| |
| |
| |
Rhodos en Cyprus
Eilanden, overal eilanden. Sinds we Piraeus verlieten hebben we nauwelijks het gezicht op een eiland verloren. Het zijn meest kale eilandjes; lage, rotsige bergen schaars bedekt met groen en met steile rotswanden, zwarte gestalten 's nachts en tegen de avond en morgen-lucht, blauwgrijze silhouetten in de verte. Nu zijn we in Cos, tegenover een lijn van grijze en witte eenverdiepingsgebouwen op de kust; daarnaast een hoge muur die een rechthoek van fortificaties vormt en een pas geverfde witte kerk ... In het ruim zijn nog maar weinig van ons over om de reis te beëindigen: een man met de kop van een verwonderde, nieuwsgierige, ongeremde Odysseus, sterk en op zijn hoede; twee mannen met puntmutsen die urenlang zitten zonder iets te zeggen; een jongen met een kaal geschoren hoofd; drie vrouwen die zwarte shawls, zwarte kousen en de vormeloze kleren van een dorpsbazaar dragen; hun babies; de bemanning; een koopman en een soldaat... Terzijde, het aantal soldaten, vliegeniers en zeelieden in Griekenland was opmerkelijk. Maar natuurlijk... Wat een strijd hebben de Grieken moeten voeren, en hoe hebben zij zich staande weten te houden mèt hun eigenaardigheden, zij zijn noch Latijns, noch Slavisch, Arabisch of Turks geworden. Een brochure vertelt me bijvoorbeeld dat de Dodecanesos 637 jaar onder vreemde heerschappij hadden gestaan toen zij in 1947 aan Griekenland werden teruggegeven. Toch bewaarden zij hun Griekse gewoonten, tradities en taal, en in recente tijden hun Grieks nationaliteits-gevoel. Grieks is minder veranderd, geloof ik, in 3000 jaar dan enige andere nog levende taal... Nog altijd onopgelost blijft de kwestie-Cyprus. Ik weet al uit de kranten thuis dat de grote meerderheid van de Cyprioten, hoe ook hun politieke opvattingen zijn, Enosis verlangen, de vereniging van hun eiland met Griekenland. Met uitzondering van een Turkse minderheid die ongeveer een vijfde van de bevolking omvat, zijn de Cyprioten Grieks - en voelen zich Grieks - door hun taal, hun levenswijze en door hun overtuiging. Dat zij er misschien materiëel beter aan toe zijn onder Brits bewind dan gedurende hun eerste tijd als Griekse ingezetenen is natuurlijk niet het punt waar het om gaat. Wat betreft Engeland's strategische belangen heeft de Griekse regering, als een bewijs van haar goede wil en goede bedoelingen, in ruil voor Enosis niet alleen aangeboden de continuering van de bestaande Britse bases op Cyprus toe te staan en te garanderen, maar ook nieuwe bases op Creta en elders af te staan. In principe staat de zaak voor Enosis sterk, en ongetwijfeld zal zij uiteindelijk werkelijkheid worden; maar het ogenblik lijkt nogal inopportuun en Enosis in de onmiddellijke toekomst onwaarschijnlijk...
