| |
| |
| |
Dusphues
Dusphues wilde juist een straathoek omslaan, toen een vreemdeling hem aansprak en vroeg:
‘Mijnheer, wilt U geen vaduw van mij hebben?’
Enigszins verwonderd door deze woorden stond Dusphues stil en zei:
‘Mijnheer, ik kan aan U het uiterlijk van de straatventer niet geheel herkennen, noch zie ik welke koopwaar U bij U hebt.’
‘Datgene, wat U belieft mijn koopwaar te noemen, draag ik niet zichtbaar bij mij,’ zei de onbekende, ‘uit vrees, kan ik wel zeggen, dat het alleen maar voor koopwaar aangezien zal worden. Maar het is iets anders. Ik voel een roeping en wil die slechts aan sommigen laten blijken. Uw voorkomen van denkend mens heeft mij ertoe gebracht U dit aanbod te doen.’
‘Uw woorden,’ zei Dusphues, ‘hebben bij mij zo al geen appreciatie dan toch nieuwsgierigheid opgewekt en ik zou gaarne horen, waaruit Uw aanbod bestaat.’
‘Indien U met mij een eindje op zou willen lopen, mijnheer,’ zei de onbekende, ‘dan zal ik U gaarne vertellen wat ik meen te weten.’
Dusphues stemde toe en de vreemde begon:
‘Er is een kruid in Cappadocië, mijnheer, dat, indien het tijdens de midzomerzonnewende door een vrouw die het naar de wijze der vrouwen vergaat, geplukt wordt, daarna gedurende elf maanden en twaalf dagen gedroogd en met zilveren stampers tot poeder gestampt, de eigenschap heeft, zegt men, op te dwarrelen en een wolk te vormen, die die gestalte aanneemt, waaraan men op dat ogenblik denkt. Hierop heb ik mijn onderzoekingen gefundeerd en ik ben tot de conclusie gekomen dat, wil dit effect werkelijk plaats vinden, deze gestalte wel het hele bewustzijn doordringen moet. Nu is het mij gebleken, dat een ieder, in moeilijke omstandigheden verkerend, plotseling met overgrote duidelijkheid het beeld van zijn vader voor zich ziet. Immers, naar deze vormt hij zichzelf. Hij heeft de wens te handelen, zoals zijn vader in dezelfde situatie gehandeld zou hebben. Voor al dezen heb ik in doosjes het poeder van dit kruid, opdat, wanneer zij het doosje openen, zij inderdaad de schaduw van hun vader voor zich zullen hebben, wat hun tot een grote steun zal zijn.’
Dusphues antwoordde hierop als volgt:
| |
| |
‘Hoewel er in Australië een worm is, dik als een mansarm en zeker een vadem lang, bedoel ik deze toch niet als ik spreek van de vadempier. Hoewel de vader zijn kinderen ter wereld brengt, brengt hij hen zelden meer dan henzelf. Hoe menig kind ziet niet het beeld van zijn vader slechts met angst, of om de deprimerende berispingen die zij van hem ontvingen of om de onbereikbaarheid der voorbeelden die hun gesteld zijn. Nee, velen zijn verlamd in geestkracht, wanneer zij zich hun vader voor ogen halen en daarom zou ik de vader eerder de vampier willen noemen, die het levensbloed van zijn kinderen zuigt. In deze zin kan men spreken van de vadempier. Evenwel boezemt Uw streven mij een bijzonder belang in en ik wil U gaarne op enigerlei wijze steunen om het voort te zetten.’
De man antwoordde hem:
‘Mijnheer, waar gij op zo welgemanierde wijze Uw laatste gedachten aan mij kenbaar maakte, staan de goede vormen mij nauwelijks toe mij beledigd te voelen. Maar dit verheugt mij, daar Uw voorafgaande woorden mij leerden dat gij een persoon zijt van ontwikkeld denkvermogen, dat gij door persoonlijk vernuft zo weet aan te wenden, dat het een ieder tot lering en vorming moet strekken met U te kunnen omgaan. Indien gij op het ogenblik de tijd aan Uzelf hebt, zou ik niet met nederigheid, maar toch met bescheidenheid willen verzoeken mij naar mijn woning te vergezellen of anders een tijd af te spreken, waarop wij elkaar andermaal kunnen ontmoeten om ons aangenaam en profijtelijk bezig te houden met het verder ontvouwen onzer gedachten.’
