Libertinage. Jaargang 5(1952)– [tijdschrift] Libertinage– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 266] [p. 266] [Adriaan Morriën: gedichten] Laatste Tram Zoals de rook uiteenvalt gaan de reizigers naar huis. Het oog is te vermoeid voor een afdoende blik En ziet nog slechts een hand die aan de deurpost leunt, Een voet in zwartfluwelen schoen, een neus of een gesloten oog. Er is gedrang van stilte in de wagen, op 't balcon. Het lichaam raakt vervreemd van 't eigen hemd... De straatverlichting reikt niet hoger dan het dak, Een voetlicht dat 't verlaten podium onthult. Daarboven is de nacht: een donkere ontruimde zaal, Fauteuils van duisternis, klapstoeltjes sterrenlicht, En de artistenuitgang van de maan. Vermoeide spelers in kleedkamers van de wind, En een serveuse die een regenpaspoort vindt, Een nachtegalenbrief, een poederdoos vol sneeuw. Die wereld schuift zich in 't hiernamaals van de slaap. Adriaan Morriën [pagina 267] [p. 267] Stadsgezicht Weer is het zomer en de straten inhaleren mensen, Een stad verslaafd aan Europees vergif, Een Babylon dat in de breedte is gebouwd: Geen toren raakt de hoogheid van het licht. Obscene priesters in hun zwarte rokken, Met homosexuele schoenen aan de voeten, - Mislukte moeders of doorrookte bruiden - Op zoek naar God in afgelegen sloppen. Getrouwde vrouwen met de geur van 't bed, Haar aandeel leverend in de geluiden. Voldongen mannen, in het zonlicht neergezet, Met kleine schema's in hun hoofd, bevelen in hun voeten. De meisjes, als het zelfbedrog van onze soort, Zetten haar zwaarbeproefde, gracieuse glimlach voort. Haar schoonheid schijnt verouderd, uit een andere eeuw, Ondanks het korte haar, de bruine armen, de sandalen uit Parijs. Mijn onverschilligheid verandert en mijn mensenhaat Vindt bij de kleurigheid van laaggesneden blouses baat. Een beukenblad is ruim voldoende voor ons paradijs. Adriaan Morriën [pagina 268] [p. 268] Weerzien Berustend in het einde En wetend dat de dood niet verder leidt Dan tot een kerkhof op de heide, Of in de weide, Betekent niet dat ik zijn komst aanvaard Voor moeder, vriend, vriendin te vroeg verreisd. Hun dood vergroot mijn wrok tegen het zijnde En nooit zal ik bekennen dat wij moesten scheiden. De wereld is hun eigendom Meer dan van hen die ik zie beiden: Hun zoete lichamen werden doorschijnend. De wind vooral weet van hun komst. Hij brengt onzekerheid in de geluiden En doet de afstand tussen hen en ons, Toch al zo klein, dikwijls ineens teniet, Met lange golven van verdriet, Maar ook met blijdschap in verdriet gedoopt. Zij leven nog, al zijn zij dood, Denk ik, wanhopig en getroost, Als ik hun lieve spoken zie verschijnen. Adriaan Morriën Vorige Volgende