Vanmorgen, moe en ontoonbaar na een slapeloze nacht, zat ik alleen in een hoekje van het eerste klas dek toen een grote man van omstreeks vijftig, helemaal het type van de Griekse of Levantijnse zakenman of hogere ambtenaar, op me toe kwam en naast me ging zitten. Na een opmerking over het uitzicht, vertelde hij me meteen, in het Frans, dat hij aan een bank werkte. Dat is een van de dingen die men doen moet in Griekenland. Zoals
| |
| |
men ook in Spanje wel kan opmerken, als er een groot, nieuw, wit gebouw verrijst, is het in de meeste gevallen een bank. Koele interieurs voor overvloedig personeel: werken aan een bank staat in aanzien en is erg keurig. ‘Ik heb dertig jaar in Egypte gewoond.’ Dat ontbrak er nog maar aan, dacht ik. Ik bekeek hem, gefascineerd, ondanks de moeheid in mijn ogen. Hij scheen zo volmaakt het type te zijn, met zijn vormelijke beleefdheid en zijn expressieloosheid, eigenlijk; zijn onpersoonlijk, olijfkleurig gezicht; zijn wandelstok en goede suède schoenen; zijn cosmopolitische, mediterrane, middle-class realisme dat waarde hecht aan ‘aanzien’ en geld. ‘Getrouwd? Wat is Uw beroep? Zal ik U mijn kaartje geven?’ Hij gaf mij dat en ik schreef mijn adres op een stuk papier, me verontschuldigend door te zeggen dat de mensen in Engeland niet veel om kaartjes gaven. Hij vond het niet erg... ‘Dat daar is Turkije.’
‘O,’ zei ik, geïnteresseerd; en toen? nogal dom, alsof men zou spreken over een trip naar het eiland Wight: ‘Komt U wel eens aan de overkant?’
‘Nooit... Of ja, één keer ben ik er geweest. Tijdens een storm moesten we aanleggen in Marmaritza.’
‘Was het interessant? Hoe is het leven daar?’
Met een plotseling, onverwachte geïrriteerdheid zei hij, en het was bijna een snauw: ‘Ils vivent comme des chiens.’ Daarna werd hij weer, en ook zijn stem, vriendelijk, gelijkmatig, beleefd. ‘U moet eens de andere kant opgaan, naar Rhodos. Rhodos, daar kom ik vandaan. Het zal U bevallen ... Zei U dat U naar Israël ging? Bent U Israëliet?
‘Ja... ja.’
‘Iphanidou. Een van de beste families van Rhodos. Israëlieten.’
‘O ja. Ze wonen in de stad, is het niet...’
‘Neen, neen. Omgebracht door de Duitsers. Vier of vijf duizend Joden in Rhodos. Allemaal vermoord door de Duitsers.’
‘Op het eiland?’
‘Neen. Weggevoerd naar Duitsland. Allemaal, behalve twee of drie families. Zij hadden de Turkse nationaliteit, geloof ik. Een buitenlandse nationaliteit... De Duitsers kwamen pas in 1943. Bleven twee jaar. Zeshonderd Duitsers boven vijftig duizend Italianen. In Griekenland is altijd oorlog. De oorlog van 1912, de wereldoorlog, de oorlog tegen de Turken, burgeroorlog, oorlog tegen de Italianen, tegen de Duitsers, en dan weer burgeroorlog. Ik werd onlangs gewond bij de troebelen in Athene. Stuk uit m'n knie. Kijk maar.’ Hij schoof de pijp van zijn broek op om te laten zien hoe zijn knie opgelapt was.
‘Cigaret? ... Cigaret? ... Cigaret?’ Hij hield zelf nooit langer dan voor een paar minuten met roken op en stond mij geen langere onderbreking toe. We praatten bijna twee uur met elkaar, op het laatst voornamelijk over de Dodecanesos, de Twaalf Eilanden. Hij vertelde me bijvoorbeeld waarom Kalimnos lichtblauw geverfd is. ‘Kalimnos ziet er van aan boord aardig uit, hè? Dat is dan ook alles. Op het land zelf is er niets meer aan. Het is niet altijd in die kleur geverfd geweest; pas in de laatste jaren. Blauw stelt Griekenland voor, moet U weten, en was onder de Italianen verboden. Je mocht niet eens een blauwe das dragen. Zodat, toen de Italianen vertrokken, de mensen in Kalimnos alles blauw verfden. U zult hetzelfde zien in één of twee dorpen op Rhodos...’