Dusphues nam het aanbod gaarne in zijn oorspronkelijke vorm aan en maakte zijn naam bekend. Hij vernam dat zijn nieuwe kennis Kaanslo heette. Samen begaven zij zich op weg.
‘Bij mij thuis, Dusphues,’ zei Kaanslo onderweg, ‘zult gij zowel mensen ontmoeten die het voor personen als wij ook nog een voorrecht is te kennen, als lieden waarover wij ons kunnen bedroeven, ofwel ons verheugen dat wij niet zo zijn. Maar zij zijn van die aard dat zij Uw geest zullen verbazen en bezighouden, terwijl gij daarvan misschien nog enige lering trekken kunt.’
Na enige tijd bereikten zij een vrij brede steeg met lage huizen, die doodliep tegen een hoge zwarte gevel, even breed als de straat. In het midden van de gevel waren een raam en een deur, vlak naast elkaar. Boven raam zowel als deur waren drie ramen in een rij boven elkaar, zodat alle openingen aan de voorzijde van het huis zich in een smalle baan boven de gevel bevonden. Kaanslo opende
| |
| |
de deur, en zij liepen een donkere gang in, bezet met oud-Hollandse tegels. Een paar stappen de gang in kwam hun een vreemde figuur tegemoet. Hij was heel klein, had een rood kaal hoofd, een grote hangsnor en een dikke nek, die bijna geen schouders liet zien. Hij was blootsvoets, maar droeg een donkerbruin pak met over zijn vest een dikke horlogeketting. Hij was nat, het pak was volkomen doorweekt en hij liet een spoor van vocht achter.
‘Hier ziet gij Waqwaq,’ zei Kaanslo, ‘die aan elkeen wonderbaarlijke dingen vertellen kan, die de geest van zijn beteren enige tijd aangenaam bezig kunnen houden.’
Hierna wendde hij zich tot Waqwaq en vroeg:
‘Zijn de andere heren ook thuis?’
‘Voor zover ik weet, allen,’ zei Waqwaq, ‘maar ik heb alleen de heer Baiuut gezien, die mij ondervraagd heeft tot mijn vel droog werd en onaangenaam strak ging staan.’
‘Heeft hij je gevraagd naar het geheim van je geboorte?’ vroeg Kaanslo.
‘Het gelieft mijnheer Kaanslo te schertsen,’ zei Waqwaq. ‘Hij weet evengoed als ik dat mijn geboorte geen geheim is.’
‘Je vergeet Waqwaq, dat je geboorte voor onze gast nog wel een geheim is en dat het hem ongetwijfeld zal interesseren het verhaal ervan te horen.’
‘Indien dit zo is, zou ik U willen verzoeken U een ogenblik in mijn vertrek te begeven, opdat ik het U in rust en concentratie kan vertellen.’
Waqwaq ging hen voor naar een deur en opende deze. Er achter was een trap die naar beneden leidde.
‘Ik hoop dat Ulieden mij zult verschonen dat ik mij ditmaal als eerste naar binnen begeef,’ zei hij.
‘Gezien de aard van je vertrek,’ antwoordde Kaanslo, ‘zullen wij het ons zelf tot profijt achten je hier slechts te volgen.’
Ook de trap was donker en toen Waqwaq naar beneden was gegaan, hoorde Dusphues geklots van water. Kaanslo daalde ook de trap af en Dusphues volgde hem. Zij kwamen niet geheel beneden, want de laatste trede stond onder water, maar zij konden zien waar zij waren. Het was in een kleine kelder waar zich de kachel van de centrale verwarming bevond. De vloer stond onder water en op de kachel stond een teil. Waqwaq was juist bezig om er in te klimmen. Balancerend op de rand richtte hij zich tot Kaanslo en Dusphues.
‘Het spijt mij heren, dat ik U geen zitplaats kan aanbieden. Wat
| |
| |
U betreft mijnheer, als U niet dezelfde verlangens hebt als Kaanslo zult U zien dat hier voldoende water is, zo U denkt als hij, moet ik U helaas teleurstellen.’
Met een zichtbaar welbehagen liet hij zich naar binnen glijden en daar het discrete gekletter van zijn horlogeketting door watergeklots overstemd werd, was het duidelijk dat de teil met water gevuld was.
‘Wij zullen ons op de traptreden zetten en met vreugde je verhaal aanhoren,’ zei Kaanslo. Hij en Dusphues zetten zich neer.
