten met de sinaasappels
van een beteuterde achterkleine.
De zomer had warme handen.
De tulpen stonden zich te schamen, been
over been, hun wangen brandden
als lakenhallen. Ik hoorde hoe
de koelkast hitte slikte. Ervoer
mijzelf (Louis) in mijn lakens als iemand
in niemandsland over wie Hitler heen
koekt aan je vast als de placenta
| |
| |
in mijn matras, de zee droogde op
in de vaas, als magma gloeiden de randen
van de wond in de ozonlaag.
en hier, in een soort seconde
zonder klok, op een plaats
zo bepaald als een naald en toch
een balzaal voor duizenden
(een hier in het duizelig makend
spreek ik Latijn met Vlaamse woorden
tegen haar over wie dadelijk -
wissel ik in deze vadertaal,
die warm is als middellands marmer,
soms van herinneringen met een Ier,
een Francis Ledwidge, dood enigma,
patriot, ontploft als een tommy
boven zijn thee. Vertelt graag hoe
de feiten hem tot dichtens toe
hebben gekwetst. Yeatsbrildrager in wie
kort voor zijn dodelijke julidag
loud with war, de kern van alle dingen
van de huidige weer hele stad
onze belediging: wat Ieper heet
loochent in zijn doodloosheid ons,
mijn aardwormenbestaan in de reet
| |
| |
van de wereld, zijn hartverscheurende,
vleesuiteenrijtende rit op de rug
van de granaat die zijn naam droeg.
Alsof de pijl van de tijd (zegt Francis)
in fecking Ypres ook een retourvlucht
Dringt soms nog in mijn neus
de van methaan doortrilde lucht
die opsteeg uit de mensenpap
in de heropende massagraven
bij Verdun. Ik weet het, mijn neus weet het.
Maar achterstevoren bewegend
kom ik Louis altijd weer tegen
in het maansteenblauwe binnenste
van het kristallen ei Parijs,
dat midden in mijn oorlog openspat -
étoiles met wegschietende stralen
waarop zich hogere hoeden dan heden
verplaatsen, betovergrootauto's,
dames, neuzen, wangen, wenkbrauwen,
kubistische lachjes, scherven,
scherven, oogverblindende scherven
van allerlei nog te sterven
middelpuntvliedend leven, om wie
zelf tot een ster verbijsterd is:
over een nano of zo van mijn seconde
dit hier betreedt, moet onder
een boven op de poort gesmede
| |
| |
polonaise van golvende letters
door en door: DAS GEHEIMNIS DER ERLÖSUNG
IST DIE ERINNERUNG, DAS GEHEIMNIS
heeft mij nogmaals gebaard, maar gebaard
tussen uitwerpselen en urine
ben ik in Beselare, op nog
geen haar van Ieper. En toen ik
het terugzag, die vreemde verstening
van het ontbrekende, waarin
geïncrusteerd de starre blik
van een nog hele ruit, en de kerk
haar silhouet een koortsgrafiek
van de mensheid, en verdwaald
van mijn dorp de klaaglijke schim
van de kleine Louis... toen ik
het terugzag, wist ik Parijs
met geen levende daar te delen,
noch mijn ouders, murw maar gelukkig
om mij, noch het onvergane
onkruid onder mijn kameraden,
noch wie ook. En al helemaal niet
Nele en ik. Die na een oogwenk
van vier jaar tegenover elkaar
staan te wiegen als klaprozen.
die op hun linkerklomp met krijt,
| |
| |
die op het westen van hun hoofd met krijt
de G van gauche hebben geschreven.
Ik zie een stal. November nog? Wee
makende bloedlucht en de gueule cassée
van varken? In elk geval blonde
schemering die mij nadert. Twee
van elkaar moetende monden.