| |
| |
Geleidelijk aan vervluchtigde mijn eerste indruk van hem. Hij blééf volmaakt een type, maar een ander. Ik zag hem, niet als een gepolijste Levantijnse cosmopoliet, maar als een vaderlandslievende middle-class Griek - dat is te zeggen, vaderlandslievend binnen streng en waarschijnlijk onverbiddelijk conservatieve grenzen - die, als alle Grieken die ik was tegengekomen, blijk had gegeven van moed. Op middelbare leeftijd had hij zich bij de eerste de beste gelegenheid opgegeven als vrijwilliger voor een Griekse legergroep die bij de Britse strijdkrachten was ingedeeld, en was gewond geraakt in de burgeroorlog. Hij was een plaatselijke patriarch, zacht en mild op het oog, hard van binnen; trots op zijn familie, op zijn eiland, trots er op voor een buitenlander zijn beste beentje voor te zetten; behulpzaam, beleefd, familieziek, vormelijk en uiteindelijk iemand die geen vat op zich geeft.
| |
Rhodos.
De Oude Stad: die heeft mij mijn ideeën wel een beetje doen herzien. Rhodos was naar mijn eerste nogal dwaze indruk, rustig, tevreden, idyllisch. Nu zeg ik niet dat de Oude Stad ontevreden of onrustig is; het is er fascinerend, maar zeker niet idyllisch... Mijn eerste indruk van Rhodos kreeg ik van de kalme, kleine zeeboulevard, met zijn openbare gebouwen en café-terrassen en begrensd door de stadsmuur en oude versterkingen; van de haven en zijn felucca's met hun hoge masten tegen een lichtblauwe hemel; van de buitenwijken - die, wanneer ze ontaarden in een achterland van kleine villa's en verontreinigde stranden, niet zonder hun middelmatigheid zijn - en de plezierige, smalle laantjes met huisjes met aardige tuintjes op hun binnenplaats, soms versierd met een fragment van een oud beeld...
De Oude Stad roept onweerstaanbaar het Oosten op, fascinerend voor het oog en gevaarlijk voor de maag... Het was mijn eigen schuld. Er zijn betere restaurants in de Oude Stad dan waar ik het middagmaal gebruikte. Eigenlijk was het mijne misschien het slechtste dat ik gekozen kon hebben. Ik kwam tot die ontdekking toen het te laat was. De tafellakens waren drie maanden of langer niet gewassen. De messen waren verkleurd, het aardewerk, op zijn minst gezegd, vuil. De soep was waterig, vet en koud. Het vlees en de aardappelen, niet slecht bereid moet ik toegeven, waren lauw en zagen er niet al te aanlokkelijk uit en veroorzaakten bange vermoedens. Ik liet zo veel ik kon staan zonder een scène te verwekken en eindigde dankbaar met een sinaasappel. De vliegen waren actief, zoals overal. Daartussenin bestond de vieze, neerslachtige waard het om te proberen een gesprek te beginnen door te zeggen: ‘Geen bezoekers. De zaken gaan slapjes...’ Twee deuren verder, merkte ik later op, zaten een troep arbeiders aan tafels met redelijk schone tafellakens te schransen van menu's waarvan de gerechten normaal en gezond leken... Vanavond voel ik me misselijk en een beetje vreemd. Ik kan er niet van op aan of het restaurant in de Oude Stad hiervoor verantwoordelijk is; ik dacht dat ik niet genoeg gegeten had om mijzelf kwaad te berokkenen. Hoe dan ook... we moeten het beste hopen.
Deze middag is het eiland werkelijk onuitsprekelijk mooi. De hemel is
| |
| |
van een gek lichtblauw, licht en blauw als van een fijn aquarel. De witte torens van kerken en minaretten schitteren in de zon... er is een hoofdstuk over Rhodos in Thackeray's ‘Notes of a Journey from Cornhill to Grand Cairo’, waarin hij schrijft: ‘De wonderbaarlijke helderheid en lichtheid van de hemel waaronder het eiland zich scheen te koesteren, trof mij als alles overtreffend dat ik tot dusver had gezien... De bloemen en de bladeren van de klimops tegen de muren waren verblindend; de mensen lagen op koele, schaduwrijke plekjes, gelukkig en lui, met knappe, ernstige gezichten; niemand scheen aan het werk te zijn; ze praatten maar weinig, alsof luiheid en stilte nu eenmaal moesten horen bij de verrukkelijk heldere atmosfeer waarin zij leefden...
