Libertinage. Jaargang 6
(1953)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
1Indien er toeval bestond - maar het bestaat niet - zou ik zeggen, dat het toeval was, dat ik juist de Historische Aflevering van ‘De Nieuwe Gids’ van October 1925 in handen kreeg, toen ik in het zesde deel van Menno ter Braaks ‘Verzamelde Werken’ het artikel las over Aug. P. van Groeningen. Ter Braak schreef over hem in ‘Het Vaderland’ van 27 September 1936 naar aanleiding van de herdruk van ‘Martha de Bruin’, de enige roman van deze jonggestorven, vrijwel vergeten, schrijver. In Prinsen, Walch, en Greshoff en De Vries zal men zijn naam zonder succes zoeken. In ‘Drift en Bezinning’ van W.L.M.E. van Leeuwen wordt hij pas in de tweede druk kort vermeld. Johan de Meester heeft in ‘Taal en Letteren’ van 1898 onder de titel ‘Aug. P. van Groeningen en de epiek’ zijn lezing gepubliceerd, in dat jaar te Rotterdam en Den Haag gehouden. J.A. Rispens in zijn ‘Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880’ over Aletrino en Coenen schrijvend, zegt: ‘Innerlijk behooren deze werken allen tot dezelfde levenssfeer. Ook het kristalharde proza van Van Groeningens in hoofdzaak novellistischen arbeid. Hier vertoont zich tevens een element, dat men in dit soort litteratuur weinig aantreft en een lichter toets geeft aan 't geheele: de levensironie (Een doode musch)’.Ga naar voetnoot1) Herman Robbers spreekt van ‘het z.g. “cru” realisme van een Frans Netscher, een Aug. P. van Groeningen’. Nog tweemaal noemt Robbers hem, zonder nader op deze figuur in te gaan. Het is Stuiveling in ‘Een Eeuw Nederlandse letteren’, die iets meer van deze jong gestorven auteur zegt. ‘Ook het werk van de Rotterdamse onderwijzer Aug. P. van Groeningen is innig-pessimistisch: gevolg van idealisme, diep ontgoocheld door de troosteloze ellende van de proletariërs en hun kinderen’, lees ik daar. En hij vervolgt: ‘Maar in dit proza, dat de Tachtiger stijlverfijningen van Aletrino mist, voelt men voor het eerst als een donker-dreigende kracht de moge- | |
[pagina 206]
| |
lijkheid van sociaal verzet. Van zijn voorgenomen romancyclus kwam slechts één deel gereed: “Martha de Bruin”; een interessante bundel diep-eerlijke novellen werd nog uitgegeven na zijn vroege dood’. Dr J. de Graaf heeft in zijn proefschrift ‘Le Réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900)’ een hoofdstuk aan Van Groeningen gewijd met tal van citaten. Hij constateert in het werk van Van Groeningen e.a. een ‘sociaal pessimisme’. Van het artikel van dr H. Gerversman in ‘De Nieuwe Gids’ van October 1925 maakt hij een ruim gebruik. Ter Braak heeft diepe aandacht besteed aan ‘Martha de Bruin’. Na het naturalisme gekarakteriseerd en op het pessimisme gewezen te hebben, zegt hij: ‘De wraakneming op de huichelarij speelt in de boeken der naturalisten een enorme rol, zij vervangt voor hen bijna de gansche philosophie; “beschrijven” is voor een naturalist eigenlijk het bedrijven van pessimistische levensphilosophie. Diegenen onder hen zijn dan ook het belangrijkst gebleven, wier stijl niet verdorde in de peuterige schijn-objectiviteit, maar het accent van den subjectieven haat jegens de conventioneele normen wist te bewaren. Tot hen reken ik o.a. den vrijwel vergeten August P. van Groeningen...’ En aan het slot van zijn artikel zegt hij: ‘Is Van Groeningens roman dus in het algemeen een eerlijk voorbeeld van het naturalistisch pessimisme (hij heeft ook veel humor, deze auteur, hetgeen bij naturalisten betrekkelijk zeldzaam is, afgezien van den lageren humor à la Falkland), opvallend is hier in het bijzonder zijn heftige anticlericalisme, dat op een reëele verbittering wijst. Wat er van het leven overblijft nadat de godsdienst is afgeschud, is de leegte: de ‘honger der zinnen’, de jacht op geluk, het is alles voorbestemd om te verdwijnen in de troosteloosheid van een burgerlijk bestaan met zijn groeiende ontnuchtering, verveling, haat en doelloosheid. Het naturalisme komt niet tot een ander beeld dan het volslagen negatief; het put zich uit in deze negativiteit, hetzij het, zooals in het gematigd realisme van Herman Robbers, een compromis weet te sluiten met de huiskamer. In ‘Martha de Bruin’ ontbreekt dat compromis, en daarin zal men ook wel een van de oorzaken hebben te zoeken van Van Groeningens impopulariteit. Een zoo verbeten doordrijven van het pessimisme zonder een schijn van happy ending is niet aangenaam voor hen, die minstens een straal van hoop begeeren. Van Groeningen onthoudt hun die, dat pleit voor hem. Met dat al zou ik hebben willen weten, of hij, als hij niet zoo jong gestorven was, het pessimisme van den levenshaat zou hebben doorzien als óók een manier om het leven | |
[pagina 207]
| |
positief te leven, om er ‘ja’ tegen te zeggen! Het pessimisme, dat iemand nog doet schrijven en aan tiendeelige romancyclussen denken, is immers een vorm van levensbeaming! *** Wie was Van Groeningen? Een Rotterdams onderwijzer aan de kosteloze school in de Boezemstraat aldaar.Ga naar voetnoot1) August Pieter van Groeningen werd 14 Februari 1866 te Utrecht geboren en stierf te Rotterdam, waar hij op jeugdige leeftijd kwam wonen, op 12 Februari 1894, dus bijna 28 jaar oud.Ga naar voetnoot2) Van Groeningen heeft, in aanmerking genomen zijn kort leven, tamelijk veel geschreven: een aantal schetsen - veel zijn vernietigd -, waarvan ‘Eene straat en eene gang’, gedateerd 18 4/6 87, voor het eerst werd gepubliceerd in het ‘Zondagsblad der Gemeente Rotterdam’ van 11 en 18 Juni 1887 en in ‘De Nieuwe Gids’ van Februari 1938 herdrukt is; een novelle ‘Haagsche Leen’, gedateerd 1887, door het ‘Radicaal Weekblad’ van 1889 als premie uitgegeven; in datzelfde weekblad van Juli-Augustus 1889 ‘Een dagje uit’, in Januari '88 geschreven; ‘Kindervreugd’ en ‘Op de bewaarschool’, beide in 1888 ontstaan en gepubliceerd in ‘De Nieuwe Gids’, 3e jrg. 1888. Na zijn dood is in dat tijdschrift van Maart 1895 geplaatst ‘Een doode musch’ (18 6/11 87), van April ‘Besmettelijke ziekte’ (Februari 1888) en van Juni ‘Een schaftuur’. Deze novellen - niet de eerst genoemde - zijn met ‘Eenzaam’ (December 1887) na zijn dood, in 1895, uitgegeven onder de titel ‘Een Nest Menschen’ met een voorwoord van P. Tideman, die ook in ‘De Nieuwe Gids’ van 1894 (dl. II, pag. 133) - het artikel is niet gesigneerd, maar is kennelijk van hem - een in memoriam heeft geschreven. In de 4e jaargang (1889) van ‘De Nieuwe Gids’ werden fragmenten van zijn roman ‘Van Alle Tijden’ opgenomen. Pas bij de tweede publicatie werd zijn pseudoniem, Willem van Oevere, opgeheven en stond als schrijver Aug. P. van Groeningen vermeld. Deze roman verscheen in het laatst van 1889 (op de titelpagina staat 1890) bij A. Rössing te Amsterdam; een tweede druk zag in 1896 bij W. Versluys te Amsterdam het licht en de derde is in de Salamanderreeks uitgekomen in 1936 met een inleiding van dr H. Gerversman. | |
[pagina 208]
| |
Tot de weinige letterkundigen, die langer met Van Groeningen zijn omgegaan, behoort Frans Netscher. Wel maakte Van Groeningen kennis met enige Nieuwe Gidsers, maar voor zover ik heb kunnen nagaan heeft hij slechts eens te Amsterdam met ze een dag verkeerd. Op 12 Juni 1889 schreef hij aan Kloos:
‘Waarde Heer,
Nog eens dank ik u zeer voor de ontvangst. Indien ge te eeniger tijd in Rotterdam komt, hoop ik u wederdienst te kunnen bewijzen. Hierbij zend ik u mijn exemplaar van H. Leen. 'k Zal nog eenige exemplaren aanvragen voor de andere heeren, waarmee ik kennis heb gemaakt.Ga naar voetnoot1) De novelle is als premie verschenen van het Radicaal Weekblad, maar wordt de volgende week afzonderlijk uitgegeven.’ Netscher heeft na de dood van Van Groeningen in ‘De Hollandsche Revue’ (le jrg. no. 8, Augustus 1896) als Boek van de Maand ‘Een Nest Menschen’ behandeld en bijzonderheden over de schrijver meegedeeld. Hij tekent Van Groeningen, die hij in 1887 heeft leren kennen, blijkens een brief van Van Groeningen dd. 2 Augustus 1888 aan Kloos, aldus: ‘Hij was niet groot, benig, zwak, met een ongezonde kleur, groezelig als door bedompte lucht, kwaad bloed, stuursche onvoldaanheid. Zijn hoofd was nogal groot, met een laag voorhoofd, bonkig, benig, en de oogkassen waren groot en hol onder een uitstekend voorhoofdsbeen, terwijl om de ogen bruinige, blauwachtige kringen waren. Met zijn smalle afloopende schouders, nauwe borstkas, en gebogen rug gaf hij den indruk van ziekelijkheid, van slechte longen, van een zwak, ongezond lichaam. ‘Hetgeen mij in hem aantrok, was zijn oogopslag: een blik van schuwe ontevredenheid, bedwongen revolutiezucht. Ze hebben iets sympathieks die menschen met schijnbare verlegenheid; onmiddellijk voelt men iets in hen broeien, morren, in opstand zijn; die schuwheid grenst nog wat aan gebrek aan zelfvertrouwen, ongewoonheid om zich bij vreemden voor te doen; maar daarachter zit een zekerheid van wil, een alles durvende vastheid van doel. Ze zijn de verlegen revolutionnairen van 't leven, de zwijgende opstandelingen van de gedachte, de stilbedroefden der mokkende onderwerping, maar die brutaal terugstompen tegen het noodlot of langzamerhand zich leeren stil te houden in filosofische onderwerping en hooghartige minachting van 't toch kleinhartige menschengedoe rond hen.’ | |