‘U moet dan weten, heren,’ zei Waqwaq, ‘dat mijn ouders, die ik nimmer gekend heb, emigreerden naar een ander werelddeel. Daar zij geringe lieden in nederige omstandigheden waren, reisden zij met vele anderen in een kleine ruimte tussendeks. Daar werd ik geboren. Gij zult wel begrijpen dat een klein kind in een kleine ruimte geen algemeen gewenste indruk maakt op hen die die ruimte met hem delen. Na herhaalde klachten werd ik dus voor het grootste deel van de dag op het dek gehuisvest. Dit leek mijn bezorgde moeder gevaarlijk en zij was dan ook meestal in mijn buurt. Evenwel, er kwam een storm. Iedereen werd zeeziek, ook mijn moeder. Daardoor werd zij verschillende malen lichamelijk gedwongen zich van mij te verwijderen en in een van die fatale perioden werd mijn wieg over boord gespoeld. Alleen de lege wieg werd teruggevonden. Men kan zich de geestestoestand van mijn moeder voorstellen. Maar nadat mijn wieg was omgeslagen en mij had uitgeworpen, was ik er niet zo slecht aan toe. Als men, zoals ik toen, de schoot zijner moeder nog maar zeer kortelings verlaten heeft, verwelkomt men een leven van drijven als een onverwachte terugkeer. Ik dreef en werd door de golven op en neer gewiegd tot ik honger kreeg. Ongetwijfeld had het openen van mijn mond, dat mijn krijten veroorzaakt zou hebben, zeker mijn dood door verdrinking ten gevolge gehad, als niet vreemde dieren om mij heen waren komen zwemmen. Ik weet nu dat het een zeekoe met jongen was. De moeder zeekoe trok zich mijn lot aan en een van haar tepels werd mijn redding.
Vroeger dan andere kinderen, daar ik er immers niet aan hoefde te wennen mijn eigen gewicht overeind te houden, leerde ik mijn ledematen te gebruiken. Zo zwom ik al spoedig met de zeekoeien mee. Ik groeide op met de dieren en was jarenlang gelukkig. Maar er kwam een jaar waarin ik opmerkte dat ik in de paringstijd steeds alleen moest zwemmen en geen van mijn vriendjes tijd voor mij scheen te hebben. Zo leerde ik langzamerhand het verschil tussen
| |
| |
hen en mij beseffen. Daardoor ging ik meer letten op de dingen die zich aan mij voordeden. Zo had ik met mijn vrienden dikwijls in de zon gelegen op die verhogingen van de zeebodem, die op vele plaatsen voorkomen en waarop palmen groeien en dieren lopen die geluid maken. Somtijds deed een nadering van wezens de hele kudde in paniek weer zee kiezen en ik ging altijd blindelings mee. Stelt U zich mijn gevoelens voor toen ik bij een van deze gelegenheden merkte, dat de wezens, die onze angst veroorzaakten, veel gelijkenis vertoonden met mij, behalve dat zij zich snel voortbewogen op hun achterste ledematen. De volgende nacht verliet ik de kudden en zocht een strand. Ik kroop uit het water en probeerde mij ook op mijn achterste ledematen te verheffen. Maar ik viel terug. Ik kon mij maar langzaam en kruipend voortbewegen. Ik was diepbedroefd, hier hoorde ik niet thuis. Vele stranden zocht ik af, tot ik er eindelijk een vond waar ik weer wezens zag die op mij leken, maar in een heel andere toestand. Zij hingen met hun hoofden naar beneden in trossen aan de boomtakken. Zij konden alleen heen en weer schommelen en hun armen bewegen. Hier dacht ik dat ik thuis hoorde. Ik riep. Zij stootten elkaar aan zodat zij hevig heen en weer zwaaiden en riepen ‘Waqwaq, Waqwaq.’ Ik sleepte mij naar een boom in de verwachting dat die mij vanzelf zou opnemen. Maar helaas, ik was machtelozer dan ooit. Alleen met mijn handen kon ik een houvast aan de stammen vinden. Mijn benen kon ik zelfs niet van de grond krijgen. In diepe droefheid dook ik de zee weer in. Kort daarna zag ik een schip met mensen erop en misschien was het een herinnering die mij ertoe dreef er langs te zwemmen en te roepen. Ik werd aan boord gehaald. Men vroeg mij vele dingen, maar ik kon niets zeggen dan ‘Waqwaq.’ De rest begrijpt U, ik wil U alleen nog zeggen dat ik niet dan met grote moeite heb kunnen wennen aan het leven op het droge land. Maar het water waarin ik zo gaarne uitrust, is voor mij in deze streken zeer koud. Daarom heb ik dit gunstige vertrek zo ingericht als U hier ziet.’