Het leek er werkelijk op alsof iedereen tot een soort ingehouden opgewektheid verplicht werd en zich in deze charmante omgeving moest overgeven aan luiheid. Ik betrad de binnenplaats die vlak aan zee ligt (waarop lui een paar schepen lagen zonder iemand aan boord) en merkte dat het de plaatselijke gevangenis was. De deur stond even wijd open als die van Westminster Hall. Enige gevangenen, een of twee soldaten en beambten, en enkele vrouwen van de gevangenen hingen bij een fontein onder een arcade rond; andere misdadigers liepen hier en daar rond, waarbij hun kettingen erg vrolijk klonken: en zij en de bewakers en beambten stonden stil wanneer zij elkaar tegen kwamen om een heel vriendschappelijk praatje te maken ... Het enig teken dat de gevangenis verried was een deur waarvoor een paar schildwachten languit lagen te geeuwen; terwijl binnen een paar zo juist gevangen genomen zeerovers lagen, de kettingen om hun benen. Ze hadden heel vroeger enkele moorden gepleegd en wachtten op hun vonnis; maar hun vrouwen was het toegestaan vrijuit met hen te spreken: en het leek mij dat, als een zestal vrienden hen zou bevrijden en zij zelf de energie zouden opbrengen zich te bewegen, de schildwachten veel te lui zouden zijn om ze achterna te gaan.
Misschien verklaart dit waarom ik zelf zo weinig ondernemend geweest ben, net als enige van Thackeray's reisgenoten die ‘gevoelig voor de werkelijke sfeer van het eiland, zeker geen stap zouden hebben verzet, zelfs als ons was verteld dat de Colossus in eigen persoon een wandelingetje maakte een halve mijl verderop.’ Daarom heb ik vrijwel niets gezien van het land, de dorpjes, het stadje Lindos, de oudheden, de boeren, maar ben er tevreden mee geweest over hen te lezen... ‘Het leven onder de boeren van Rhodos,’ schrijven de Booths, ‘brengt U terug in een eenvoudige en vreedzamer tijd.’ Ik ben er zeker van dat er in de dorpen weinig veranderd is sinds de Booths meer dan twintig jaar geleden hun boek schreven. Men zou er ongetwijfeld dezelfde tradities van gastvrijheid vinden, oude verhalen, dansen, bijgeloof, gewoontes en erfstukken. ‘De bus stopt als de chauffeur een praatje met vrienden wil maken - de tijd is nu eenmaal zonder enig belang voor de bewoners van het eiland... Als U één café binnengaat in een dorp bent U verplicht ze ook allemaal te bezoeken en in elk een glas mastika te drinken, want anders zullen de andere caféhouders zich gekrenkt voelen... Zelfs het dialect in het ene dorp verschilt weinig van dat in een ander maar de verschillen zijn groot tussen de eilanden ... men ziet soms een oud Rhodesiaans borduurwerk dienst doen als bedgordijn, en hoort met verbazing aan dat de eigenaar er
| |
| |
wel 1500 pond voor is geboden... Wat over de boeren vroeger is gezegd geldt ook vandaag nog: vlijtig, spraakzaam, vriendelijk en behulpzaam tegenover vreemdelingen, en eerlijk...’