[pagina 209]
| |
Netscher vertelt dan, dat Van Groeningen de schetsjes, die hij ter lezing had gegeven, van de tafel nam en verscheurde, wat hij later ook deed niet het begin van het tweede deel van zijn romancyclus, waarin Henri de Graaff de hoofdpersoon zou zijn. Toen Van Groeningen, die, blijkens een brief van 14 Juli 1888 aan Willem Kloos, ‘nog niet heel lang geleden’ zichzelf Frans ‘had moeten leeren, zoodat de uitspraak van elk Fransch woord een klip was, (hoe conventioneel!)’, - toen Van Groeningen de vreemde taal machtig was las hij, vertelt Netscher, o.a. Flaubert, Goncourt, Zola, Huysmans, Maupassant en Balzac. Netscher zegt, dat Van Groeningen hem meermalen bekend heeft, dat zijn schetsen ‘zijn gemaakt onder den onmiddellijk van Huysmans op hem overgaanden invloed’. Tideman daarentegen beweert, dat ‘ook het buitenland aan zijn (Van Groeningens) binnenste vreemd’ bleef, maar uit brieven blijkt, dat hij inderdaad veel Franse boeken las. Johan de Meester meent, evenals Netscher, dat ‘het geen twijfel lijdt, of de Fransche voorbeelden hebben ook op Van Groeningens werken en werkplannen invloed geoefend...’ ‘De Nieuwe Gids’ leerde hij betrekkelijk laat kennen, maar juist in zijn scheppende periode. In 1890 immers schreef hij aan mr M.G.L. van Loghem, toen redacteur van ‘Nederland’, die hem op 10 Maart om medewerking had gevraagd, o.a.: ‘Dat ik het eerst in den N.G. ben opgetreden is alleen een toevalligheid. Drie jaar geleden wist ik niet eens dat dit tijdschrift bestond en eerst door den heer Netscher ben ik er mede in kennis gekomen, tengevolge waarvan ik in Augustus '88Ga naar voetnoot1) een paar bladzijden heb gezonden. “Van alle Tijden” is er in gekomen doordat de heer Van der Goes me verleden jaar persoonlijk om iets kwam verzoeken. Maar ik heb van mijn welwillendheid toen niet heel veel plezier gehad. In ieder geval bestaat er geen enkele reden met het schrijven in dat tijdschrift voort te gaan, temeer daar de kunst dáárin den laatsten tijd ondergeschikt gemaakt wordt.’ De woorden ‘Maar ik heb van mijn welwillendheid toen niet veel plezier gehad’ kunnen slaan op het feit, dat Kloos, zoals hij schreef, genoodzaakt was geweest § 4 van het tweede hoofdstuk uit ‘Van Alle Tijden’ te laten vervallen. ‘Het is een nieuw motief van | |
[pagina 210]
| |
uw werk, dat den gang van 2 en 5 onderbrak, en buitendien vind ik het literair niet goed, omdat het geenerlei realiteit en ook niet een fraaie fantasie geeft’. Ook § 3 was door Kloos gesupprimeerd en twee passages, één uit het derde hoofdstuk en het slot van § 2 uit het vierde hoofdstuk. De reactie hierop (maar het is even goed mogelijk, zelfs waarschijnlijker, dat het betrekking heeft op de recensie van Kloos, die in het Februarinummer van 1890 gestaan had) was echter niet, zoals dr Gerversman uit de brief aan Van Loghem meent te moeten opmaken, een wrok tegen, wat tot een conflict met ‘De Nieuwe Gids’ aanleiding gaf. Van een conflict kan men pas later spreken na de verschijning van ‘Martha de Bruin’, de recensie van Kloos daarover en het feit, dat Kloos de correspondentie gestaakt had. Op 6 Juni 1889 immers schreef Van Groeningen, in antwoord op de mededeling van Kloos over het schrappen: ‘Ik zie uit uw brief dat ge ookGa naar voetnoot1) § 4 hebt laten vervallen. Uw eerste motief voor de schrapping (verbreking der eenheid) laat ik gelden. Daarom zal het dan ook vervallen. Maar daarom alleen. Want uw tweede (onwerkelijkheid) kan ik niet billijken, 't zou me spijten als u me dat kwalijk nam. Als ik het kon billijken, dan zou ik moeten besluiten, dat er een gebrek in mijn organisme was, dat het raadzaam maakte, me met de kunst niet langer in te laten, want dan heb ik niet tot werkelijkheid kunnen maken, wat toch werkelijkheid is. ‘Ik hoop maar, dat u dat tweede motief niet voor meerdere gedeelten hebt laten gelden, want dan zal er bedroefd weinig overgebleven zijn. ‘Zeer gaarne zou ik met Pinkster kennis met u komen maken. (Alleen daarom - want men spreekt niet over vooruitzichten, als men die niet heeft.) Kon ik alleen-met-mijn-lust-te-raden-gaan, dan kwam ik stellig, temeer, daar ik hier helaas in een niet-zeer-plezierig isolement verkeer. - Nú echter kan ik niet meer, dan beloven u zondag te schrijven, als ik Maandag kom. ‘De toon van dit mijn schrijven is min of meer onbeleefd, waarom weet ik niet, want ik wil waarlijk niet onbeleefd tegen u zijn. Het zou me echter niet helpen, al begon ik mijn brief opnieuw, daar er geen enkel onbeleefd woord in voorkomt. Geloof me dus, als ik u verzeker, geen arrière-pensées gehad te hebben.’ | |
[pagina 211]
| |
Inderdaad, is, zoals ik reeds mededeelde, Van Groeningen bij Kloos geweest. De verhouding was zó goed, dat Van Groeningen op 11 Juli 1889 weer fragmenten uit ‘Van Alle Tijden’ zond. ‘Hierbij zend ik u iets uit: Van alle Tijden. Iemand die van symboliek hield, zou zeggen: 't Is de uitdrijving uit 't Paradijs. Als zoodanig vormt het één geheel, hoewel het uit het 3e en een deel van 't 4e hoofdstuk bestaat. 't Liefdesmotief heb ik afgesneden, omdat dit de steen des aanstoots voor het publiek zal zijn, de uitgevers inbegrepen. - Mocht het aangebodene u te lang voorkomen, dan kan het afgebroken worden vóór §VIII op pag. 47. (Daar begint eigenlijk het 4e hoofdstuk). Ik heb het volgende er bij gedaan, om sommige situaties uit het 3e hoofdstuk (bv. de kinderachtige woorden van Cornelia) te kunnen verklaren. Komt er iets in voor, dat ge liever geschrapt zag, dan kan u er gerust de pen doorhalen, het raakt geen beginsel. (Ik heb hier bv. het oog op de laatste regels van § II pag. 53). Voor een afzonderlijke uitgave schrap ik evenwel geen letter, deze mijn trots stel ik tegenover de fatsoenstrots van Publiek -. ‘Daar het de eenige copie is die ik heb, heb ik in de nummering der §§ geen verandering gebracht. Dat kan toch geschieden bij 't nazien der proef. - Ik zat echter in de war over het opschrift. Wat denkt u van: Op den naaiwinkel (Fragment uit: Van Alle Tyden)? Of vind u goed, dat 'k 't gewoon bij het vorige laat aansluiten, zooals 't ook trouwens in 't oorspronkelijke doet? - Indien u wil, kan ik later nog wel meer fatsoenlijke episoden later volgen. Krijg ik geen voldoend antwoord van den uitgever, dan zend ik u het heele rommeltje, dan kan u zelf zien. - Hierbij No. 5 van mijn: Dagje Uit. (No. 4 heb ik nog niet ontvangen bij vergissing. Dat zend ik u de volgende week.) 't Ongelukkige van dat verspreid uitkomen is, dat mijn lust tot werken zachtjes-aan verdwijnt. 'k Heb nog wel stof voor twee bundels novellen, maar geen lust om ze uit te werken. ‘De Heer Boeken zend ik hierbij een exemplaar van Haagsche Leen, als 'n kleine manifestatie - helaas, zoo klein - van mijn zijde voor de van hem ondervonden vriendschap tijdens mijn verblijf te uwent. ‘Uw verzen (Passie cyclus) heb 'k nog niet gelezen, omdat ze niet stonden in de 3 afleveringen, die 'k van u ontving. Uw tijdschrift is me als een vriend, die me spreekt over zaken, die me lief zijn. De kennissen die 'k heb hier, zijn te dien opzichte niet presentable. Daarom spreek ik met hén nooit over kunst.’ Het opmerkelijke in deze brief is, dat Van Groeningen aangeeft | |
[pagina 212]
| |