Waqwaq zweeg en Kaanslo bedankte hem. Ook namens Dusphues. Zij begaven zich weer naar boven en het toch zo vage licht in de gang verblindde en verbijsterde Dusphues en hij luisterde geduldig naar Kaanslo die weer sprak:
‘Onmogelijkerwijs mijnheer, kan U de onmogelijkheid van dit verhaal ontgaan zijn. Want zo het al niet onmogelijk zou zijn dat deze dingen gebeurd zijn, dan is het toch onmogelijk dat Waqwaq het zich herinnert, daar hij, toen het gebeurde, slechts een zo prille
| |
| |
leeftijd bereikt had. Het is dan ook mijn mening dat zijn gering verstand geen weerstand heeft kunnen bieden aan de vreemde verhalen die de heer Baiuut hem verteld heeft. Maar gij zult ongetwijfeld gaarne in Uw eigen geest een oordeel vormen en daarom wil ik U gaarne bij de heer Baiuut introduceren.’
Toen Dusphues op deze woorden geen antwoord gaf, liep Kaanslo door en besteeg een trap. Dusphues volgde hem. Op de eerste verdieping opende Kaanslo een deur voor hem en Dusphues hoorde hem vele woorden spreken tot iemand achter een tafel. Daarna werd hij naar voren geschoven en voorgesteld aan iemand, die onverwacht genoeg bleek een jonge man te zijn en een gebruind gezicht te hebben. Deze drukte hem de hand en wees hem een gemakkelijke stoel aan, waarvoor Dusphues hem dankbaar was. Kaanslo stond midden in de kamer en sprak:
‘Mijnheer Baiuut, deze heer, die vandaag onze gast is, heeft zojuist kennis gemaakt met Waqwaq die hem zijn onnozele doch verbazingwekkende geschiedenis verteld heeft, die U ongetwijfeld van hem gehoord zult hebben. Ik meende daarom dat het nuttig was deze heer bij U te brengen opdat hij zelf zien kon hoeveel in het verwarde brein van Waqwaq is blijven hangen van de dingen die hij hier gehoord en gezien heeft.’
Theophilus Baiuut, want dat was zijn naam, wendde zich rechtstreeks tot Dusphues en vroeg:
‘Zo, dus U hebt Waqwaq al gezien? Een merkwaardig type vindt U niet?’
‘Zo merkwaardig,’ antwoordde Dusphues, ‘dat ik mijn oren moeilijk geloven kon en mijn ogen eigenlijk ook niet, en sindsdien voel ik mij nog niet gewoon.’
‘Ik begrijp het,’ zei Baiuut, ‘zo voelde ik me ook ongeveer toen ik het hele verhaal voor de eerste keer hoorde en dat was nog in mijn eigen kamer en niet in zijn natte hol. Tussen haakjes, hebt U een pijp bij U, als U wilt stoppen?’
Een houten tabakspot werd over de tafel naar Dusphues geschoven. Rondom deze tabakspot waren grof de twaalf tekens ingesneden en het deksel werd gevormd door een klein model van een ouderwets zeilschip op een schijf met ingekraste golfjes. Hij stopte een pijp en voelde zich bijna op zijn gemak, behalve dat Kaanslo hem hinderde, die nog steeds in redenaarshouding midden in de kamer stond. Baiuut volgde Dusphues' blik.
‘Kom Kaanslo, waarom ga je niet zitten? Hier is de tabak.’
De tabakspot werd over de gehele lengte van de tafel terugge- | |
| |
schoven en Kaanslo begon met een ontevreden gezicht een pijp te stoppen.
‘Toen ik hier kwam wonen en zijn naam hoorde, was ik ook al zo verwonderd. Ik weet niet of de naam U wat zegt?’
‘Hij kwam me vaag bekend voor,’ zei Dusphues, ‘maar ik weet niet waaraan hij me doet denken.’
‘In alle geval, zijn verhaal kwam los toen hij deze kaart op mijn tafel zag liggen.’
