| |
3 Zesde jaargang 1953
| |
| |
| |
[Adriaan Morriën: gedichten]
Adriaan Morriën
De boom en het bos
Het bos is als de mensheid, te voltallig,
Een zaal met vreemdelingen, een vreemdtalig volk,
Dat om ons lacht in bondgenootschap met de wind,
Een duldzaam ras, verslaafd aan de seizoenen,
Dat in de grond graaft slechts op zoek naar water,
En in de lucht boort zonder te ontstijgen,
Dat al het donker van de avond tot zich trekt,
Met vogels, moegevlogen vlinders, eerste sterren,
Wel schoon, maar gelijkluidend aan de zee,
Een hinderlaag voor kinderen en bliksems.
Maar ik voel vriendschap voor een enkele boom,
Die op mij wacht wanneer ik 's avonds thuiskom,
Die ik begroet en die mijn groet beantwoordt,
Een hoge vindplaats van de wind, een long vol licht,
Een grote hand die uit de domme grond steekt,
Een open brein vol dromen en gedachten.
Het troost mij dat hij mij zal overleven
En dat mijn denken verdergaat in weer en wind.
Want voor het zonlicht maakt het geen verschil:
Zo tijdeloos als nu is het ook na mijn dood.
| |
| |
| |
Spijsvertering
Vergeet je maag niet op een blauwe zomermorgen,
Gevuld met louter aangename dingen:
Sinaasappelsap, bruin brood en yoghurt.
De zuivere nasmaak duurt tot aan de koffie.
Je lichaam is als een tevreden kind,
Verdiept in 't hoge spel der spijsvertering.
Je mond is niet te droog en niet te vochtig.
Je zou nu kunnen praten als er iemand was.
Maar je kunt denken en een droom beginnen.
Je raam staat open en de wereld fladdert binnen.
Zij luistert als een vogel in het pasgemaaide gras.
| |
Gesprek over Engeland
- Toen ik je zag wist ik meteen dat je anglofiel was.
- Voor mij is Londen een Zuidelijke stad vol zon.
- Is het er dan niet altijd mistig en koud?
- Niet in de zomer wanneer ik er op bezoek ben.
- Ken je veel Engelsen? Vind je ze aardig?
- Ja, vrouwen van ijzer, maar ook vrolijke meisjes,
Mooier voor mij dan de madonna's uit 't Zuiden,
Niet zo behaard en met halzen vuil van de zon.
Liefde moet koel zijn zolang zij zich nog kan beheersen
En de omhelzing vlak bij een badkuip of liefst aan een meer.
Gin voor het naspel, voldoende Virginia sigaretten.
Dan naar de schouwburg bij wijze van recapitulatie.
Als het te laat is opnieuw, maar nu ernstig, naar bed.
De natie is een en al pronunciation; alleen de vogels verraden
't Continentale, in Hyde Park, bij Buckingham Palace.
Amerikanen komen van een nog groter eiland,
Omspoeld door de machtige boezemzeeën der aarde.
| |
| |
| |
Het park
De middag gaat voorbij, maar zo aanwezig,
Zo zichtbaar en bespeurbaar als geen poëzie kan zijn.
De hoge blauwe lucht ligt binnen mijn bereik.
De bomen zijn 't bewijs dat ik als stam en blad kan leven.
De vijver met zijn zwanen en een hert,
Dat in de diepte kijkt waar kleine vissen zweven,
Maakt zelfs de grond, zo vast,
Doorzichtig en niet langer tot een last.
De grote zichtbaarheid vernietigt ook de tijd.
| |
Lenteavond
Het voorjaar komt in stilte; met een fijner oor
Zou ik het breken, barsten, knallen horen
Waarmee de blaren uit hun schilden dringen.
De lucht moet vol zijn van 't onhoorbaar gillen
Van vleermuizen die door de leegte boren.
De dag gaat in zijn laatste licht verloren.
De stilte is mijn onmacht om te horen.
| |
| |
| |
Ongeloof
Ik kan niet geloven dat mijn vriend gestorven is.
De tijd is een huis met kamers die ik kan opendoen,
Een sigarettendoos vol onbegrijpelijke rook.
De klank van zijn woorden hangt nog in het licht
Zijn glimlach is onveranderd door de dood
En zijn voetstap schijnt steeds verder te gaan.
| |
Kinderspel
Kinderen spelen met onzichtbare dingen.
Zij gaan met minder dan een schaduw om.
Wat voor ons stom is heeft voor hen geluid.
Waar wij niets zien zien zij de mooiste ogen.
| |
| |
| |
Kerkdienst
De kathedralen zijn musea waar de dienst
Nog doorgaat, met wat wijn i.p.v. offerbloed.
Bezoekers lopen in en uit, terwijl een priester prevelt
En enkele armen zegent aan zijn Middeleeuwse voet.
Men doet zijn zonnebril af voor het hoogaltaar
En luistert naar 't latijn dat deze reisgids keuvelt,
Alsof 't hiernamaals niet voorbij is en voor goed.
Er is veel vreemde toeloop voor de tijd van 't jaar.
De hoge vensters zetten 't zonlicht om in nevels,
Veelkleurig, glinsterend van stof en stil misbaar.