wat Kloos kan supprimeren en de bewuste paragraphen 3 en 4 heeft hij zelf uit zijn boek weggelaten. Wat Kloos dus tenslotte, buiten Van Groeningen om, heeft geschrapt beslaat in het boek dertien regels, een scène, waarin beschreven wordt hoe een hond zijn poot oplicht tegen een mand met brood (2e druk blz. 44). Hierdoor kan dus zijn latere verstoordheid niet ontstaan zijn, dunkt mij, al doelt hij er op in een nog te citeren brief van 12 Maart 1890, tenminste dat kan men er uit lezen. Dr Gerversman neemt dit echter als een feit aan. Het komt mij voor, zoals ik reeds aanstipte, dat de reden van de verstoordheid te vinden is in de beoordeling van de roman ‘Martha de Bruin’, door Kloos, het zwijgen van de dichter op uitvoerige en zeer vertrouwelijke brieven en het overbrengen van de inhoud daarvan, wat Van Groeningen ter ore is gekomen. Dat Van Groeningen een groot vertrouwen in Kloos had is ontwijfelbaar; dat hij reden had hem dankbaar te zijn evenzeer. Kloos heeft zich veel moeite voor Van Groeningen gegeven: met raad - ik kom op dat punt nog terug - en door het schrijven van brieven aan uitgevers om de publicatie van de novellen aan te bevelen. Dat Kloos hiermee geen succes had lag waarlijk niet aan de wijze, waarop hij het talent van de jonge schrijver naar voren bracht en bij voorbaat een gunstige beoordeling in ‘De Nieuwe Gids’ verzekerde. Van dat vertrouwen van Van Groeningen geven de brieven van 24 October en van 7 December 1889 blijk. De eerste luidt aldus: ‘'k Heb U nog te danken voor de toezending van den N.G. - “Van een klein meisje” bevalt me uitstekend, natuurlijk. Het moet heerlijk zijn, zoo volledig te kunnen, wat men wil, en bovenal: zijn popjes zoo rustig zelfbewust te kunnen mooimaken. ‘Om dat te kunnen doen heb ik me, misschien wat te forsch - van alle politiek losgemaakt. Nooit wil 'k er meer iets meê te maken hebben. ‘'k Heb u, meen ik, nog niet geschreven dat het 1e stuk van Van Alle Tijden (Martha de Bruin) door den heer Rössing zal worden uitgegeven. Het verschijnt in November. Mag ik u een exemplaar zenden? 'k Zal er om schrijven. Maar 't bevalt me niet erg meer - nu 'k de proeven nazie. Enfin, hierna beter. ‘U zal misschien uit het slot van m'n novelle: Een dagje uit - begrepen hebben, dat het Naturalisme me niet voldoet. Het was natuurlijk geen kennisgeving à la een krantenartikel, maar voor mij duidelijk genoeg - Men moet, dunkt me, gelukkig zijn en altijd geweest zijn om er geheel door bevredigd te worden. Zou dat niet de reden zijn waarom Zola La Faute, Le Rêve enz. heeft geschreven? | |
[pagina 213]
| |
Van Deyssel heeft dit laatste ongunstig beoordeeld, heb ik gehoord. Dat zou me waarlijk spijten. Hoewel niet zoo stevig als bv. La Terre, vind 'k 't een mooi werk. Er is wat 'k voor mezelven zoek, hoewel me dat nog niet geheel bewust is - een Nieuw-Romantisme, kunst, dochter van het Naturalisme, de kunstuiting van een nationalistisch idealisme, zooals het Naturalisme m.i. is van het materialisme - Zuivere epiek kan niet anders zijn dan naturalistisch, geloof 'k. Maar mijn aanleg is meer dramatisch dan episch als ik me niet vergis. Natuurlijk zie 'k het essentieele van 't naturalisme niet in 't bezigen van ruwe en platte uitdrukkingen, want die heb 'k zelf ook noodig soms. - ‘Waarschijnlijk is m'n titel: Van alle Tijden, u wel wat pretentieus voorgekomen. Inderdaad is daar reden voor, maar 'k heb 't niet zóó bedoeld. Hoewel 'k 't van den zomer u niet dorst te zeggen, omdat 'k mijn krachten nog meer dan thans wantrouwde, - het werk zal uit eenige stukken bestaan. De titel was dus niets meer dan een verzamelnaam. 'k Wist geen nederiger. Zoo wordt men hoogmoedig tegen wil en dank. ‘Indien u me eens schrijft - mag ik u dan een vraag ter beantwoording doen? Hoe vindt u Daudet. 'k Kan maar geen smaak in z'n werken krijgen. Ze komen me zoo sensatie-romanachtig voor. -’ De tweede brief - in de eerste komt zijn teleurstelling en afkeer van de politiek tot uiting, wat ook uit het schrijven aan Van Loghem blijkt - is interessant, omdat Van Groeningen daarin zijn meening nog duidelijker geeft over zijn roman, zijn twijfel uitspreekt en tevens over zijn litteraire idealen schrijft. ...‘Het best is mijn schoonheidsideaal “belichaamd” door Wagner, maar het is geen litteratuur. ‘En dit is ook het gebrek van het 1e deel van mijn roman, die ik u over eenige weken zal toezenden. Ik verzoek u echter, er niet té hard over te lachen, hoewel ik zelf het wèl gedaan heb. M'n god, het is zulk prulwerk. Ik kan de goede bedoelingen wel hooren, maar zullen anderen het kunnen. Het maakt op me een droevigen indruk, net of ik iemand ben die meê wil doen en niet kan. Als ik geld had kocht ik de oplaag ter vernietiging òp. Een centsprent, meer is het niet, en toch het beste wat ik geven kon, eigenlijk nog méér. Een nar-righeid uitgegeven voor ernst, het stamelen van een eenjarig kind, een naren droom van een lijder aan grootheidswaanzin. - Hier en daar heb ik er aan gedacht, het zoo goed mogelijk te maken door muziek naast de tekst te schrijven, maar dan had het nóg krankzinniger geweest. Daarom maar gelaten. - Ik heb me al sinds | |
[pagina 214]
| |
maanden geschaamd, dat ik u het 2e gedeelte voor den N.G. heb aangeboden. U had het waarlijk moeten weigeren, het is het drukken niet waard. Men kan té goed zijn. ‘Laat toe s.v.p. dat ik even zeg wat ik met de roman bedoeld heb. Het kan uw vroolijkheid (die waarschijnlijk niet onbeleefd zal zijn) nog vermeerderen als u dan let op het bereikte. ‘Ik heb van begin af aan getracht de natuur niet tezien à travers un tempérament, en dan te zeggen, maar ik wilde door langdurig observeeren, dát verkrijgen, dat ik geheel in het te beschrijven stuk natuur opging, mijn individualiteit zóó totaal elimineerde, en, één-geworden, met dat stuk natuur, de omgeving zag. (Nu schuilt het gevaarlijke dezer methode dáárin, dat men, om iets toonbaars te leveren, een... Laat me 't liever zóó zeggen: men loopt gevaar telkens neergetrokken te worden, en dat is mij overkomen. Ik voelde het eenigszins van te voren en daarom:) ik heb genomen ons land in de 19e eeuw, gezien, waargenomen, gevoeld, in ieder geval niets nagelaten om mij er geheel in te leven. Toen heb ik gehoord twee motieven, laat ik ze noemen het conservatieve, het ouwerwetsche, en 2o het moderne. Het 1e heb ik, ontleed, gehoord te bestaan uit 2 satzen (of liever bij-motieven) die eigenlijk één zijn: een gebrek lijdend calvinisme. Daarom mijn § 1 d.i. de ouverture. Fluisterend vermengt zich met de aangegeven melodie een motief van verlangen, telkens luider en luider, versterkt door een romantisch motief, wordend een kreet van geluk, worstelend met het aanvangsmotief - en die worsteling een aanval van hysterie. Lógisch dunkt me. Het 1e motief heb ik aangegeven door eenvoudige zinnen, zonder versiering, loopend kort, met korte harde slaagjes. Het 2e door hier en daar een toonheffing in de 1e hoofdstukken, toen door stukjes van de mooiste melodie die ik maken kan. - Telkens als het 2e motief zegeviert, komt versomberend het 1e terug, omdat het nog niet gekend wordt in zijn ware beteekenis. Nu is dit 1e deel (Martha) bestemd om het 1e motief te laten domineeren. In een volgend (Henri de Graaff) zal ik het 2e, het romantisch-mystieke zich laten ontplooien en dooden, plotseling, in een moord. (Dat deel is reeds gereed geweest, maar heb ik weer uit elkaar gehaald.) In het 3e hetzelfde motief zich alweer laten oplossen in het 1e (ik hoor het helaas niet anders) en het 4e, hard, droog, moet worden den strijd om 't bestaan in al zijn verschrikking, dus het 1e motief voluit. ‘Het groote struikelblok in het 1e deel is geweest: de gesprekken. Voortaan ga ik nooit meer de directe rede gebruiken. Alleen van de indirecte is iets artistieks te maken, daar kan men zijn melodie | |
[pagina 215]
| |