Baiuut stak Dusphues een perkament toe. Het was een oude wereldkaart, vol met namen, geschreven in Arabische letters.
Baiuut stond op en ging achter Dusphues' stoel staan, wees met zijn pijp en zei:
‘Dat is het wat hem ineens aan het spreken bracht.’
Op de kaart stond een eiland. Er was een palmboom ingetekend waaraan vruchten hingen die de vorm van een mensenlichaam benaderden. Ernaast stond geschreven ‘Waqwaq’.
‘Maar natuurlijk,’ zei Dusphues, ‘dit komt voor in de Perzische Alexanderlegende.’
‘Ja,’ zei Baiuut, en straalde, ‘het is aardig dat U dat weet, dat maakt het spreken gemakkelijker.’
‘Maar denkt U, dat Waqwaq die gelezen heeft?’ vroeg Duspues.
‘Neen,’ zei Baiuut, ‘maar dat is juist het merkwaardige. Ik geloof namelijk dat hij, onder welke omstandigheden dan ook, werkelijk op het eiland Waqwaq geweest is en zich dit vaag herinnert.’
Dusphues trok hard aan zijn pijp en ging zo gemakkelijk mogelijk zitten.
‘Hoe kan dat?’ vroeg hij.
‘Ik zou U willen verzekeren, mijnheer,’ zei Kaanslo, die plotseling weer opdook en begon te gesticuleren, ‘dat gij in dit huis alleen dingen te horen zult krijgen, die aan het volk in het algemeen niet bekend zijn. Ik voel mij wel overtuigd, dat deze dingen Uw oren en geest niet dan aangenaam kunnen zijn wanneer gij ze hoort van mensen zoals wij. Daarom smeek ik U de onbehouwen voordracht en vertelling van Waqwaq niet als maatstaf van Uw waardering te nemen, aangezien gij van de heer Baiuut iets beters en leerzamers zult horen.’
‘Ik geloof niet dat je mijnheer Dusphues zo hoeft te waarschuwen, Kaanslo,’ zei Baiuut, ‘hij kent blijkbaar de Alexanderlegende en wat ik hem vertel, zal dus niet nieuw voor hem zijn. Stop nog een pijp.’
| |
| |
Tot Dusphues vervolgde hij:
‘U kent toch het verhaal, dat Alexander zijn filosofen Plato en Aristoteles per schip uitstuurde om te onderzoeken of er nog meer landen bestonden die hij kon veroveren?’
‘Ja,’ zei Dusphues.
‘Nu, uit dat verhaal kun je gemakkelijk van allerlei schrappen zoals Plato en Aristoteles. Plato was bekendelijk al lang dood en Aristoteles zou niet meegegaan zijn. Maar U herinnert zich natuurlijk de climax.’
‘Zij kwamen een ander schip tegen, waarvan de opvarenden beweerden dat zij uitgestuurd waren door een koning Alexander die zocht naar meer werelden om te veroveren,’ zei Dusphues.
‘Ja,’ zei Baiuut, ‘zulke dingen gebeuren af en toe. Ik zoek er naar. Daarom hoop ik dat het geval van Waqwaq er ook zo een is.’
Voor Dusphues iets had kunnen vragen, begon Kaanslo weer te spreken, nadat hij zich naar hem toe bewogen had in zijn stoel alsof die een invalidewagentje was.
‘Het zal de heer Dusphues na deze woorden niet zonder meer duidelijk zijn waarop de heer Baiuut doelt. Na een lange studie van de geografie der ouden zowel als der modernen is het hem onomstotelijk duidelijk geworden dat de aarde niet, zoals men tegenwoordig generaallijk gelooft, een bol is, doch een plat vlak.’
Baiuut begon te lachen:
‘Als men Kaanslo hoort spreken, zou men geloven dat ik een tweede Paul Kruger was,’ zei hij.
‘Het verwondert me,’ zei Dusphues, ‘gelooft U dan niet dat men op dezelfde plaats komt wanneer men lang genoeg in eenzelfde richting reist?’
‘Inderdaad,’ zei Baiuut en ging rechtop zitten, ‘deze schijn is bedriegelijk maar juist een van de logische indicaties van de werkelijkheid. Het is toch een allervreemdste speculatie dat boven niet altijd boven zou zijn en onder niet altijd onder. Waarom niet met het evidentste begonnen, namelijk dat alles in één vlak ligt?’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Dusphues, ‘dat het terugkomen op dezelfde plaats daarvan een indicatie is.’
