Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Adriaan van der Veen, Het wilde feest, Querido, Amsterdam, 1952.Het laatste boek van Adriaan van der Veen, ‘Het Wilde Feest’, verschilt in méér dan één opzicht van zijn daaraan voorafgaande voortbrengselen. Doordat ze van deze, zéér ‘egotistisch’ debuterende, auteur het eerste, compléét tot de ‘litérature engagée’ behorende boek is natuurlijk in de eerste plaats. Doch naast dit de inhoud betreffende feit kan men, bij de beschouwing van de vorm, constateren, dat Van der Veen zich hier voor het eerst een ècht, nu geheel van ‘novellistische’ tendenties ontdaan, romancier toont, en dan voorts nog, dat ‘Het Wilde Feest’, in tegenstelling tot vorig, kennelijk nauwkeurig gecomponeerd werk, blijkbaar met grote vaart werd geschreven. Het laat zich dan ook snel en geboeid lezen en, alweer ànders dan het geval was met zijn andere romans, overwegend onder activering van het gevoel. Ofschoon het natuurlijk niet aan twijfel onderhevig is, dat het een ‘essayistische roman’ is - het is zelfs een probleemroman -, komt het me voor, dat, gelet vooral op dit laatste, dit werk - in elk geval wat de instelling van de schrijver betreft en de houding er tegenover van de lezer - heel wat minder ‘essayistisch’ is dan bijvoorbeeld ‘Zuster ter Zee’, dat weliswaar niet exclusief tot dat genre behoort, maar dat de lezer, die speciaal op ‘essayismen’ uit is, toch heel wat te bieden heeft. Het liet zich in elk geval in hoofdzaak verstandelijk verwerken: er werd een maximum aan knappe, minutieus uitgewerkte psychologische beschrijvingen in geboden, terwijl b.v. - de helaas al te weinig opduikende - Martinus ons zo nu en dan in de wereld van een typisch intellectueel binnenleidde. De prachtige novelle ‘Alibi voor het onvolkomen hart’, juist voor ‘Het Wilde Feest’ geschreven, draagt weer alle kenmerken van het laatste: het is essayistisch - betogend, verwoed analyserend en verklarend tot en met, maar wat overheerste, was de dwingende overdracht van emotionele spanningen, en wel met een verbluffende meeslependheid. Op grond van deze veranderde instelling, waarmee Van der Veen zich blijkbaar tegenover het papier zette, is het desnoods al gerechtvaardigd, te spreken van het doorbreken van een nieuwe fase in zijn schrijverschap, dat dan reeds een beslissende wending ondervond in de genoemde, dus bij ‘Het Wilde Feest’ aansluitende novelle. En de veronderstelling, dat er een causale samenhang zou bestaan met zijn tot positiviteit - immers: | |
[pagina 409]
| |
aanvaarding van verantwoordelijkheid - gewijzigde houding, lijkt me ook niet al te gewaagd. Van een parallel is op zijn minst sprake, want het is eveneens in het belangrijke verhaal ‘Alibi voor het onvolkomen hart’, dat, wat het feit betreft waar het uiteindelijk om gáát: de ontwikkeling van een zeer particulier schrijvende persoonlijkheid tot een ‘sociaal geëngageerde’ - een soort kentering te onderkennen valt. Het schrijven van dit verhaal betekende voor Van der Veen het bijna rechtstreeks uitdrukking geven aan op dat moment ‘aan den lijve’ gevoelde spanningen van een verlangen, opgevoerd tot de uiterste emotionele grenzen. De erin opgeroepen gestalten en gebeurtenissen bestaan, zoals in de moderne schilderkunst, in onderschikking aan de zielsaangelegenheden van de auteur. Een aftrekking van het gehéél van alles wat concreet is in dit verhaal, levert niets dan realiteit op. Daarom kan men in het eerste fragment en in het sluitstuk, dus dáár waar geredeneerd wordt, Van der Veen, wat de omschreven standpunten betreft, als volkomen identiek beschouwen met de jachtig zichzelf ontledende hoofdpersoon. Deze nu komt daarbij tot het inzicht, dat het heimelijke motief voor zijn krampachtige fixatie op de tragisch geëindigde liefde, uiteindelijk niets dan een poging was, om voor zichzelf zijn onverschilligheid jegens zijn vrouw te rechtvaardigen; dat hij m.a.w. dus een excuus voor zijn ‘onvolkomen hart’ trachtte te vinden. Tot een meer algemene formule teruggebracht, wil dit zeggen, dat zich hiermede dus voor de eerste maal in het werk van Van der Veen het vraagstuk voordoet van de verantwoordelijkheid t.o.v. andere mensen. Hiervóór werd een vroeger