behouden. Want dat is, hoe bespottelijk het moge klinken als ik zie op wat ik geleverd heb, dát is mijn streven te vinden: de melodie van ieder sentiment, zoodat een boek wordt een muziek-drama. Esthetici zullen dat veroordeelen (Iedere kunst zijn eigen gebied) maar daar kan ik niet aan doen. - Alleen nog dit: de middelste §§ van het laatste hoofdstuk zijn allerbespottelijkst, maar dat is een bedoelde rimpeling van 't sentiment daar, een bedoelde ironie. Bedoelde ironie, omdat ik daar, mijn individualiteit uit Martha terugnemend, beter dan zij weet, wat ze voelt. Maar tenslotte smelt de ironie weg in sombere ernst, tenminste voor mijn gehoor. ‘Nu ik dezen brief overlees, weet ik wat eigenlijk mijn allergrootste fout is geweest: een te-groote-liefde voor het symbool of liever moe-zijn van de werkelijkheid. De werkelijkheid heeft zich op mijn arm werk gewroken, voilà tout. Dat is mijn lynchwet. ‘Mag ik binnenkort in uw tijdschrift revanche nemen van mijn 3e en 4e hoofdstuk? Ik heb een mooie episode uit mijn 2e deel: een verblijf op een boerderij, met het middenpunt een stormsymfonie, die ik nog wat zal uitwerken. Goddank had ik voor dit deel de gewone taal niet nodig, want daarmeê is het worstelen. Men kán er haast zijn gedachten niet in zeggen. Een keerGa naar voetnoot1) heb ik zelfs het evenement gehad, dat ik een zin heb moeten afbreken, omdat hij niet juist te eindigen was, zonder surrogaat en dat wilde ik niet.’ Een ongedateerde brief moet uit deze periode (eind 1889) afkomstig zijn en verklaart ons veel over de toestand, waarin Van Groeningen verkeerde. Het boek was toen al verschenen. ‘In het laatste gedeelte zijn eenige grove taalfouten gebleven, dat komt doordat ik de laatste tijd zeer ziek ben geweest en dus de correctie niet met de noodige zorg kon verrichten. Lukt het me, binnenkort iets mooiers te maken, dan laat ik déze zending niet gelden.’ Van Groeningen stuurde bij dezen brief drie exemplaren van ‘Martha de Bruin’ voor Kloos, Boeken en Breitner met verzoek aan Kloos, daar hij geen geld had voor port, de boeken door te geven. De brief is met een zeer beverige hand geschreven. Drie en een halve maand zweeg Van Groeningen, waarschijnlijk ook omdat Kloos op zijn laatste brief niet reageerde en hij zich schaamde over zijn openhartigheid. In dezen tijd verscheen de recensie van Kloos in ‘De Nieuwe Gids’. Al had de jonge schrijver betoogd, dat hij zijn boek slecht en belachelijk vond, uit zijn woor- | |
[pagina 216]
| |
den kon men toch duidelijk horen, dat hij liefde had voor zijn roman. De beoordeling van Kloos was hem, die zich immers schaamde over het deel (Op den naaiwinkel) dat juist door Kloos geprezen was, daarom een groote teleurstelling. Ook de vraag van Kloos ‘hoe weet gij dat?’, naar aanleiding van de ontleding van de vrouwefiguur, moet Van Groeningen gegriefd hebben, daar hij Kloos immers geschreven had: ‘Bedoelde ironie, omdat ik daar, mijn individualiteit uit Martha terugnemend, beter dan zij weet, wat ze voelt.’ Tot goed begrip zij hier herinnerd aan deze Literaire Kroniek (blz. 424 en 425, 5e jrg. deel I, Februari 1890). ‘Maar Van Groeningen ziet alles zóó als het is. Hij is de epicus der lagere volksklassen, en één van mijn liefste verwachtingen zou bevredigd wezen, als hij eens in een plastischen en drastischen zedenroman dat groote deel der natie tot op het naakte lijf beschreef. Want Van Groeningen is zeer zeker een goed analyst van menschelijke emotie en menschelijken gedachtengang, maar toch geloof ik dat op het oogenblik zijn kracht niet in ontleding, maar in het veraanschouwelijken van feiten bestaat. Zijn Naaiwinkel is voor ons, wat de Camera voor '40 was, en hij heeft slechts een twintigtal zulke schetsen te geven, om nog minder onvergankelijkGa naar voetnoot1) dan Hildebrand te zijn. ‘Niet dat ik nu een oordeel over dit boek heb gezegd. Het portretteeren van vrouwen van het hoofd tot de voeten is iets, waar tegenwoordig een realist, die zijn vak wil kennen, minstens eenmaal in zijn leven een boekdeel mee vult. En dat heeft nu ook Van Groeningen met veel talent gedaan. Maar ik houd het altijd een beetje met de ongeloovigen en voel mij soms geneigd om te vragen: “hoe weet gij dat?” Wij, arme menschen, die ons zelf niet begrijpen, hoe begrijpen wij het gansche verloop der bewegingen van een vrouwelijk hart? En daarom zou het mij spijten als de heer Aug. P. van Groeningen voor het ontledend realisme het plastische er aan gaf. Maar toch is Martha de Bruin een mooi stuk werk om zoo maar mee voor den dag te komen, en van harte roep ik den schrijver een tot weerziens toe.’ | |
2Men moet, om te begrijpen hoe Van Groeningen tot het schrijven van een anti-critiek en een aggressieve brief aan Kloos gekomen is, een inzicht trachten te verwerven in zijn levensomstandigheden en zijn geestelijke toestand. | |
[pagina 217]
| |
Een van zijn studiegenoten, de heer J.J. Voorhagen te Rotterdam, heeft daarover uitvoerig bericht aan de uitgever S.L. van Looy, die de uitgave van ‘Een Nest Menschen’ voorbereidde. Vermoedelijk zijn deze brieven geschreven ter inlichting van P. Tideman, die de uitgave zou bezorgen. Of de heer Voorhagen, wat de letterkundige activiteit van Van Groeningen betreft, goed op de hoogte was, betwijfel ik. Uit zijn brieven vindt men in het voorwoord van Tideman allerlei gegevens terug, o.a. het volgende. Tideman schrijft: ‘“Het Land” van Zola las hij in het Hollandsch. Zoo is bekend dat hij in '88 met een vriend en ambtgenoot zich opgemaakt had om het Fransch te leeren. Kan er zelfs sprake zijn dan van dadelijken invloed van buitenlanders naar hem? Praktisch neen, en theoretisch neen! Want zoo is het te voelen en te weten.’ Over die invloed had, zoals men weet, Netscher geschreven en nu twijfel ik er niet aan, dat Van Groeningen samen met zijn collega Voorhagen begonnen is Frans te leren - uit een brief van Juli 1888 blijkt immers dat ook - maar aan de andere kant kan ik niet geloven, dat Netscher zulke beweringen over Van Groeningens lectuur zou doen zonder enige grond. Immers de jonge schrijver heeft het in zijn brieven aan Kloos over ‘La Faute de l'abbé Mouret’, ‘Le Rêve’, ‘La Terre’ en Daudet. Er komt nog dit bij: Van Groeningen beklaagt zich over zijn isolement en zegt zelf, dat zijn kennissen te Rotterdam, wat de litteratuur betreft, ‘niet presentable’ zijn en dat hij met hen over de kunst niet spreekt. Netscher, met wie Van Groeningen contact had gezocht, ontving hem 29 of 30 November 1887. Op 28 November had Netscher hem geschreven, dat hij gaarne met zijn werk wilde kennismaken. Volgens de heer Voorhagen hebben de twee schrijvers elkaar 5 à 6 maal gesproken. Als Netscher die Franse boeken dadelijk heeft geleend is het onmogelijk, dat Van Groeningen ze heeft kunnen lezen, maar welke tijdsruimte ligt er tussen de verschillende bezoeken? In ieder geval staat vast, dat de beide schrijvers elkaar nog in 1890 hebben gesproken. Dat Van Groeningen, die een eerlijk man is geweest, net gedaan zou hebben tegen Kloos of hij de door hem genoemde boeken in het Frans had gelezen, mogen we niet veronderstellen. * * * Dit moest voorafgaan aan de mededelingen over de levensomstandigheden van Van Groeningen. Wat zijn vader, Adrianus, is geweest heb ik niet vermeld gevonden, maar in ieder geval heeft Van Groeningen zijn jeugd in bekrompen | |
[pagina 218]
| |
omstandigheden doorgebracht. Zijn ouders woonden telkens in de een of andere achterbuurt, een buurt, die men bikkelhard beschreven vindt in Van Groeningens eerste schels ‘Eene straat en eene gang’. Alle typen, die hij in die achterbuurten geobserveerd had en die een diepe indruk op hem gemaakt moeten hebben, heeft hij in zijn novellen getekend. Het schoolmeester worden is onmerkbaar gegaan, vertelt de heer Voorhagen in zijn kleurrijke brief van 21 Augustus 1895 aan de uitgever Van Looy. ‘Eerst schooljongen met gebarsten klompen, toen kweekeling en eindelijk meester, maar altijd sjofeltjes gekleed.’ Van Groeningen is begonnen met het schrijven van verzen, onpersoonlijk werk, maar waarin toch reeds de ondertoon van medelijden te onderkennen valt. Overigens is het merkwaardig hoe betrekkelijk spoedig uit de romantische, ietwat sentimentele jongeling, de soms nuchtere naturalist en epicus is gegroeid. Het leed, dat hij om zich heen zag en zelf geleden had, wilde hij beschrijven om zo verbetering in de toestand te brengen. De eerste bekende poging was de in Juni 1887 geschreven en reeds meermalen genoemde schets ‘Eene straat en eene gang’. In die richting heeft hij meer willen doen. Wat dr Gerversman voor een geweigerd ingezonden stuk in de N.R.C. houdt, is naar mijn mening - en het blijkt uit een brief aan Verwey - een begeleidende brief voor een nieuwe schets, die hij aan dat blad ter plaatsing aanbood. In Juni was zijn novelle in het ‘Zondagsblad der Gemeente Rotterdam’ verschenen en 9 Juli schreef Van Groeningen o.a. aan de N.R.C.: ‘Ik neem de vrijheid, UEd. eenige bladzijden ter plaatsing in Uwe courant aan te bieden.’ En verder: ‘Men zal zien, hoeveel er nog aan de volksopvoeding ontbreekt, al is er reeds veel gedaan. Van ontwikkeling alleen is in de toekomst niets te hopen. Er zijn gezinnen, waarin de ruwheid met haar nasleep van geslacht tot geslacht voortwoekert. Mijne eerzucht was, een lid eener zoodanige familie te schilderen. Voor het objectieve der schilderij sta ik in, voor zoover een waarnemer voor de juistheid zijner waarneming kan instaan.Ga naar voetnoot1) Welk een invloed ten goede het onderwijs - ook het neutrale! - op die ruwheid kan uitoefenen, heb ik in eenige regels aangetoond.’ Men ziet, Van Groeningen was een sociaal voelend mens. Dit is ook de reden, dat hij contact heeft gezocht met de heer Joan A. Nieuwenhuis, hoofdredacteur van het ‘Radicaal Weekblad’ te Amsterdam, een blad, waarin hij brieven uit Rotterdam heeft geschre- | |