Grieken, Romeinen, Perzen, Saracenen, Byzantijnen, Venetianen en Genuezen hadden zich al op Rhodos gevestigd voordat het eiland bezet werd door de Johannieter ridders in de veertiende eeuw. Een gedeelte van de versterkingen van de stad werd toegewezen aan elke ‘langue’ van de orde. ‘Vandaar’, schrijven de Booths, ‘dat we vandaag het bastion van de Engelse taal hebben, de muur van de Spaanse taal en de auberge van de taal van Italië. Het aantal talen steeg op een zeker ogenblik tot acht, maar door de afvalligheid van Hendrik VIII en zijn excommunicatie, werd de taal van Engeland verboden...’ ‘De locale Griekse overlevering is niet erg vriendelijk tegenover de ridders als bestuurders van het eiland Rhodos en zijn volk. Er wordt beweerd dat zij even grote zeerovers waren als de Turken, en zelfs minder tolerant ten aanzien van het orthodox Griekse geloof. Maar wat ook over hen in dit opzicht kan worden verteld, hun werk was duurzaam en vandaag de dag, vier honderd jaar na hun vertrek, getuigt hun ommuurde stad Rhodos van hun langdurige strijd tegen de opkomende vloed van de Ottomaanse invasie...’
De laatste Grand Master was Philippe Villiers de l'Isle Adam die de stad in 1522, na zijn heroïsch verzet, aan Suleiman de Prachtlievende overgaf. Rhodos bleef onder Turks bewind tot 1912 toen Italië tegen het einde van haar oorlog met Turkije om de verovering van Libye, de Dodekanesos bezette. ‘Het is buiten kijf dat het Ottomaanse bewind over het geheel genomen er een was van onderdrukking. Niettemin lijkt Suleiman, vanaf de eerste dagen van de bezetting, een grote mate van vrijheid aan zijn onderdanen op de Dodecanesos te hebben geschonken. Keizerlijke verordeningen van de opvolgers van Suleiman bevestigden en verrijkten die tot men bijna kon zeggen dat het totaal van al die bijzondere privileges het recht gaven van locale autonomie... Rhodos en Cos hadden Turkse gouverneurs met een zekere contrôle op de locale administratie. De andere eilanden regelden hun eigen zaken,’ maar moesten een jaarlijkse belasting opbrengen. Nadat zij in 1821 hun Griekse broeders bijgestaan hadden in de onafhankelijkheidsstrijd kwamen de Dodecanesos in 1830 weer onder Turks bewind, boetten voor hun opstandigheid, verloren gedurende enige tijd hun privileges, verkregen die weer in 1835. ‘De periode van 1835 tot 1912 vertoont een voortdurende strijd om deze privileges te behouden tegen de aanmatiging en de onregelmatigheden van pasha's en gouverneurs... In 1900... schaften de nieuwe heersers van Turkije alle privileges af en brachten de inwoners in een wanhopige toestand.’
De Italianen werden eerst met vreugde door hen binnengehaald; maar toen de fascisten aan de macht kwamen, namen Signor Mussolini's bestuursmethoden de inheemse Griekse bevolking zo tegen hen in ‘dat de naam Italië gehaat is over de gehele archipel.’ Toch ondernamen de Italianen de bouw van moderne gebouwen, nieuwe buitenwijken en voortreffelijke wegen. De Duitsers hielden de eilanden bezet tussen 1943 en 1945. Zij gaven zich over aan Britse strijdkrachten die het bestuur uitoefenden tot 1947, toen de eilanden aan Griekenland werden overgedragen.