En ik die terugdeins, en de emmer
die op de keien klettert -
wees mij genadig, maai mij niet neer
als het koren mijns vaders; ik zou
nu terug moeten schieten maar sta
op sponzen van voeten, en de aarde
is een om dit open graf heen
van gorgonisch grijnzende paardenhoofden,
en de wind raast maar, en de kogels
blijven komen, en ze verscheuren
de mythologische, alle slagvelden
in het schiervlees van mijn oren -
Louis. Zie nu tot stilstand komen
die carrousel. Maken zich los
uit hun stroboscopische werveling
de steeds tragere rokken, taille,
handen, haren, en tenslotte
het tot in de jota's om de mond-
hoeken vervolmaakte open, o
| |
| |
zo open boek van haar gezicht.
in het immense daar-waar-
de-citroenen-bloeien dat zich
uitstrekt achter het front
antichambre. Als wuivende mensen-
zeeën de velden vol graan. De knie
van de locomotief rijst en daalt,
en daalt. En de nevel die hangt
in de heksenketel van het Gare
de l'Ouest scheurt aan flarden.
En voor Duytschaever, Louis
Slenterend langs de Seine,
slenterend van de ene Pont
naar de volgende (in mijn waakdroom
waren ze als witte bultruggen
omhooggekomen uit de blauwe stroom),
en al slenterend aan de mijne
denkend, en denkend links noch rechts
in deze wateren herkennend,
botste ik in mijn slechtste Frans
tegen haar op. Pardon, mamzel. Ze liet
iets vallen waar ik naar graaide
als een keeper zonder doel:
haar parasolletje. Dansende zon.
Jolie rousse, ros als een wereldbrand.
O moeder mitrailleur, bonjour,
| |
| |
bonjour! En wie ben jij, soldaat?
maar Hannah heette, naar voren
gestapt uit een achtergrond
in het oosten van Oostenrijk-
Hongarije, een mij aardedonker
vol rondstommelenden... maar ik,
in de taal van mijn officieren,
ontwaarde toch een theedronken
ma tante, een baard boven boeken,
een dagelijks door het oog
van zijn naald kruipende mon oncle,
en bovenal dat kind, dat hoog
op haar dada gezeten, de lucht
naar het licht van haar Parijs splijtend,
een (terwijl lieftallige spijt
zich in de vierkante onleesbaarheid
van haar gezicht ontcijferde)
dramatische opening maakte
in de rokken rond haar stokpaard
woei naar mijn noorden toe
rond de zoom van haar been zinderden
om mijn hoofd, raakten verward
in het haar op mijn hart; ik was haar kind
dat zij optilde en naar bed droeg
in een zwarte wolk van vlinders,
| |
| |
in een gouden wolk van vleermuizen:
dit werd mijn eerste dood,
DE DUITSCHE SCHIETEN NIET
herbouwd, de doden herdacht,
doodgezwegen, herdacht, de trauma's
verbrand als distels in het veld
van eer: schreeuwend werd ik weer
onder een heuvel van vruchtbare as
wakker als degene die ik was
(of liever als de hypothese
die Nele in me wilde lezen)
naast haar. In een slaapkamer
waar verdorrende bloemen smeekten
om regen. In het blinkende hout
en de nieuwe steen van een huis
in Ligy, de enige nieuwe wijk
die van het fonkeloude Ieper
‘Hoewel niet hypermodern,
city,’ zegt de aap van Yeats.
Hij krabt zijn gaten. ‘Maar jullie
zijn de aartsconservatieve Ieren
tot mijn kalme onvrede. Maar moet
toch niet het verdere banale
| |
| |
van kinderen vertellen? (Liefde
zoals mijn moeder zei van baren.)
omlopen van de band? Of zelfs
van de nog grotere oorlog, maar wel
kleiner in mijn Beselare,
de als met lijkenkrijt afgebakende
in mijn Parijs, dat kleine graf
van twee Etruskische geliefden
in de lucht van een lente
vijftig jaar later. Door een busreis
was ik daarheen gedreven -
me als een lam laten verdwalen
en aan de spiegelende Seine
gevraagd waarom ik niet samen
kon zijn met een rosse. Een goudvis
glimlachte. Mijn hele leven
heeft die vraag van mijn botten
de verdachte tijd, tot de zomer
van eerverleden jaar duren
voor mij. Ik heb tot honderdéén
geteld - toen was er allang geen
| |
| |
Ballroomdansen met een officier,
dat doet de moeder van mijn brave
En ik, mijn hoofd begraven
in een zoete wolk van veren,
die mijn verliefde Latijn lig te prevelen,
moet van dat Sulamitische gezicht
|
|