[pagina 219]
| |
ven van 1 1/2 à 2 kolom voor ƒ2.50. Van Groeningen had hem 12 December 1888 geschreven en 29 December kwam het antwoord ‘deels in antwoord op uw schrijven van 12 dezer’. Daarin doet Nieuwenhuis hem de vraag als briefschrijver op te treden. ‘Er zijn mij van verschillende zijden aanbiedingen gedaan, maar ik geef aan u de voorkeur.’ Van Groeningen werkt ijverig mee, te ijverig blijkbaar, want soms blijft een deel van een brief over. Een ander, over de bank van lening, wordt als hoofdartikel geplaatst. Ook als novellist draagt hij werk bij; er is dan sprake van ‘Een Nest menschen’, en ‘Haagsche Leen’ wordt apart uitgegeven, welke novelle 22 Mei '89 gereed was als boek. Op 1 April 1889 had Nieuwenhuis hem geschreven, dat hij zich niet verslingeren moest aan de politiek; ‘dat zou voor u zijn wat “Haagsche Leen” was voor “de Amsterdammer”.Ga naar voetnoot1) Gij zijt als wij allen, ook al 'n zenuwlijder. Die ziekte heeft de eigenschap zich 't best te bevinden in gezelschap.’ Op 18 Mei '89 had Van Groeningen nog geen geld van het ‘Radicaal Weekblad’ ontvangen en Nieuwenhuis schrijft hem: ‘Uw brieven moeten maar niet worden vervolgd. Hoofdzakelijk om reden ik bang ben ze niet, althans niet behoorlijk op tijd te kunnen betalen. In abonné's gaan wij te Rotterdam ook in het geheel niet vooruit. Ook heb ik te weinig plaatsruimte om ze geregeld te kunnen plaatsen - en dat is toch noodig voor zulke brieven. ‘Ik ben nu met een drukker overeen gekomen om “Een nest menschen” uit te geven. Ook zoude ik gaarn voor een niet te hoogen prijs, of liever: voor een prijsje, een paar van die schetsen behouden om in mijn blad te plaatsen als Feuilleton. Kunt ge zulks goedkeuren? Ik zou dan willen behouden: “Een Zaterdagavond” en “Een dagje uit”. De overige zal ik dan terstond terug zenden...’ Als Van Groeningen een uitgever kan vinden zal hij alles retourneren, ook ‘Een Nest Menschen’. En Nieuwenkuis voegt er aan toe: ‘Om “aan den gang” te komen moet ge maar eens wat half-waar zijn, d.w.z. niet liegen, maar onnauwkeurig zijn, door b.v. vuil te schrijven waar strond moet staan. Ik schrijf dit, omdat ik zoo gaarne zag dat uw arbeid bekend werd.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 220]
| |
Van Groeningen, die voor zijn moeder, Wilhelmina Adriana Barendrecht, die een snoepwinkeltje hield, en zusjes moest zorgen, had een moeilijk leven. Het was een tijd van hard werken. Overdag moest hij op school zijn en 's avonds en 's morgens studeerde hij en schreef. Voor zijn zwak lichaam - hij had de tering - was dat te veel en de heer Voorhagen vervolgt: ‘want zoo lang ik hem gekend heb is hij nooit recht gezond geweest, waarschijnlijk een gevolg van de slechte omstandigheden waarin hij altijd verkeerde.’ De medewerking aan het ‘Radicaal Weekblad’ is op een grote teleurstelling uitgelopen, ook in financieel opzicht, daar Nieuwenhuis evenmin over geld beschikte als Van Groeningen. Uit hun correspondentie blijkt, dat ze vaak geen geld hadden voor postzegels om hun brieven te frankeren. De brieven van de Rotterdamse schoolmeester in dat blad schijnen ook de wrevel opgewekt te hebben van de autoriteiten, wat op te maken is uit een conceptbrief van Van Groeningen aan Nieuwenhuis. Daarin toch lees ik: ‘Mijn oorspr. plan was af te wachten, hoever men zou durven gaan in het beperken der vrijheid van schrijven en spreken. Ik vergat echter, dat mijn naastbijliggende plicht iets anders van me eischt, ontslag te vermijden, als dat kan zonder mijn overtuiging af te leggen, of zonder de belangen v.h. algemeen, dat op aller medewerking recht heeft, te schaden. Die belangen doe ik in geen enkel opzicht te kort als ik handel volgens mijn plan. Integendeel. In stilte kan ik heel wat doen tot de vorming v.d. vrije openb. meening, die, in Rotterd. althans, zoo goed als geheel ontbreekt. Ik weet zeker, als 'k mijn ontslag op 't oogenblik provoceer, dat velen uit vrees van hun ingenomenheid met onze beginselen zullen terugkomen. Dat is droevige realiteit, geen insinuatie. Niemand kan er dus bij | |
[pagina 221]
| |
winnen en ik... Dat mijn carrière gebroken is deert me niet. Op de mogelijkheid daarvan was ik voorbereid toen ik indertijd uw aanbod aannam. Maar v.d. openb. liefdadigheid afhankel. worden, kan ik niet verdragen. En wat zou me anders resten? ‘En dan. Onderstel dat ik voortga, dan ben ik bang dat 'k onwillekeurig het aanstootelijke zou gaan vermijden. Men kan nooit over zichzelf geheel instaan - en al deed ik dat niet, zouden vele lezers dat toch gaan denken. Ik ken het lezend publiek. Opmerkingen die men in gesprekken soms hoort over dit geval, zijn treffend. Ik kan onmogelijk schrijven met het bewustzijn, dat ik zorgvuldig op mijn woorden moet letten, of er geen venijn uit gezogen kan worden. Er zou scherp toegekeken worden. ‘Het gebied der kunst echter is nog vrij. En daar kan ik zelfs lezers bereiken, dat onze kranten niet inzien. Ik zal dus gehoor gaan geven aan de mij gegeven raad: “Schrijf liever mooie verhaaltjes!” ‘M'n pseudoniem blijf ik voeren. ‘Ik beschouw me dus niet meer aan uw blad verbonden - wat het corresp. betreft tenminste. Zooveel ik kan zal ik de verspreiding er van bevorderen, zooals ik trouwens altijd heb gedaan. Mogelijke aanvallen op wat ik schrijf zal ik beantwoorden, waarschijnl. wil u het liefst, dat ik daarvoor de Werkmansbode gebruik. 'k Zal zien dat 'k dan iemand vind, die m'n antwoord copieert of misschien doe ik 't dan wel zonder dien maatregel te nemen. Het zaakje is me zeer onaangenaam en heeft mijn zenuwen geducht aangedaan. In zulke twisten zijn zij het sterkst, die 't meest verdragen kunnen.’ Uit dit concept blijkt, dat Van Groeningen neurasthenisch was, wat Nieuwenhuis hem ook al geschreven had en men kan dat ook uit andere zinsneden in zijn brieven constateren. De verhouding met Nieuwenhuis liep op een ruzie uit over het niet betalen van het honorarium. Van Groeningen schreef hem er 21 Aug. '89 over, en zijn brief heeft tot opschrift ‘Mijnheer’. Hij vraagt daarin zijn novelle ‘Zaterdagavond’ terug en dringt weer aan op betaling. ‘Niet het geld is voor mij hoofdzaak, het geldt iets hoogers. Ik hoop dat u dat inziet.’ en Nieuwenhuis antwoordt hem 24 Aug.: ‘Aan al uw verzoeken zal nu worden voldaan. Het “blad” kan niets en niemand betalen, maar ik verdien nu weer alle weken, en kan u daarvan Zaterdags ƒ2.50 zenden op afbetaling. Dat op eens schrijven van “mijnheer” als men kwaad is, vind ik vermakelijk.’ Van Groeningen was zóó sensitief en door zijn eenzaamheid zóó voortdurend met zichzelf bezig, dat hij in een brief aan Kloos van 11 Augustus 1888 deze zin schreef naar aanleiding van de beoor- | |
[pagina 222]
| |