| |
| |
Ik sprak een vreemdeling, een zakenman, die terug verlangde naar het Italiaanse bestuur. ‘De Italianen,’ zei hij, ‘regeerden beter dan de Grieken. Zij deden iets. De Grieken...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Nu nemen zij steeds maar weer woonruimte in beslag voor overheidsinstellingen. Natuurlijk. Om alle extra stafleden onder te kunnen brengen. Het postkantoor werkte heel goed met zeven man. Nu zijn er dertig. Het ging hier vroeger best met twee of drie politieagenten. Nu zijn er, maar ik ben een beetje de tel kwijt geraakt, twee-en-tachtig. Het waren de Italianen die de nieuwe stad bouwden. Alles. De wegen, de moderne gebouwen, het nieuwe aanzicht dat Rhodos gekregen heeft als men binnenvaart, de tuinen, de brede lanen in de buitenwijken. Het waren fijne kerels, die Italianen. Serieus, je had er iets aan... Het geduvel begint pas met het Griekse bestuur, waarvan de leden alleen maar denken aan het spekken van de eigen zakken. En als ze dat gedaan hebben willen ze steeds meer ondergeschikten aanstellen en nog meer uitgeven. Iemand moet dat betalen. Maar het land kan dat niet opbrengen. Zal ik U eens wat zeggen, er zijn hier in Rhodos een heleboel mensen die het diep in hun hart met mij eens zijn. Ze willen er niet openlijk voor uit komen, maar we waren er beter aan toe onder de Italianen... Nu wil Cyprus zich aansluiten bij Griekenland. Wat een waanzin! Nationalisme! Krankjorem! Cyprus is er nu goed aan toe. Als het zich aansloot bij Griekenland zou het alles verliezen.’ ... Natuurlijk, hij was een vreemdeling en hij had geen gevoel of begrip voor de patriottische en locale gevoelens van de Grieken. Bovendien had hij als cosmopolitische, Levantijnse zakenman weinig moeilijkheden met de fascisten gehad, wier bestuur, vergeleken met andere, brutalere en meer totalitaire dictaturen ongetwijfeld mild te noemen was. Ik heb een belangwekkende verklaring gehoord voor het toenemen van het aantal ambtenaren. Het is een vorm van sociale verzekering, een middel om de werkloosheid te bestrijden.
De kellner in mijn nieuwe restaurant zet het eten neer alsof het om precisie-instrumenten ging, met op het laatst een kleine, fijne verschuiving hier en daar - mmmp! Hij laat zijn ogen er nog eens snel over heen gaan; alles is in orde. Hij gedraagt zich op een discrete manier, respectueus, bijna eerbiedig. Hij ziet er knap uit op een manier die hem ergens anders ‘vreemd’ zou doen lijken. Maar hier, ‘l'amour grec’ van de oudheid ten spijt, gelooft men dat zijn perzikachtig-rode tint van de zon komt, eerder dan van cosmetica... Twee impressies, in Athene, Piraeus, en Rhodos, en bij het Griekse consulaat in Londen: Eén, van winkelhouders en ambtenaren, onvriendelijk en kleinzielig bij een eerste kennismaking, verre van royaal met ‘Alstublieft’ en ‘Dank u wel’, en de laatsten altijd uit hun humeur in het begin; maar er waren heel beminnelijke uitzonderingen. De tweede, van charmante, eenvoudige mensen, in het bijzonder kellners, vol persoonlijkheid en van een onopdringerige bonhomie. Zij kennen trots en nemen een fooi met waardigheid aan en accepteren het vergeten er van met een glimlach. In Rhodos ging ik op den duur hun bonhomie bijna als iets vanzelfsprekends zien; maar ik zal het niet vergeten. Op mijn laatste wandeling langs de zeeboulevard vanavond werd ik overal uitbundig gegroet. ‘Goodnight’ in het Engels, ‘how are you?’ ‘Goedenacht’ in het
| |
| |
Frans, ‘goedenacht’ in het Italiaans... ‘Vaarwel, Rothos’ (Grieks voor Rhodos).
| |
Cyprus.
