Libertinage. Jaargang 5
(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Elisabeth de Roos
| |
[pagina 344]
| |
Maar ik geloof niet, dat zelfs een kind dat van sprookjes houdt, genoeg om ze later niet te vergeten, zich met de held identificeert, noch dat hij in stiefmoeders en boze reuzen zijn ouders belichaamd ziet. Hoe moet dat dan met een kind met aardige ouders? Dat ziet er de althans in zijn ogen nare moeders en vaders van zijn vriendjes in misschien? Goed dan, want over ‘collectief bewustzijn’ wil ik maar liever zwijgen, omdat ik helemaal niet weet wat ik daarvan denk. Men identificeert zich niet met de held, en later als volwassen lezer ook niet met de ‘helden’ van de litteratuur,Ga naar voetnoot1) omdat men, eerst obscuur en later min of meer bewust, beseft dat niet de hoofdpersoon de held is, maar het toeval. Alles wat gebeurt had ook niet of anders kunnen gebeuren, dat weet zelfs een kind. En een kind dat zichzelf als een personnage droomt dat een koninkrijk wint omdat het altijd onaanzienlijke oude vrouwtjes en schijnbaar hulpeloze dieren geholpen heeft - het kind dat goed wil zijn en daarvoor beloond worden, al was het maar met gerechtvaardigde ijdelheid, dat kind verzint, achter potlood en schrift, niet een sprookje, maar een afschuwelijk hypocriet verhaal van b.v. een meisje dat Else heet en zich bij de kerstboom voorneemt altijd de tafel te helpen afruimen, lief voor haar broertje, en nooit meer humeurig of ontevreden te zullen zijn. (Nu put ik uit mijn eigen beschamend verleden, dat had je al begrepen). Maar in het sprookje vindt het geen goede voornemens, maar ontspanning - niet in de zin van vermaak, maar van ‘relax’ - omdat de half incantatie-achtige taal (de herhalingen) en het heen en weer tussen concrete details en geheimzinnige sfeer, aan het toeval de gestalte geven van een lotsbestemming, suggereren dat de dingen wèl zo moesten en nièt anders konden gebeuren. Auden heeft gelijk: vaak is er de figuur van de twee oudere broers die bij iedere halte op de weg slecht kiezen, en de jongste die goed kiest en de prinses en de gouden appel krijgt. Maar onder de schijn van keuze wordt het lezertje (en vandaar het heimwee als hij later lezer geworden is) bevrijd van het begrip kiezen, dat het al kent, bevrijd dus juist van ethiek, bevrijd van verantwoordelijkheid en spijt. De sufferings of the hero zijn wel degelijk werkelijkheid, maar werkelijkheid-met-zin, dat hoort hij tussen de regels. De jongste prins kàn immers niet anders dan goed kiezen, juist omdat hij de jongste, de berooidste, de ontwapendste is! Dat spreekt, niet uit het van te voren vermoede einde, maar uit de bezwerende toon, het raffinement van de presentatie (bij Ander- | |
[pagina 345]
| |
sen, en wat Grimm betreft, in de vorm waarin die meestal wordt naverteld). Andersen trouwens, in zijn mooiste sprookjes, vervangt die keuze-aan-de-tweesprong vaak al door iets subtielers, hij geeft de gradatie naar de litteratuur, door een rapport humain te stellen tegenover dat wat weglokt van het menselijke; Kay en Gerda tegenover de Sneeuwkoningin, de schaduwen, de dood. Daarom hindert het niet dat, zoals Auden zegt, de situatie in de Sneeuwkoningin niet denkbaar is zonder Descartes en Newton. Het oude patroon van: de weg is vol avonturen, maar het eind is al geschreven, blijft gehandhaafd. Aangrijpende kinderlectuur wordt altijd een sleutel tot de litteratuur. De jongste, berooidste, ontwapendste, wordt het romanpersonnage, of liever nog achter vele personnages de schrijver, die misschien jong noch berooid noch ontwapend meer is, maar die wij b.v. met een modewoord authentiek noemen. Alleen, de volwassene dient er achter te komen hoe de sleutel in het slot steekt, hij leert onderscheiden tussen reëel en kitsch, dat moet hij wel. Iedereen heeft zijn zwakke plekje voor kitsch, maar het ligt meestal op een ander terrein dan waar hij het meest thuis is. Kerstkaarten voor de litterator! Tussen haakjes, heb je ook wel eens gedacht, dat men in de kunsten waarvoor men maar een ongespecialiseerde ontvankelijkheid bezit, het trouwst blijft aan de eerste serieuze ontroeringen? Lijkt je dat waar? Herinnering is ook zo'n reis met één eindpunt: dit moment. Jullie hebben maar één woord voor geheugen en herinnering, wij in het Hollands gelukkig twee. Want nu kan ik makkelijker onder woorden brengen wat mij speciaal boeide in dat gesprek. Natuurlijk, het stadium van ontleding zonder meer, psycho-analytisch of hoe dan ook, is voorbij, het is voor de litteratuur trouwens nooit voldoende geweest. Hoe goed wist onze Stendhal dat al, die zijn meest geliefde personnages van kleine onherleid-baarheden voorzag, bijgelovigheid of zo. En dat iemands herinnering, wanneer je die zou kunnen exploreren, zijn landkaart geeft, het patroon van wie hij is, en niet eens uitsluitend op de proustiaanse manier, ik geloof het meteen; mensen zouden zijn in te delen volgens soorten-van-herinnering. Mensen die elkaar aardig gaan vinden, wisselen kinderherinneringen uit, niet om te weten of ze dezelfde ervaringen delen, zoals werkelijke kinderen willen ontdekken of ze van dezelfde toffees houden, maar om uit te vinden of ze aan dezelfde soort herinnering lijden. In die zône wordt geschift - wordt, zonder eigen keuze, zoals vroeger voor het kind in zijn verbeelding gebeurde - wat essentieel is en wat niet. Maar het | |