deling in ‘De Nieuwe Gids’ van het Gidsartikel door dr Th. Swart Abrahamsz over Multatuli: ‘Het motief voor de veroordeeling - van mijn “In de kerk” en “Tentoonstelling” heb ik tevens uit uw artikel over het Gidsartikel opgemaakt.’ Voor het werk der Tachtigers had Van Groeningen overigens waardering genoeg. Het sonnet van Verwey op Vosmaers dood prijst hij; van ‘De Kleine Republiek’ zegt hij: ‘Mooier boek bestaat in onze litteratuur nog niet’ en over ‘Menschen en Bergen’, dat bij de redactie van ‘De Nieuwe Gids’ geen onverdeelde bewondering vondGa naar voetnoot1) en waarin Van Deyssel bepaalde passages heeft moeten schrappen, oordeelt Van Groeningen aldus: ‘M. en B. is een mooi stuk proza, maar impressionisme voldoet het meest, vind ik (subjectief natuurlijk) als het is het hoogste “punt” van een passievolle observatie - minder als het op zichzelf staat. Als ik het mag zeggen, dan kan het wel in een stemming hoúden, maar niet bréngen... Nu ik echter deze regels nog eens nalees, merk ik, dat dit misschien, waarschijnlijk, een kwestie van temperament is. Toch - aan het eind van een situatie voldoen dergelijke beschrijvingen me het best.’ - Ook op een bijdrage van Frank van der Goes in ‘De Nieuwe Gids’ (5e jrg. 1890, deel I, blz. 270 e.v.) over Nora gaat hij, blijkens een conceptbrief, uitvoerig in. Zijn belangstelling voor toneel komt daarin tot uiting en zijn inzicht in die moeilijke materie; tevens staaft het zijn bewering, dat hij meer dramatisch dan episch is. De in zijn nalatenschap gevonden fragmenten van een toneelstuk over Jeanne d'Arc wijzen er ook op en een door Le Gras geweigerd stuk, dat verloren is gegaan. De conceptbrief van Van der GoesGa naar voetnoot2) is geschreven naar aanleiding van het bericht in de dagbladen, dat Van der Goes redacteur van het ‘Radicaal Weekblad’ was geworden. Het is jammer, dat geen datum bekend is, maar toch vraag ik me af of Van Groeningen toen niet reeds kennis genomen had van de beoordeling door Kloos van zijn ‘Martha de Bruin’, omdat hij in die brief o.a. schrijft: ‘Ik voor mij vind het zoo erg prettig, de lui wat te laten praten en onderwijl stil mijn gang te gaan, namelijk zeker soort lieden. In het begin doet verkeerd beoordeeld te worden veel pijn, zelfs al zijn het er beoor- | |
[pagina 223]
| |
deelaars naar, maar niet lang. Zulke degenstooten wonden niet doodelijk.’Ga naar voetnoot1) Ten slotte vraagt Van Groeningen aan Van der Goes of de nieuwe redactie van het ‘Radicaal Weekblad’ zich aansprakelijk stelt voor de schulden, die het blad heeft. Netscher - al verwart deze Van der Goes en Nieuwenhuis - maakt van deze ervaringen van Van Groeningen melding. Zij moeten elkaar dus nog in het laatst van 1889 of begin 1890Ga naar voetnoot2) gesproken hebben, wat voor mij een bewijs te meer is, dat de mededelingen van de heer Voorhagen niet volkomen betrouwbaar zijn. Van Groeningen beschouwt die financiële quaestie als principieel en schreef dan ook: ‘Ik moet evenwel ten zeerste op verevening van die zaak aandringen, omdat ik daaraan beteekenis hecht, dat de woorden die de kolommen dier krant vullen, al of niet gemeend zijn. (Op den voorgrond zet ik dat me nooit verzocht is die kwijt te schelden.)’ Hij uit zich hartstochtelijk en een voor Van Groeningen tekenende passus is: ‘Want voor mij is de zaak van 't volk geen zaak van politiek maar van beginselen. Er moeten niet andere menschen komen, maar een andere regeling.’ De nu volgende brieven zullen de verhouding tussen Kloos en Van Groeningen, twee persoonlijkheden, die beiden zeer kwetsbaar waren, duidelijk maken en doen begrijpen, dat een conflict onvermijdbaar was. We weten, dat Van Groeningen op 14 Maart 1888 naar zijn novellen vroeg, die Netscher ‘voor eenige weken’ had aangeboden. Op 2 Mei van dat jaar vraagt hij weer naar stukken, welke hij 4 à 5 weken geleden gezonden had en pas op 26 Juni vraagt Kloos hem of hij wachten wil op antwoord tot hij in Katwijk-aan-Zee is, daar hij het wanhopig druk heeft en ‘onmogelijk thans het gedetailleerde oordeel (kan) sturen, dat (hij) graag wilde’. Op 13 Juli komt dan een uitvoerige brief van Kloos, te meer merkwaardig, omdat er uit blijkt, dat ‘De Nieuwe Gids’ - wat weinigen gedacht zullen hebben - in zekere zin bang was voor zijn abonnees. Zó revolutionnair als ze zich voordeden waren ze niet, wat ook later bleek uit het sup- | |
[pagina 224]
| |
primeren van een passage wit ‘Martha de Bruin’, al geschiedde de besnoeiing op instigatie van Van Groeningen zelf, althans één der besnoeiingen, nl. pag. 80-81 van de tweede druk. De brief van Kloos luidt:
Katwijk-aan-Zee bij Mejuffr. H. Vooys Voorstraat 13 Juli 1888
Geachte Heer,
Ik heb thans al de door u gezonden novellen gelezen en herlezen, en ik zou gaarne eenige opmerkingen willen maken, die u misschien van nut kunnen zijn bij eene eventuëele uitgave van uw werk, eene uitgave, waarin ik levendig belangstel, en die, voor zoover het aan mij mag liggen, zeker in dit aanstaande najaar komen zal. Het komt mij voor, dat gij een zeer oorspronkelijk talent bezit, een talent dat bestaat in het kunnen weergeven van de woorden en gedragingen van het volk uit de achterbuurt. Ik kan wel is waar niet beslissen, of gij daarin geheel en al waar zijt, d.i.: overeenkomende met uwe Rotterdamsche werkelijkheid, maar dat gij ons leven geeft, een stuk organisch leven, alleen om en in zichzelf bestaand, dat gevoel is zeer sterk. En dat is alles wat een kunstenaar behoeft te doen. Maar - ik geloof, dat de heer Verwey het u reeds geschreven heeft, in den aard van uw onderwerp ligt het, dat gij toestanden schildert en uitdrukkingen bezigt, die een tijdschriftlezend publiek niet in druk wenscht te zien. De Hollanders zijn daarin anders erg vooruitgegaan. Tien à twaalf jaar geleden verontwaardigde men zich ten diepste over dezelfde novellen van Emants, die nu voor hoogst-fatsoenlijk doorgaan. Misschien gaat het met de tegenwoordige literatuur over tien jaar ook dien weg op. Op het oogenblik echter is het ons onmogelijk iets van uwe novellen in ons tijdschrift te plaatsen. Met een afzonderlijk boekdeel is het heel iets anders. Dat zwerft niet van het bureau naar de koffietafel, dat hoeft niet te komen in handen van het geheele huisgezin: wie het hebben wil koopt het, en als hij het niet aan vrouw en kinderen wil laten zien, sluit hij het weg. Gij vindt deze redeneering, in uwen alleen-staande-schrijvers-onaf-hankelijkheid misschien zeer vreesachtig, maar ik verzeker u toch, dat zij gezond is, en dat wij door ondervinding geleerd hebben, wijs te zijn. | |
[pagina 225]
| |
Het beste zal zijn, geloof ik, dat ik uwe copie zend aan den een of anderen uitgever, waarbij ik een brief van aanbeveling voeg. Ik weet niet of die aanbeveling u veel zal baten, maar toch misschien iets. Als wij eens begonnen met Mouton in den Haag. Die is jong, durft wat, en geeft netjes uit. Wat dunkt u daarvan. Maar - en nu komen de ‘maren’ - ik heb allerlei bezwaren teen uw werk, die ik de vrijheid neem u bij deze voor te leggen. Ten eerste ben ik van oordeel, dat gij ‘Een Schaftuur’ en ‘Eenzaam’ in het geheel niet moest uitgeven. ‘Een Schaftuur’ - gij hebt het zelfs reeds in een uwer brieven erkend - deugt helemaal niet. In de conversatie der mannen zit wat goeds, maar in den kleinen Frans hebt gij een complex van een paar treffende eigenschappen, een type van nobelheid, geen levenden jongen gegeven. ‘Eenzaam’ is zeker beter: maar niet eenvoudig en klaar genoeg, en in één stuk gezien. Hoe gunstig steken daarbij af, ‘Haagsche Leen’, ‘Een Zaterdagavond’ en ‘Besmettelijke Ziekte’, ‘Een dagje uit’ en ‘Een doode mensch’Ga naar voetnoot1) zijn misschien hier en daar wat lang van uitwerking, maar met z'n vijven vormen zij toch een aardig bundeltje. Misschien kunt gij er ook nog wel schetsen van lateren datum bijvoegen, die ik nog niet heb gezien. Ik moet u echter ernstig waarschuwen tegen eenige eigenschappen van uw werk, die mij voorkomen gebreken te zijn: 1o Soms als in ‘Besmettelijke Ziekte’ zijt gij op het kantje van het sentimenteele (de vader), en (door het schrille contrast van deze met de moeder) op het kantje van het romantische. 2o schijnt het mij, alsof gij soms, door in de gesprekken teveel spreekwoordelijke en volksuitdrukkingen achter elkaar te zetten, die gesprekken iets gemaniereerds doet verkrijgen. 3o laat gij op verscheiden plaatsen de spontane ontwikkeling van den toestand varen, om als de auteur-zelf op te treden met ironische of komische inzichten, of met moreele en sociale bespiegelingen. Dit vind ik zeer verkeerd. 4o vind ik uwe spelling ongenietbaar. Dat dit geen subjectieve indruk is, blijkt uit de gevolgen waartoe uw systeem leidt. Hoe is het b.v. mogelijk trot-war (zooals gij schrijft) uit te spreken als het fransche trottoir, en waarom misgunt gij aan zeetijdingen, die arme twee s die waarlijk niet overbodig is?Ga naar voetnoot2) Ik noem slechts 2 voorbeelden. | |
[pagina 226]
| |
Ik heb ter illustratie van deze aanmerkingen, vele plaatsen in uw copy aangestreept. Het zal daarom misschien 't best zijn, dat ik u de novellen terugstuur, alvorens met een uitgever te onderhandelen. Dan kunt gij zelf zien. In afwachting van uw antwoord
achtend, Uw dw. Willem Kloos.