stadium gedemonstreerd in ‘Zuster ter Zee’, waarin de in zichzelf opgesloten Tine - steeds mislukkende - pogingen tot communicatie met de anderen waagt; nà de novelle vinden we in ‘Het Wilde Feest’ de eerste gesláágde poging, de ‘volgende stap’, de uitkomst: het volbrachte contact met de anderen niet alleen, maar zelfs de aanvaarding van verantwóórdelijkheid jegens hen. ‘De enige vrijheid, die de mens zich, moreel gesproken, voor eigen heil en dat van anderen mag veroorloven,’ zou het heten, als men ditzelfde beziet onder het aspect van het vrijheids-thema, dat in het gehele oeuvre voor Van der Veen kenmerkend is, en als men de eindconclusie in de termen daarvan wilt uitdrukken. Een evolutie dus van het streven naar vrijheid voor zichzelf (in ‘Wij hebben Vleugels’ b.v.) tot het opeisen van vrijheid voor anderen; hetgeen ongetwijfeld nogal ver uiteen ligt. Maar erg onverwàcht is dit alles, psychologisch beschouwd, bij nader inzien toch niet eens, als men zich herinnert, hoe b.v. de - waarschijnlijk autobiografische - hoofdpersoon Martinus ergens in ‘Zuster ter Zee’, in mineur-stemming door de New-Yorkse straten slentert, aan diepe zelfverachting ten prooi, nadat de confrontatie met de ferme Tine, die wèl deel had in het oorlogsgebeuren, een schuldgevoel bij hem had wakker gemaakt; zijn veilige positie in Amerika ondervond hij als òngerechtvaardigd, en dit is een onmiskenbaar blijk van het feit, dat hij wel degelijk een binding, saamhorigheid voelt met, wat men de gemeenschap noemt. J.B. Charles meent in de N.R.C. zelfs te kunnen beweren - en dat wijst dan op een treffend verband -, dat de drang om zich met het Joodse lot te identificeren, die de ik-figuur in ‘Het Wilde Feest’ aan de dag legt, is terug te voeren op een meer algeméén schuldgevoel: eveneens het zelfverwijt, onverdiend buiten schot te blijven. | |
[pagina 410]
| |
Als men afziet van een bepaald - haast altijd onbeduidend - mensensoort: sommige artiesten, het ‘amorele type’ -, kan men overigens niet anders zeggen dan, dat iederéén een verhouding heeft t.o.v. de gemeenschap; zij het ook, dat deze, waar het werkelijk belangrijke mensen betreft, altijd een negatieve zal blijken te zijn - òf een positieve, maar dan principiëel critisch, zoals in het geval van Adriaan van der Veen. Onder de zich ontkennend tot de maatschappij verhoudende intellectuelen kan men - theoretisch! - twee types onderscheiden: degene, die zich isoleert om hiërarchische redenen, de ‘aristocraat’; en ten tweede de ‘dromer’, die zich van de werkelijkheid, en daarmede van de maatschappij, afwendt, omdat de hem omringende trivialiteit te kwetsend is. Het lijkt me nu, dat het met Van der Veen zò is, dat zijn afscheid nemen van de ontkennende houding, gedeeltelijk samenvalt met of voorafgegaan werd door: de aanvaarding van de werkelijkheid, - en dat ze dus in grotere mate haar verklaring vindt in het ‘ouder worden’, dat op den duur een verzoening met de realiteit met zich zal hebben meegebracht, dan in het probleem van de onmacht, die de positie van de huidige individualist eigen is. De verhalen uit ‘Jacht in de Diepte’ betekenden een wegvallen uit de realiteit, een identificatie met het onderbewuste; ‘Geld speelt de grote rol’ was een verdediging er tegen en de dagdromen in ‘Wij hebben Vleugels’ een zich afsluiten. In ‘Zuster ter Zee’ ten slotte is de realistische observator aan het woord. Dat zich bij Van der Veen met zoveel duidelijkheid een ontwikkelingsgang laat aantonen, houdt volgens mij dáárom een compliment in voor zijn waarde, omdat slechts een substantiële persoonlijkheid dit mogelijk maakt. De ontraadseling daarentegen van de befaamde ‘bekeringen’, politiek of godsdienstig, doet de ontleder te vaak in het - griezelige - niets rondtasten van een onpersoonlijke ziel, terwijl de verklaring dan meestal een terugvoeren blijkt te zijn op de wil zichzelf dienstbaar te maken, op ònverantwoordelijkheid dus. De mens wordt onder de bemoeiingen van dit slag gedegradeerd tot zoiets als ‘sociale factor’. Ik heb nog nooit een boek gelezen over het Jodenprobleem, geschreven door een representant van dit mensensoort, maar na de hoogst irritante, reportageachtige film-van-de-maand ‘Genleman's