‘Daar kwam ik nu juist aan toe,’ zei Baiuut, ‘zoals in het Alexanderverhaal liggen er een groot aantal werelden bij elkaar in dat vlak, en in al die werelden gebeurt hetzelfde. Dit is niet nieuw, in de natuur kent men toch allang de cellen van de organismen die naast elkaar liggen en alle eender ingericht zijn met eenzelfde functie.’
| |
| |
‘Wacht even,’ zei Dusphues, ‘als ik U dus wel begrijp, houden wij dit gesprek ook in alle werelden ten noorden, ten zuiden, ten westen en ten oosten.’
‘Natuurlijk!’ zei de ander tevreden.
‘Maar als wij onszelf nu eens een bezoek gingen brengen,’ vervolgde Dusphues, die door de discussie weer geheel wakker geworden was.
‘Dan zouden wij parallel met onszelf weer een wereld verder zijn gegaan en de omgeving zou ons als teruggekomen verwelkomen.’
‘En ook deze omgeving is natuurlijk geheel dezelfde,’ zei Dusphues lachend.
‘Ja,’ zei Baiuut, ‘U kunt natuurlijk nog honderd vragen stellen en ik geloof ook wel dat ik ze goed kan beantwoorden, maar dat is maar gepraat. Ik heb ook werkelijke plannen. Ik heb een flinke kotter en daarmee hoop ik binnenkort te vertrekken op wat men bij de tegenwoordige opvatting een reis om de wereld noemt, maar dan niet eenmaal, maar volgens mij steeds verder rechtuit. En dan wil ik zien, of er niet eens stoornissen komen, dat de lichamen in twee werelden niet in dezelfde richting werken, of dat in een ander deel van het organisme, dat deze twee werelden bij elkaar ongetwijfeld vormen, de geaardheid van de bestanddelen niet eens verandert, zoals in het geval van Waqwaq.’
‘De heer Baiuut,’ zei Kaansloo, die zij geheel vergeten waren plotseling, ‘zal dan ongetwijfeld de route langs de zuidpool volgen. Die is immers volgens de tegenwoordige opvattingen de kortste en zal hem dus het snelst de mogelijke resultaten opleveren.’
‘Neen,’ riep Dusphues, verrast over zichzelf, ‘want dan zou hij steeds om dat ijseiland heen varen en dus op dezelfde plaats blijven.’
Baiuut begon te lachen: ‘Dat is prachtig,’ riep hij, ‘nog nooit heeft iemand het zo vlug begrepen. Zeilt U eigenlijk zelf?’
Dusphues bekende dit op bescheiden schaal vaak gedaan te hebben.
‘Weet U wat,’ zei Baiuut, ‘komt U dan morgenochtend eens mee naar de kotter kijken. Ik vlei me er mee dat het een boot is die U wel interesseren zal en misschien kunt U nog enige verbeteringen suggereren. Een niet-eigenaar is altijd minder blind voor de feilen van een boot.’
‘Ik zou het graag doen,’ zei Dusphues, ‘maar het is al laat en ik woon vrij ver weg.’
| |
| |
‘Indien de heer Dusphues zulks verkiest,’ zei Kaanslo, ‘zal onze logeerkamer hem allicht niet teleurstellen. Ik wil hem dus voorstellen de nacht onder ons dak door te brengen.’
‘Dat is een uitstekend idee,’ zei Baiuut en wendde zich enthousiast tot Dusphues. ‘Die kamer is werkelijk heel goed, we hebben hier alles schoon. U hebt natuurlijk niets bij U, maar wij zijn ongeveer even groot en ik kan je wel alles lenen wat je nodig hebt, behalve een tandenborstel.’
‘Indien dit Ulieden goed dunkt,’ zei Kaanslo, ‘zal ik nu de heer Dusphues zijn kamer wijzen.’
‘Doe dat Kaanslo,’ zei Baiuut, ‘kom dan dadelijk nog even terug Dusphues. Dan kunnen we misschien nog wat praten en in alle geval kan ik je geven wat je nodig hebt.’
Dusphues dankte hem en volgde Kaanslo. Ze gingen weer een trap op. Op de gang daarboven ging een deur open en een opzichtig gekleed, tenger meisje, met helrood geverfde lippen en verwarde lichtblonde krullen rende hen tegemoet.