Nicosia. Ik zag vier of vijf mensen, mannen en vrouwen, die de hitte op het midden van de dag weg sliepen, languit gestrekt op het trottoir... Voor de toerist lijkt Cyprus een aantrekkelijk mengsel van zijn eigen Zuid-Griekse karakter, zijn Turkse minderheid en zijn efficiënte, op paternalistische wijze geleide Engelse bestuur. Dat dit bestuur de grote meerderheid van de mondige Cyprioten onwelkom is wordt al duidelijk bij één nummer van de ‘Cyprus Mail’, dat tot de Beaverbrook-bladen blijkt te behoren. Toch treft de reiziger hier veel rustige efficiency, hoofdwegen als uit Sussex of Wiltshire, links verkeer, politie-agenten in khaki shorts met marine-blauw en wit gestreepte banden om de arm, Engelse automobielen, een ‘Wegherstelling’ bord, een R.A.F.-kamp ... en dat alles op een Grieks eiland, waarvan de sfeer mild en huiselijk is en op prettige wijze mediterraan.
Famagusta. Ik zit in een derde klas hotel dat minder dan 15 shillings per dag rekent voor een kamer met vol pension. Ik heb een kamer alleen, zonder pension, voor vijf shillings per dag. Het heet een tweepersoons-kamer te zijn, maar in werkelijkheid telt het drie bedden die een ruime vloer er tussen open laten, bestaande uit grote tegels van 30 cm in het vierkant, terwijl de hoogte van de kamer bijna zes meter is. De gangen en trappenhuizen zijn van paleisachtige afmetingen en komen overal uit op daken en balcons. Overal zijn op aangename wijze in gangen of onderaan trappen dekstoelen, fauteuils en sofa's neer gezet, in afwachting van die gezellige kleine bijeenkomsten die gelijkvloers al begonnen zijn. De gasten schijnen in het stadje thuis te horen en er permanent te wonen, vaak en familie. Wijd geopende deuren geven de huiselijkste toneeltjes te zien. Het leven zonder ‘privacy’ dat ik heb zien toenemen in Frankrijk eerst, en later in Italië en in Griekenland heeft een nieuw uiterste bereikt in Famagusta.
In Londen roept de reiziger de taxi aan; hier de taxi de reiziger. Als een vreemdeling over straat loopt, mompelen jonge mannen en jongens uit winkeldeuren, kalm en zonder nadruk, ‘Taxi, taxi, taxi...’
‘You are welcome, Sir, to Cyprus.’ Shakespeare, ‘Othello’. Aldus de brochure die het eiland voor toeristen uitgeeft. Toen ik gisteravond op het strand wandelde, terwijl de avond viel en de kust zachtjes gloeide door de gele lichtjes uit de paar eenvoudige cafétjes die bijna tot op het water vol zaten met Famagustanen, hun kinderen en hun honden, bedacht ik dat die brochure ook met recht kon hebben geciteerd:
‘Come unto these yellow sands
Nergens heb ik het zand rijker gezien of de zee zo melkachtig, de hemel zo fluwelig en paars, noch een strand van zulk een onschuldige vrolijkheid, of een zachter en warmer invitatie...
Nergens ook heb ik de lucht zo stralend gevoeld, zo zachtjes verliefd. Om weer eens die brochure aan te halen: ‘De legende wil dat Venus, de
| |
| |
Godin van de Liefde, op Cyprus geboren werd; er wordt gezegd dat zij oprees uit het schuim voor de kust bij Paphos. En de legende kon nauwelijks een betere geboorteplaats hebben uitgekozen...’ De nadruk wordt echter in Famagusta niet gelegd op verliefdheid, alsof het het middel was, maar op vruchtbaarheid, het doel: men ziet er een overvloed van in onverstoorbaarheid gedragen zwangerschappen.
Vanaf de meer voorname balcons komt het geluid van Engelse stemmen, en kinderen met emmertjes en schoppen roepen elkaar toe met Lancashire en Middlesex accenten. De gedachte aan Southport of Bognor leiden mijn gedachten voor een ogenblik af van de Middellandse Zee...