Agreement’ te hebben gezien, weet ik me al goed genoeg voor te stellen, hòe afschuwelijk ik het zal vinden! Adriaan Van der Veen echter heeft vóór alles belangstelling voor mensen, terwijl hij daarbij een superieur psycholoog is. En daarom kon hij een roman over dat zelfde onderwerp schrijven, die me wèl boeide. Hij heeft het Jodenvraagstuk, dat de inzet vormde van zijn boek, dan ook gedemonstreerd, zoals het zich voordoet in de verhoudingen tussen mensen, en - let wel, daar moet de nadruk op worden gelegd - tussen lèvende, zeer belangwekkende mensen. De karakters in ‘Het Wilde Feest’ zijn gelukkig uit méér samengesteld dan alleen een verzameling van reacties op een maatschappelijk verschijnsel; hoewel vluchtig getekend, hebben zij diepte en vervullen zij een zinvolle, natuurlijke functie in het kader van niets minder dan een nobel, ontroerend liefdesverhaal. ‘Het Wilde Feest’ voldoet ten volle aan. wat naar mijn smaak een criterium is voor het appréciabele product in dit genre: de standpunten, door de personen ter belichting van het rassenvraagstuk te berde gebracht, kunnen | |
[pagina 411]
| |
n.l. worden beschouwd als logischerwijze voortvloeiend uit hun karakters. De andere - m.i. op zichzelf ook gunstige - mogelijkheid, dat de discoursen bijdragen in de opbouw van de karakters, komt hier - heel terecht - niet voor. De confrontatie met het Jodenvraagstuk is ook tè zeer een gevolg van een toevallige omstandigheid, dan dat ze zò en zùlke reacties zou kunnen losmaken, dat die tezamen een compleet karakter zouden kunnen weerspiegelen. En het zou ook onvermijdelijk ‘belichaamde standpunten’ inplaats van mènsen hebben opgeleverd. Gesprekken over de menselijke conditie daarentegen, of b.v. over de situatie van de individualist in deze tijd, hadden waarschijnlijk wèl geschikte elementen kunnen inhouden. Hoewel ‘Het Wilde Feest’ zonder twijfel ‘perfect’ is - d.w.z. beantwoordend op een hoog plan aan de gestelde intenties -, heeft het toch ‘ergens’, althans naar mijn smaak, niet een maximum kunnen opbrengen. Dit kan geen verwijt aan de auteur zijn, omdat het misschien wel onontkomelijk was. Het lijkt me n.l., dat dit ‘te weinig’, waarop ik doel, een soort ‘tol betalen’ is, als ik het zo mag zeggen, als consequentie van het zich engageren, een onvermijdelijke beknotting dus. En als zodanig is het daarom eerder een bezwaar tegen het engagement in het algemeen. Het komt het scherpst uit, als men ‘Het Wilde Feest’ ter vergelijking naast ‘Zuster ter Zee’ plaatst. Wellicht laat dit - alleen op subjectieve gronden verantwoorde - idee, zich wel het beste verklaren in het licht van, wat ik zie als de strijd, die in elke roman waar te nemen valt, tussen de psychologie en, wat men zou kunnen noemen, de tyrannie van een dwingende intrige of (en in ‘Het Wilde Feest’: tegelijkertijd) het probleem in het teken waarvan alles dient te staan: een romancier gaat, naar ik me voorstel, bij het creëren van zijn sujetten meestal uit van een tamelijk concreet concept, doch wordt hierin, verder denkend, gehandicapt door romantechnische, compositorische eisen. Met een modern, goed auteur althans is dit het geval; de kitschauteur en de aestheet gaan natuurlijk van een verhaaltje uit of van de harmonie van de compositie. Nu is het, dunkt me, alleen te danken aan het feit, dat Van der Veen zo'n uitnemend psycholoog is, dat hij, òndanks de dubbele last, die op ‘Het Wilde Feest’ woog, niettemin een ‘perfect’ boek kon voortbrengen. Maar hij laat ons in zijn laatste roman dan ook eerder profiteren van zijn virtuositeit, waar het psychologische kwesties betreft, dan maximaal van zijn ‘rijkdom’ in dat opzicht, omdat die niet onbeknot tot ontplooiïng kon komen. Men zìet de auteur als het ware bezig: hiervoor een rechtvaardiging en daar één. Het voorlaaste werk van Van der Veen, ‘Zuster ter Zee’, werd door velen in romantechnisch opzicht aanvechtbaar geacht (men zei, het was te ‘novellistisch’, etc.); ik persoonlijk echter heb merkwaardig genoeg meer aandacht gehad voor de positieve kant of eigenlijk de òòrzaak hiervan: een aanzienlijke winst aan psychologie. De superplatte New-Yorkse politieagenten buiten beschouwing gelaten, maakt men kennis met de relatief vulgairste Jodenhaters in die passage, waarin de huisvriend Heini en echtgenote hun opwachting komen maken: heel goedmoedige, Amerikaans joviale lui met de hij dat beeld behorende beperkte blik, doch die daarbij, wat men noemt, ‘persoonlijk’ zijn. Wat me in de schets van dit stukje ‘menselijk verkeer’ - de confrontatie met | |