Een driemaal daags herhaald, ontnuchterend maal
Waarvoor de vrouwen zich de bruine hals bedekken
En vage kruisen over vrome ontucht trekken.
Zelfs de toeristen knielen hier, een enkele maal.
| |
Positano
Een schuilplaats eerder dan een strand
Temidden van de hoge rotsen
Met witte huizenblokken als de treden van een trap.
Maar welke stedeling heeft nog de kracht voor zulk een stap?
Wie is niet liever lui en luistert naar het klotsen
Meer dan het ruisen van de zee?
Het heeft gestormd, de vissersboten blijven thuis.
Mannen met sterke benen, harde handen
Trekken ze hoger op het strand, tot aan de planken
Vóór de café's, de restaurants en het hotel.
De eerste kennismaking met de Middellandse Zee
Is plechtig, somber zelfs, in regenjas, de handen in de zakken,
De voeten zwaargeschoeid,
En onder 't klokgelui van de parochiale kerk.
| |
| |
| |
Houthakker
Het maakt verdrietig bomen om te hakken
En wortels los te graven uit het grint.
Ik klim met zaag en kapmes langs de takken
Tot in de kruin als een onwillig kind.
Kon ik mij in de hemel laten zakken
Voor het besnoeien van de wilde wind,
Ik sneed de storm in lange dunne plakken
En trok de nacht met wortels uit het zwint.
Maar ik vernietig wat mij 't liefste is.
Terwijl ik zaag en hak verstomt 't geruis
Waarmee de bomen tot elkander spreken.
Ik hoor hun lange ruggegraten breken
En zie de open plekken als 't gemis
Dat ik straks meeneem naar mijn eigen huis.
| |
| |
| |
Samenhang
Als ik een kind zie zie ik water stromen
Zie ik een vrouw dan zie ik haar met kinderen op haar arm
Haar rust is vol veranderingen
Haar slaap snelt naar een ongeweten doel
Haar glimlach vliegt, haar blik gaat verder dan mijn teerst gevoel
Zelfs in haar traagheid galoppeert mijn kracht
Iedere dag heeft zijn zomer en winter
Zijn hyacinthen en zijn blauwe asters
De wereld is nog vol geboorte
En ieder uur duurt langer dan mijn dood
Waar zij voorbijgegaan is hoor ik nieuwe mensen zingen
Waar zij tevreden slaapt verandert onrust in een droom
| |
| |
| |
Dankbaarheid
Dankbaarheid omdat de mens zo spaarzaam behaard
En zo volkomen onbevederd is.
Welk ander dier kan zich ontkleden, heeft zo'n huid?
Misschien zou bij een vrouw
Wat dons niet lelijk staan, bijvoorbeeld onder aan haar buik
Waar 't altijd warm en zo toegankelijk is.
Maar tussen haar gekrulde haartjes daar
En 't dons van vogels is niet veel verschil.
En bovendien, spreekt men niet van het dons van lip en wang?
Het donkere van de madonna's uit het Zuiden
En 't zonnige van meisjes uit ons sombere land.
Dons in haar hals, dons bij haar oor, onder haar arm.
Die lieve toespelingen op toen wij vogels
Of harige dieren waren in een onontdekt heelal.
Dat is het wat men zich herinnert als zij dood zijn
En wat ons doet verlangen naar de open vlakte,
De zachte heuvels van haar Europese naaktheid.
| |
| |
| |
Voorkeur
Wij zijn verrukt van bruine vrouwen in de winter,
Van blanke als het zomer is, aan strand,
Die met een ouderwetse, bijna witte hand,
Het koperrode haar gladstrijken.
Wij houden van de kleinste vrouw in een gezelschap van reuzinnen,
Het minuscule meisje, 't kind op onze knie,
Zo dol op mannen die met hoofd en schouders...
En is haar kleinheid niet een verontschuldiging voor bigamie?
Wij dwepen met de langste uit een kring vriendinnen,
De eindeloze armen met aandoenlijke gewrichten,
De benen als twee jaargetijden,
Het hoge voorhoofd naast die nederige gezichten,
De kalme blik van adorabele godinnen.
Wij knielen voor 't melancholieke meisje
Als de muziek haar zelfs te vrolijk is.
De wanhoop van een mooie mond, haar ogen vol ontsteltenis,
Zouden wij willen troosten en weer vrolijk maken:
Wij hoeven slechts die douloureuze schouders aan te raken.
Maar in een tempel vol geklaag
Zien wij een zorgeloze treurniet graag.
Haar lach gaat ons verstand te boven.
Wij houden van gekleedheid tussen naakt,
Van hoge boordjes en van lange zwarte mouwen:
Die ene kuise vrouw temidden van verdorven vrouwen.
Maar onder nonnen zoeken wij juist naar de blote hals,
't Obscene vlees zo vals en mals.
De domheid doet ons naar verstand verlangen.
Bij knappe hoofden blijft ons hart aan 't domste hangen,
Dat op geleerdheid antwoordt met een lied,
Ingenieuze vrolijkheid verdrijft met onverdacht verdriet.
De wereld lijkt zo ingewikkeld door zoveel verscheidenheid van vrouwen,
|
|