beoefenen en daar, bij alle ijdelheid, nooit enige lof voor te oogsten.
Ik ken vele artisten, die me als een ‘kunst-vloo’ beschouwen want ik ben niet creatief. Zij echter staan meesterlijk op de tenen, leggen de visuele werkelijkheid, door een eigen-tijdse bril gezien, op doeken vast die de eeuwigheid ingaan, of weten in hun dialogen tussen niet bestaande figuren een athmosfeer op te bouwen die nog nooit eerder zó treffend ongezegd was gebleven. Tussen al die lieden, waarvan er enkele ook uiterlijk bijna even mooi zijn als van binnen, loop ik rond zonder enig prestige want men kent de schatten niet die ik voor mij houd. (Treffend ongezegd gebleven komt me opeens voor, plagiaat te zijn maar ik weet niet van wie. Dit bewijst, dat ik me al onzeker ga voelen zodra de minste gedachte aan publiciteit opkomt.)
Vandaag reed ik op een motorfiets naar het postkantoor om een boekje aan vrienden in Frankrijk te sturen: het was toevallig het boekje waarop ik hierboven zinspeelde. Er zijn er 300 van de duizend nog over, en iemand had voor het eerst na jaren, om een presentexemplaar gevraagd.
Bij de hoek van de ......straat en de ......straat zag ik een bromfiets van links komen. Ik toeterde, en gaf gas; meende nog voor hem langs te kunnen. Maar de vlegel gaf ook gas. Ik kon hem niet ont-rijden. Hij ramde mijn achterwiel, en ik werd gedwongen het trottoir op te rijden; kwam ten val, zag de motor verkreukeld liggen.
Mijn vijand kwam aangehinkt, met een motorfietsje aan de hand. Voor mij was het ogenblik nog niet voorbij, waarop we allebei even het masker hadden opgezet om elkaar in blinde haat naar het leven te staan, en ik schold hem uit, maar hij was alweer terug in de werkelijkheid. Hij had al jaren de hartewens, op een motor te gaan rijden maar steeds had zijn vrouw een kind gekregen als de mogelijkheid voor de aankoop nabij scheen. Maar kort geleden had hij een buitenkansje gehad, en een goedkoop tweedehands maar heel bruikbaar, vooroorlogs motortje gekocht. Vrijdag zou hij rij-examen doen. Hoewel het regende, en zijn vrouw het hem ontried, moest hij vanmiddag even de weg op, naar hij voorgaf om de remmen te proberen. Toen hij mij op een rood, fonkelend apparaat in zijn vaarwater zag greep hij echter niet naar zijn remmen maar trachtte, zeker van zijn almacht, mij te vernietigen. Tegen mij loog hij, dat de remmen van zijn motor geweigerd hadden. Alsof ik hem niet had horen gas bijgeven! Hij smeekte mij, geen agent te roepen omdat hij geen rijbewijs had en een grote boete zou krijgen: hij zou mijn