[pagina 412]
| |
deze prototypes van de Amerikaanse burger -, zo trof, was hoe goed hier de noodzaak van ‘sociale tactiek’ werd gedemonstreerd voor mensen van edel allooi als de ik-figuur. Het viel mij op, hoe de niet-agressie ven onder hen, als slachtoffer van de ‘psychologieloosheid’ van deze burgers, als het ware gedwòngen worden, dàt ‘ik’ te acteren, dat zij hem naïvelijk toedenken. Een dagelijks voorkomende situatie, dunkt me, analoog aan die van de Jood. Ik moest dit automatisch in verband brengen met een uitspraak van Graham Greene, die Adriaan van der Veen in een dagbladkroniek, aan hem gewijd, naar voren haalde, en die zo ongeveer hierop neerkwam: men kan de haat zien als een gebrek aan fantasie, aan doorzicht, inlevingsvermogen. Haat dus, zou men kunnen zeggen, mogelijk gemaakt door ‘psychologieloosheid’. Met deze ‘psychologieloosheid’ of begriploosheid, die de gemiddelde burger eigen is, lijkt me, werd reeds de grondslag gelegd voor b.v. het demonstratief verwerpen van een abstract schilderij, dat hem irriterend van onbegrijpelijkheid aanstaart (de schilder dus uiteindelijk), de I.D.I.L. of voor een verschijnsel als de rassendiscriminatie. Tot háát, het publiekelijk verbranden van boeken en progroms komt het spoedig genoeg, zodra daarnaast opgekropte rancune en weet ik welke beestachtige instincten actief worden gemaakt. Dat Adriaan van der Veen de Jodenhaat tot op een dergelijke diepte heeft weten te analyseren, dat deze algemene grond bloot kwam, en dat hij dit alles, expliciet hier en daar, maar tot in iedere passage impliciet, in ‘Het Wilde Feest’ tot uitdrukking heeft gebracht, is in laatste aanleg doorslaggevend geweest voor de waarde, die ik zijn roman toeken.
H. Kalbfleisch | |
Edmund Wilson, I thought of Daisy, W.H. Allen, Londen z.j.Dit boek, nu voor het eerst herdrukt, werd geschreven in het eind van de twintiger jaren. De kleur en geur van die tijd zit er helemaal in, men vindt er de problemen van het bij de dag leven dat plezierig en onproblematisch zou moeten zijn, maar dat niet is doordat menselijke verhoudingen in iedere tijd wel ongeveer hetzelfde blijven. In een vergelijking niet The Princess with the Golden Hair uit Hecate County (die door de overeenkomst van de thema's voor de hand ligt) lijkt het oudere verhaal minder gedetacheerd, minder gaaf, maar liet heeft een eigen charme, door de manier waarop de ik-figuur levendig, hoewel zonder enig toneel vertelt wat er in hemzelf en zijn omgeving gebeurt. De verschillende personen en hun verhoudingen worden door Wilson's onopvallende verhaaltechniek de lezer in drie dimensies voor ogen gesteld. The Princess is subliem door de manier waarop de schrijver zijn onderwerp bekijkt; Daisy is een gewoner verhaal, maar geeft meer een gevoel van direct contact met wat er in gebeurt, en is in een ander soort niet minder. Wanneer men de inhoud navertelt, maakt de variatie van hetzelfde thema in Daisy een aannemelijker indruk. De verhouding tot de bijzondere vrouw vervaalt en sterft aan de in die verhouding altijd al aanwezige | |
[pagina 413]
| |
tekorten; in The Princess heeft de ik-figuur zich meer feitelijk in haar vergist. Het contra-subject in de beide verhalen, het eenvoudige meisje, is als Daisy iets minder eenvoudig en misschien wel aardiger. Een dergelijke vergelijking is echter alleen mogelijk na een onduldbare simplificatie, en vergroot de onwil tot het navertellen van boeken. Ik kan mij heel goed voorstellen dat sommigen dit een heel vervelende en rommelige roman vinden: er komen lange stukken monologue intérieur in voor met de inhoud van een essay, een professorsfamilie die aan de intrigue niet is vast te knopen en het geheel leidt tenslotte tot geen enkel soort climax. Het is misschien wel een beetje rauw materiaal; maar het is persoonlijk en sympathiek en ik ben er zo al heel blij mee.
J.O. Kalff |
|