[pagina 346]
| |
voorbeeld dat je noemde, was een tragisch geval; tragisch omdat er ook nog een geheugen is. Het geheugen voert aan wat misschien de mozaïek zal verfraaien, maar misschien haar vernielen, wat, gelukkig maar, de zône van de herinnering belet om voorgoed een zône van in en ‘ont-spanning’ te zijn. Endlich gibt das Gedächtnis nach, zei Nietzsche, maar dat is toch niet altijd waar, het geheugen controleert, laat zich trainen tot eerlijkheid, of het ontspoort tot obsessie, het voert terug tot een werkelijkheid die niet alleen essentieel is, het bewaart de nog niet tot bestemming gezeefde ervaringen, het noemt een voorwerp een voorwerp en nog niet een roerend of grappig requisiet van een spel dat gespeeld moest worden, het noemt toeval toeval. Geheugen dat de herinnering niet met rust liet, bracht hem die je noemde, tot zijn opmerkelijke daden? Hoe doe je dat, met één woord voor de twee? Des souvenirs... Wat gelukkig dat jij, die vaak in zulke grote perspectieven denkt, juist daarom een ander's van de hak op de tak ook nog wel een soort redelijkheid toeschrijft - ten onrechte, maar ja. Het was zeker een bezinksel van al het bovenstaande dat me door het geheugen of de herinnering speelde toen ik mijn Hamlet verdedigde tegen jouw Macbeth. Het is gedaan met de roman, zei je (en o ja, dat is het ook in 90 van de 100 gevallen), als de schrijver van nu niet weet te zijn wat Aeschylus voor de Grieken was of op zijn minst Dostojevsky voor de 19e eeuw. En vandaar naar Macbeth, en de grootse kant van Shakespeare, waarbij Hamlet ver achterbleef. Vergeef me maar dat ik mijn gedachten nog eens probeer te verzamelen; ik heb me al zo vaak afgevraagd waarom Hamlet bij mij altijd dóórkomt, als een soort naakte tekst ook door de middelmatigste vertoningen heen. Omdat het het enige stuk met een vraagteken is, suggereerde je, en dat is al heel wat. Maar toch ook wel het enige waarin men het hele drama ziet vanuit dat ene personnage, wat heel gewoon zou zijn in een verhaal van vandaag, maar in een drama! Je aanschouwt Macbeth, en naast hem Mac Duff en alle anderen, maar je bent binnenin Hamlet, en wat er verder gebeurt moet gebeuren, omdat hem niets anders meer overkomen kan, ook al lagen alle stukken anders, nu eenmaal het toeval zijn rol heeft gespeeld in de gedaante van de Geest - want die onthulling had ook op een andere manier kunnen komen. De geest van Hamlets vader moge mij met rust laten, ik probeer ook niet Shakespeare's bedoeling te interpreteren, maar het effect te beschrijven dat het nu heeft op ons. Het hele stuk heeft de soort spanning van een monoloog; de ironie ligt dan ook niet alleen in Hamlets uitval- | |
[pagina 347]
| |
len, maar tegelijk in de dubbele blik waarmee wij toeschouwers alles met onze eigen èn met Hamlets ogen zien gebeuren, ook al is hij zelf niet op het toneel. Vandaar ook, denk ik, die indruk van tastbare intimiteit; er is nauwelijks een wereld meer omheen. Ik kan niet geloven, dat de roman dit soort intimiteit nog in tijden missen kan, als is hij nog zo groots, niet de intimiteit van het haardvuur maar van de binnenkant (zijn de dialogen met Ophelia niet gemakkelijk in de zône tussen herinnering en geheugen onder te brengen?), van achter de oogleden, van ‘under the weather,’ van brein en vingertoppen samen. Misschien citeer jij hier de wolkjes van Tolstoj's prins André? Maar ik heb een kwaad geweten over het woord toeval, waarvan ik lang niet zeker weet of je het me toestaat. Ik mag dat woord wel; ik mag woorden wel, hoe ondoordringbaar ze soms ook zijn, en hoe frivool en radeloos en vernietigend ontoereikend. In de romans die ik vroeger stiekem uit de leesportefeuille haalde, was veel sprake van ‘laten we het nu eens uitpraten, kind’ - en ik mag met gepaste trots zeggen dat de aanstellerige half-zachtheid van zulke dialogen me ook toen al in duidelijke walmen tegemoetsloeg. Later was ‘debunking’ in volle gang; ik ben blij in een omgeving te zijn opgegroeid waar niemand zich over de betrekkelijkheid van woorden illusies hoefde te maken. Maar ik wil soms toch wel graag iets van dapperheid herkennen in onze bereidheid om de dingen bij hun naam te noemen, ons plezier zelfs om dat te doen, ook al weten wij dat zo'n naam niet veel beter is dan het blunt instrument uit de detectiveroman, om de woorden aan te durven, ongeveer zoals de beroemde bierflesjes waarmee Churchill de battle of Britain wou voeren, zei hij. Tot ziens, het was heel prettig, je idee te mogen lenen en er een tijdje mee op een zijspoor te blijven staan. Ik laat het nu maar los, het vindt zelf de weg wel terug. |
|