Den Heer Aug. P.v. Groeningen.
Op deze brief heeft Van Groeningen dadelijk geantwoord. Op 14 Juli 1888 schreef hij aan Kloos:
Zeer geachte Heer,
Met aandacht heb ik uwe opmerkingen gelezen. Zooals ik van den kroniekschrijver van den N. Gids verwacht had, ze zijn even rechtvaardig als juist. Vergunt u me, eenige der door u veroordeelde schetsjes toe te lichten? Eigenlijk schrijf ik nu een oordeel, door te erkennen, dat ze de toelichting noodig hebben. Wat ik zelf tegen ‘een Schaftuur’ heb, is, dat het ver beneden mijn bedoeling blijft; dat het - om zoo te zeggen - mager en onbeholpen is. Frans is wel aan de werkelijkheid ontleend, maar ontijdig weggeloopen uit zijn kader, zoodat de sleutel op zijn karakter door mij niet gegeven is. ‘Eenzaam’ - 'k stem u toe, dat het stuk niet klaar en wat troebelig is; maar 't is de zuivere uitdrukking van m'n stemming op dien Novemberavond, toen ik het schreef. Dagen lang had me die stemming benauwd als een nachtmerrie en ik was er eerst van verlost, toen ik ‘Eenzaam’ geschreven had, waarbij ik me bediende van een heel verre herinnering uit mijne jeugd. De fabriek is bijna fotografisch-nauwkeurig, durf ik zeggen. Alleen is de omtrek meer bijgebouwd. Doch dit doet niet ter zake. Omdat ik geen behoorlijke copie heb, weet ik niet, of ik het nu nog zóó zou apprecieeren; ik moet te rade gaan met herinneringen, die soms iets uit het verleden mooier laten schijnen, dan het in waarheid is. De twee menschen, die in ‘Besmettel. Ziekte’ voorkomen, zijn even als al mijn figuren, onmiddellijk aan de werkelijkheid ontleend. Dit ontneemt wel niets aan uw bedenking (van sentimentaliteit) maar ik zie toch geen kans, daarin verandering te brengen. Misschien is dit dan ook uw bedoeling niet, althans dit maak ik op uit ‘op het kantje’, dat niet wijst op ‘periculum in mora’. | |
[pagina 227]
| |
Uw tweede opmerking, omtrent het te-veel gebruiken van volks-uitdrukkingen, erken ik zoo veel te meer voor juist, daar ik zelf reeds met het plan omging, er vele te schrappen. Ik had er een verzameling van aangelegd zoodat ze talrijker uit mijn pen vloeien, dan raadzaam is. Ik hoop, dat u ook uw derde opmerking geïllustreerd heeft. Mét u acht ik het een groot vergrijp, brokken moraal en bespiegeling in episch werk te zetten. Jonckbloet noemt dit het gewone gebrek van Nederl. schrijvers. Zooveel mogelijk wil ik er mij van vrij houden, daar ze schade doen aan de plastiek. En wat betreft mijne spelling, onzaliger gedachtenis! Uw oordeel daarover is veel te zacht. Had haar gerust dwars enz. genoemd. Iemand, de ‘Flegeljahre’ even gepasseerd, zich vergapende aan een ander, overvoerd van grammatica, en die in alles revolutionair wil zijn, zooals men het in dit tijdperk is - dat is de indruk, die ik van mijn werk in mijn quasi-eigen spelling krijg. Daarenboven - zoo'n spelling kan hinderlijk zijn aan het rapport met den lezer. Maar hoe ondeugd zichzelf straft! ik zat met vele woorden o.a. met het door u genoemde ‘trottoir’ danig in de knoei; temeer, daar ik het Fransch, nog niet heel lang geleden, me zelven had moeten leeren, zoodat de uitspraak van elk Fransch woord een klip was. (Hoe conventioneel!) Tenslotte dank ik u zeer voor de genomen moeite, ten behoeve van iemand, die u vreemd was. U heeft me daardoor zeer verplicht. Van uw brief van aanbeveling stel ik me heel veel voor.’ Men kan zich de stemming van Van Groeningen makkelijk indenken en ook lezen uit zijn dankbaren brief. Hoe moet die stemming in vreugde zijn verkeerd, toen hij 19 Juli 1888, dus nog geen week later, van Kloos een brief ontving, waarin hem gevraagd werd - het opschrift was inmiddels ‘Waarde Heer’ geworden - om ‘voor de afl. van 1 Augustus a.s.’ iets af te staan, dat Van Groeningen had liggen ‘en dat, minder op het volksleven en de volkstaal geïnspireerd, toch literair goed en geschikt’ voor ‘De Nieuwe Gids’ was. ‘Dat zou als introductie voor de uitgave van uw bundel geen kwaad doen. Antwoord mij s.v.p. zeer spoedig.’ Voor ons, na ruim zestig jaar, die een kijkje achter de schermen kunnen nemen, ligt de zaak enigszins anders. ‘De Nieuwe Gids’ had gebrek aan kopij! Van Deyssel ontving een telegram van Verwey en een brief van Kloos, die ook nog brieven om artikelen schreef aan mr M.C.L. Lotsy en dr D.G. Jelgersma, geregelde medewerkers van het tijdschrift. In dit licht beschouwd moet men het verzoek | |
[pagina 228]
| |
aan Van Groeningen zien en wederom zijn aandacht besteden aan de merkwaardige restricties van Kloos. Van Groeningen moet onmiddellijk aan dit verzoek hebben voldaan, want reeds 22 Juli heeft Kloos hem geschreven, dat hij de zeven novellen (waarover de critische brief van 13 Juli handelde) terug zou zenden. En hij vervolgt: ‘Van het laatst toegezondene zijn “Kindervreugd” en “Op de Bewaarschool” ter zetterij. Zij zijn niet zoo sterk als uw beste anderen, eenigszins moê, maar zij kunnen toch zeer goed gedrukt worden. Binnen kort ontvangt gij proef en copy. Ik weet niet, of gij reeds veel voor de pers gewerkt hebt: stuur dan onmiddellijk de proef aan mij terug; dan zal ik het doen. “In de Kerk” is, op enkele détails na, heelemaal niet goed. Reden later.’ In de bewuste Augustus-aflevering zijn, zooals men reeds weet, beide schetsen opgenomen. Van Groeningen had, naar mijn mening, niet te klagen, wat de publicatie van zijn werk betreft, want beide novellen zijn Januari 1888 gedateerd en reeds in Augustus gedrukt. Ook voor zijn roman heeft hij vrij spoedig een uitgever gevonden, maar niet voor zijn novellen. Daar was Van Groeningen niet tevreden over. Aan Verwey schreef hij 9 Juni 1888: ‘Steeds en steeds heb ik me over het niet-slagen heengezet - Gedichten (die ik trouwens nu zelf zeer laag stel) door van Hall als ‘geen poëzie’ terug gezonden. Tooneelstukken - door Le Gras ‘vol beloften’ genoemd, maar - geweigerd, Novellen - een werd door het Zondagsblad opgenomen; de andere ontving ik als ‘realistisch’ terug (doch ik had ditmaal honorarium gevraagd). De N.R.C. zond ze terug met een air van verontwaardiging. Teruggezonden-geweigerd-teruggezonden, steeds en altijd! 't Was moeilijk om het woord in die zinnen te vermijden - hoewel ze me leelijk klinken. Op een aan de N.R.C. gezonden studietje over proportionele vertegenw. kreeg ik zelfs geen antwoord. (Ik was dan ook zoo stout geweest aan te toonen met cijfers, dat de lib. in de minderheid gebleven waren) ‘Zulke ervaringen maken me altijd een poos ongeschikt tot werken. Ik begrijp zelf niet waarom. Maar - de natuur is sterker dan de leer. Ongeduld - en zekere zenuwachtige, voortgezweepte gejaagdheid zitten me nu eenmaal in het bloed, als het volk zegt. 't Is of ik tijd te kort zal komen om te doen, wat ik me heb voorgesteld te doen. Misschien - ook om mijn eigen gebreken wind ik geen doekjes - misschien is het niets dan onbevredigde eerzucht, die ongedurigheid. Misschien is het iets beters. Wie weet? Maar daar zou ik haast van de markt een biechtvertrek maken.’ | |
[pagina 229]
| |