‘O ben je daar eindelijk,’ riep ze, ‘o, en je hebt nog iemand bij je ook! Jullie moeten direct binnen komen. Jan heeft zo'n prachtige verklaring voor de erfzonde uitgevonden. Jullie moeten onmiddellijk binnenkomen.’
Zij rende weer terug en Kaanslo volgde langzaam. Schetterend kwam haar stem door de deur naar buiten:
‘Jan, daar komt Kaanslo en hij heeft een nieuwe jongen bij zich, wees lief en lees hun je nieuwe verklaring even voor.’
‘Liefje,’ begon Jan. Inmiddels had Dusphues de drempel bereikt en keek in een half duistere kamer, waarvan de eerste indruk was dat zij op alle mogelijke manieren Gothisch was gemaakt, voornamelijk met triplex. Voor Jan zijn zin had kunnen afmaken, maakte het meisje zich weer van hem los en fladderde naar Kaanslo, zodat de kaarsvlammen die zij voorbijkwam, wapperden en de schaduwen geagiteerd voor- en achteruit renden.
Zij sleepte hem mee naar Jan, die uit zijn hoge, met snijwerk versierde en uiterst oncomfortabele middeleeuwse stoel opstond. Kaanslo stelde hem voor als de heer Curtamant en het meisje als juffrouw Merlijn, waarop zij niet reageerde. Daarna liep Curtamant naar een ouderwetse hoge lessenaar, waaraan men staan moest. Nu zag Dusphues dat hij een monnikspij droeg. Curtamant sloeg een dik perkamenten manuscript open en zei:
‘Je weet, Kaanslo, dat ik jou graag voorlees, maar ik weet niet of deze dingen onze gast ook zullen interesseren.’
| |
| |
‘Ik mocht zojuist getuige zijn,’ antwoordde Kaanslo, ‘van een gesprek tussen de heer Dusphues en de heer Baiuut. Daaruit vermocht ik op te maken, dat zijn kennis van de kunst en wetenschap van vroeger eeuwen zo groot is, dat ongetwijfeld Uw filosofie en theologie hem ook zal interesseren.’
Dusphues kwam in een stoel te zitten, waarin hij zich in een ondiepe nis tegen de achtergrond moest drukken. En met een sonore stem hoorde hij de volgende woorden declameren.
‘Iterumque iterumque quaeritur, quomodo fieri potest, ut peccet ille qui non tantum nihil eorum, quae non solum vulgus sed etiam philosophus mala esse dicit, facit, sed etiam totam per vitam omnino omni se actione abstinit. Sed dico vobis vanam esse quaestionem eam, veritatem esse eternamadagium illud: ‘Nemo sine peccato est, si non est homo inimaginabili modo deformatus.’
Ipsa in natura iacet eterna causa peccati eterni. Actiones omnes omnis hominis utillitate, elegantia, gratia iustificatae sunt praeter unam, quae est eiaculatio seminis.
‘Quid’ dicitis, clamatis onnes. ‘Num habuerit nullam iustificationem illa actio, qui solus est modus, quo possibilis fiet propagatio perpetuatioque generis humani?’ Et ego respondebo: ‘sine dubio, sed quis audaverit confirmare omne semen eiaculatum in receptaculum naturale destinatumque perventurum esse?’
Etiam eius seminis in immo gremio penetrati, nonne est infimissima fractio quae ad aedificandum novum hominem collaboret? Et ei gui semper omni se copulatione aut polutione cuiusvis generis abstinent, minime poterunt dicere nunquam se minimam guttam seminis perdidisse. Multae naturales, inevitabiles, quotidianae causae sd obscuram et partialem eiaculationem pertinent. Et omnis singula gutta seminis, quae haud dat originem novae creaturae, signum immobile et constans est peccati.
De stem zweeg zeer onverwacht en onmiddellijk daarop zei het meisje triomphantelijk:
‘Is het niet enig? Kunnen jullie er iets tegenin brengen? O, hij is toch zo knap.’
En zij sloeg haar armen om de hals van Curtamant, die zich het rustig liet welgevallen.
‘Ik meen dat ik er iets tegen zeggen kan,’ zei Dusphues. ‘Iets zo zeer zonder intentie, zo geheel bepaald door de ongewilde gesteldheid van het lichaam kan toch moeilijk een zonde zijn.’