De Britse soldaten, ambtenaren en toeristen zijn opmerkelijk bescheiden, onagressief en welgemanierd. Niettemin voelt men beneden de oppervlakte van vriendschappelijke betrekkingen een zekere reserve aan de zijde van de Cyprioten. De Engelsen kunnen over het algemeen meer geld uitgeven dan zij en bovendien hebben zij, met hoeveel kiesheid ook aangewend, meer politieke macht. Tegelijkertijd dringt hun cultuur en hun sfeer langzaam door tot het inheemse leven te Famagusta - tot profijt natuurlijk van de plaatselijke handelaren. Het ironische is dat, het zelfbewustzijn even buiten beschouwing gelaten, de sfeer van de stad zo opgewekt is. Werkelijk, ik vraag mij zelf af: Bestaat er, in het hele Middellandse Zee-gebied, een gelukkiger en, op een rustige manier, vrolijker stad dan Famagusta? ... En ik sprak daarnet over reserve, maar ik moet dat woord terugnemen, ofschoon het wel terecht gebruikt werd. Het is waar, de kranten staan vol over Enosis: beroep op Griekenland, beroep op de V.N., beroep op de erkende principes van het Britse Gemenebest. Het is waar dat de Cyprioten hun rancunes hebben. Maar in Famagusta in ieder geval leven ze veel te gemakkelijk, hebben ze te veel om handen, voelen ze zich te veel als één grote familie en te gelukkig om er zich veel van aan te trekken. De Tommies met verlof of in uniform, nauwelijks ouder dan twintig, zijn even fatsoenlijk, bescheiden en vriendelijk, alleen op een andere manier, als de Famagustanen zelf. De geest die hier leeft is er vooral één van onschuld. Het is een stad uit een opgewekt verhaal of film, waar iedereen, zelfs de schurk, beminnelijk is en warm; waar niemand veel geld heeft, maar waar iedereen rond komt; waar niemand niets te doen heeft, maar waar iedereen genoeg tijd over houdt; en waar een bedelaar te middernacht met een viool onder de arm naar huis keert, luid zingend, maar voor zichzelf, omdat hij er zin in heeft...
Ik mag een kellner die op alles zegt: ‘Yes-please’.
‘Goeden avond’. ‘Yes-please?’
‘Wat is er vanavond?’ ‘Yes-please.’
We besluiten tenslotte vis en wat salade te nemen. Hij haalt eerst een dozijn kleine schalen die op zichzelf een smakelijk maal bevatten van tomaten, komkommer, gebakken aardappelen, olijven, stukken vlees, aardappelsalade, kaas, een zachte onbekende groente en verschillende zuren. Ik maak met deze gerechten geen haast omdat ik denk dat zij bij de vis horen die nog komen moet. Uiteindelijk, zonder veel haast, wordt op een grote schaal de vis opgediend, temidden van nog meer gebakken aardappelen, salade
| |
| |
en groenten. Het dozijn schaaltjes wordt afgenomen en vervangen door een dozijn andere schaaltjes die ook weer voornamelijk tomaten, komkommer,, olijven enz. bevatten ... Om in Griekenland een ober aan te roepen klapt men in zijn handen. Dat houdt niets vernederends in. Het is een goede manier om de aandacht te trekken en het onderscheidt zich van de verschillende andere geluiden in een restaurant. Wanneer ik in mijn handen klap komt ‘Yes-please’ in de looppas aan. Nee, sterker; hij holt werkelijk. ‘Yes-please?’
‘Mag ik de rekening a.u.b.?’
‘Yes-please.’
Het restaurant ligt achter een grote kruidenierswinkel, beide zaken lopen in elkaar over. De eigenaar is gezet en lichtelijk verlamd en ontvangt een hele rij vrienden met wie wordt gespeeld op een bord naast de toonbank, één van die eenvoudige, kalme spelletjes die geliefd zijn in Griekenland in de middag en laat op de avond. ‘Yes-please’ zal zijn zoon zijn...
Roland Camberton
(Vert. H.v.G.L.)
|
|