Het was een vruchtbare periode voor Van Groeningen. Op 28 Juli 1888 bood hij weer enige schetsjes aan en op 2 Augustus van dat jaar zond hij zijn herziene novellen aan Kloos terug. ‘Eindelijk heb ik het genoegen, u de novellen weder te kunnen zenden. ‘Zooals u zal zien, heb ik de meeste overgeschreven in hetzelfde formaat en ook in die, waarmeê dit niet het geval is, heb ik geschrapt, wat ik op uw aanwijzing verkeerd vond zooals bijv. in Haagsche Leen eenige stukjes rethoriek enz. ‘“Eenzaam” heb ik geheel omgewerkt. Er zijn groote coupure's in gemaakt en eenige pag's voor- en tusschen gevoegd. Bevalt het u in dien vorm nog niet, doe me het genoegen en houd het er uit: ik verlaat me geheel op uw smaak en meerdere kunde, temeer, daar ik gemerkt heb, dat ik, zoo al niet op dit oogenblik, dan toch na eenige tijd het geheel met u eens ben. ‘Ik wist niet, of ik vrij te beschikken had over de twee stukjes, die in de N. Gids opgenomen zijn; daarom deed ik ze er niet bij. ‘Verder heb ik er twee nieuwe novellen bij gevoegd (In den Lommerd en Twee zusters.) Ik hoop dat ze u bevallen zullen en vertrouw, dat u me niet zal verdenken van een ongezonden jacht op schandaal. Ik verdedig ze dan ook niet. ‘Over den titel van het geheel ben ik het met mezelf nog niet eens. Het meest beviel me den titel: Besmettelijke Ziekte; maar daar zag ik van af, omdat er niet alle vormen van het proletariaat in geteekend worden.’ Op 21 Augustus '88 biedt Kloos den bundel - over den titel wordt niet geschreven - aan Beitsma, uitgever te Deventer, aan. ‘De Heer van Oevere is iemand van talent en ik kan u de verzekering geven, dat De Nieuwe Gids niet in gebreke zal blijven, zijn werk in waardeerenden zin te bespreken.’ Vier dagen later ging er een bijna gelijkluidende brief naar de uitgever W.A. Morel te 's Hage en dezelfde dag schreef Kloos ook aan Van Groeningen: ‘Ik heb thans bij twee uitgevers moeite gedaan. Met welk resultaat ziet ge uit beide ingesloten brieven, die ik gaarne bij gelegenheid terug ontving. Ik schrijf thans aan Morel in den Haag, en als dát niet lukt, aan Mouton. Dan zullen we verder zien.’ Van Beitsma was de vraag gekomen of Van Oevere zijn novellen voor eigen rekening wilde uitgeven, wat Kloos ontkennennd heeft beantwoord. Die uitgever heeft toen blijkbaar overwogen het werk in het licht te zenden. Verwey heeft voor Kloos, die bij Van Deyssel | |
[pagina 230]
| |
in België logeerde, de correspondentie overgenomen. Men weet uit het belangrijke werk van Maurits Uyldert ‘De jeugd van een dichter’, dat Verwey als redacteur-secretaris van ‘De Nieuwe Gids’, ‘zoo al niet in naam dan toch in feite’, optrad. In die tijd, eind 1888, was Van Groeningen met Verwey in correspondentie over de uitgave van de bundel novelle. Van Groeningen is hem dankbaar voor zijn ‘sympathie’. ‘Uw goedkeuring is eene ruime vergoeding voor de teleurstellingen’, die hij ondervond. Van Groeningen drong in eenige brieven op spoed aan voor de uitgave van zijn novellen. Wellicht heeft hij onbewust gevoeld, dat hij slechts kort te leven hadGa naar voetnoot1), maar hij had bewust een andere reden. In een brief van 28 Augustus 1888 aan Albert Verwey geeft hij de volgende verklaring: ‘Maar u heeft recht om de redenen voor die haast te weten. Ik mag die dus niet achter houden, hoe zeer ik er ook toe geneigd zou zijn. U zal me niet verkeerd verstaan, vertrouw ik. Les voici! ‘Ik heb wel een betrekking en mijn behoeften zijn niet zoo onmatig groot, dat ik er die niet ruimschootsch van zou kunnen bevredigen. Maar. Door omstandigheden heb ik voor een groot gezin te zorgen en dat kan ik van m'n gewoon tractement niet alles geven, wat ik zou willen. Daarom, en daarom alleen, zou ik gaarne vruchten willen zien van mijn werk. Ik kan u op mijn woord verzekeren, dat ik anders zelfs niet aan zulke dingen denken zou, hoe natuurlijk het ook in dát geval zou zijn. Ziehier, een bekentenis, die ik aan m'n beste vrienden nooit gedaan heb en die ik dan ook aan u alleen doe, om niet verkeerd begrepen te worden.’ In een onderschrift voegt hij er nog aan toe: ‘Daarenboven heb ik nog een reden - maar dáár zal u om lachen. Ik, die niet eens voor me zelf kan zorgen denk nog om anderen. En toch is het zoo. Mij drijft ook de begeerte, het publiek in kennis te stellen met hetgeen het volk, bewust en onbewust, lijdt; het publiek, dat door de verhaaltjes van van Maurik op een dwaalspoor gebracht is... Als ik goed nadenk, weet ik niet welke “trieb” het sterkst in me werkt. Dát heb ik me tot levenstaak gekozen, van m'n jeugd af: vandaar, dat de stof van al m'n novellen aan het volksleven ontleend is. Lach me vrij uit, als u wil.’ Op 5 October vraagt hij weer naar zijn novellen; op 10 October schrijft hij over het honorarium bij een eventuele uitgave en bericht dan tevens, dat hij een nieuwe novelle onderhanden heeft, om 2 No- | |
[pagina 231]
| |
vember het volgende daarover mee te delen: ‘In mijn laatsten brief schreef ik u, dat 'k bijna een nieuwe novelle voltooid had. - Deze is nu gereed. 't Is het beste, wat ik geschreven heb, vind ik. ‘Indien de heer Beitsma u nog geen bericht gezonden heeft - zoudt u me raden, hem het pas-voltooide te zenden? Mijn doel is er alleen meê, om het bij de andere te houden. Liever trok ik een der minder-geslaagde terug. Ik ben echter bang, dat hij het aan een andere beweegreden toe zal schrijven. Daar zou dan ook - schijnbaar tenminste - reden voor zijn. ‘Indien het niet volstrekt ongeschikt was, zou ik u verzoeken, het in uw tijdschrift op te nemen. Doch reeds den titel alleen zou afschrikken: (Een Nest Menschen)’. Het antwoord van Verwey kwam reeds op 5 November: ‘Als uw novelle zoo goed is als ge mij schrijft, zal ik haar, als 't eenigszins doenlijk is, opnemen’ en diezelfde dag schreef Van Groeningen hem over het door Verwey aan Beitsma voorgestelde honorarium. ‘U schrijft me, dat u ƒ20 voor een vel gevraagd heeft. Mag ik u verzoeken, niet tot ƒ7 terug te gaan, zooals uw plan is? Ik schaam me over mezelven, dat mijn werk niet méér waard is, als ik bedenk, dat zeer slecht vertaalwerk hier te lande betaald wordt met minstens een rijksdaalder. Liever geef ik het dan in 't geheel niet uit. Waarlijk, ik heb geen te hoogen dunk van mezelven - ik weet, beter dan iemand, wat me ontbreekt - maar dát is me toch té erg. IemandGa naar voetnoot1) heeft me aangeboden, de helft der kosten te dragen. Indien de heer Beitsma de uitgave niet op zich wil nemen, op aannemelijker voorwaarden, dan zie ik me op andere wijze te redden. Desnoods sta ik de copie voor niets af, ten minste voor een eerste uitgave. ‘Ik geloof, dat u me gelijk zal geven. De kunst behoeft geen melk-koetje te zijn maar... ‘Met minder dan een gulden of twaalf ben ik niét tevreden. Ik meen, dat de heer Netscher me vertelde, dat hij ƒ28 had. Héél hoog stel ik dus me zelven niet. ‘U neemt me toch niet kwalijk, hoop ik?’ Verwey bericht hem op 6 December (als ik het poststempel van de briefkaart goed gelezen heb) ten slotte dat Beitsma niet bereid is de schetsen voor eigen rekening uit te geven. Uit de brief van Kloos kan men zien, dat de bundel, behalve aan Beitsma en Morel, ook nog aan twee anderen is aangeboden. Wie dat zijn is mij niet bekend. Ik wees er reeds op, dat in de brieven van Kloos aan de twee | |
[pagina 232]
| |
uitgevers geen titel van de bundel werd genoemd en men weet dat Van Groeningen zelf aan ‘Besmettelijke Ziekte’ heeft gedacht. Bij de verschijning, na de dood van de schrijver, is het boek ‘Een Nest Menschen’ genoemd. Uit het bovenstaande is gebleken, dat dit de titel van een novelle is, welke òf zoek is geraakt òf vernietigd werd. Trouwens, er zijn in brieven enige titels van novellen genoemd, die men niet in zijn bundel vindt, o.a. ‘Een Zaterdagavond’, ‘In de Kerk’, ‘Tentoonstelling’, ‘In den Lommerd’ en ‘Twee Zusters’. In een brief van Kloos dd. 10 Juli 1889 schrijft hij ook over ‘Een Nest Menschen’. ‘Bij deze zend ik u uwe novellen terug. ‘Een nest Menschen’ vind ik het beste wat ik nog van u in dat genre gelezen heb.’ Het is zeer te betreuren, dat deze novelle, en ook het toneelstuk, verloren zijn gegaan.
(Het vervolg van dit stuk zal in het volgend nummer verschijnen.) |
|