Het meisje maakte zich los van Curtamant, ging op de tafel zitten en schommelde met haar benen.
| |
| |
‘Komt dat er dan iets op aan?’ vroeg zij.
‘Inderdaad, in het geval van de erfzonde niet. Adam heeft de zonde al voor ons allen gepleegd,’ zei Curtamant.
Dusphues wilde zich niet gewonnen geven:
‘Adam pleegde inderdaad die zonde, maar waarschijnlijk met meer actie dan de persoon in het door U genoemde extreme geval.’
‘Maar die laat de zonde ook niet na,’ zei Curtamant, ‘en hij zou die wel nalaten als Adam hem niet eerst gepleegd had.’
‘Ik ben geen theoloog,’ zei Dusphues, ‘en ik ben bang dat Uw redeneringen mij volkomen vreemd zijn.’
‘Maar jij bent toch ook geen theoloog, Jan?’ vroeg het meisje vleiend.
‘In deze tijd, nu alleen uit onbegrepen beleefdheid de theologische faculteit aan onze universiteiten regina facultatum is,’ zei Curtamant, ‘kan ik moeilijk een theoloog zijn, daar ik het niet zou willen zijn. Maar in de tijden dat de vergulde daken van de kerken de hoogste hemel konden zijn en de hemel het dak van een kerk, zou ik niets anders hebben kunnen zijn dan theoloog.’
‘Was dat in de tijd van Heloïse en Abélard?’ vroeg het meisje.
‘Het was de tijd dat theologie nog geen avontuur kon zijn, omdat het het avontuur van iedereen was,’ zei Curtamant en hij vervolgde haastig: ‘Ik zou nu iedereen willen verzoeken stil te zijn of zich te verwijderen, want dit is het uur dat ik het avondgebed verrichten zou, als ik een avondgebed deed.’
Dusphues en Kaanslo namen afscheid en op de gang liep Dusphues met opzet langzaam, maar hij hoorde het meisje niet meer spreken.
Zij gingen weer een trap op en Kaanslo opende weer een deur op de gang daarboven. Hij stak het licht aan en wees met een wijd gebaar naar binnen.
‘Ik koester de hoop dat deze kamer ondanks derzelfder gebrek aan weelde U alle gewenste nachtrust zal kunnen verschaffen. Ik wens U deze ook van harte toe.’
Dusphues, die moe was geworden, keek de kamer rond en zag niets dat hem als gunstig of ongunstig opviel. Op dit moment kwam Baiuut binnen met een pyama en een kamerjas over zijn arm.
‘Ik hoorde dat jullie weer aan het praten geraakt waren,’ zei hij, ‘en ik vermoed dat je wel moe bent, dus heb ik deze dingen maar vast meegebracht. Wel te rusten en tot morgen.’ Dusphues bedankte hem en ontkleedde zich terwijl Kaanslo uit een kast schone lakens haalde en die op het bed legde. Daarna ging hij
| |
| |
liggen en keek zonder verwondering naar Kaanslo, die zich nog steeds in de kamer bevond.
‘Ik voel mij nog gedrongen U te vertellen, dat de jonge dame, die U ontmoet hebt bij de heer Curtamant, tot een van de voornaamste families in ons land behoort. Zij heet Atalanta Merlijn en is een van de Merlijns van Schrevelen, niet van de Merlijns van Korlaak, maar aan deze is zij toch zeer nauw verwant, aangezien wijlen de heer Godebert Merlijn, de minister van Justitie in het ministerie Schrulks in het jaar...’
‘Ik dank U zeer voor deze mededelingen,’ zei Dusphues, ‘maar ik meen er U hier op te kunnen wijzen, dat zij in dit speciale geval overbodig zijn. Ik ken de Merlijns van Korlaak namelijk heel goed en weet wel haast alles van hun familieverhoudingen.’
Maar hij kende nauwelijks de naam.
Toen Dusphues wakker werd duurde het even voordat hij bemerkte, dat hij niet de dingen zag, die hij verwachtte te zien. Hij herkende alles vrij spoedig behalve een donkere hoop vodden in een leunstoel. Hij richtte zich op en bekeek die met aandacht, waarop er onverwacht beweging in kwam. Er ontstond een spleet in de vodden en daaruit kwam een gezicht als uit een mansgat van een riool. De vodden bewezen hierdoor hoofd- en omslagdoek te zijn. Een vrouw stond op uit de stoel. Zij was rijzig, maar in merkwaardige kledingstukken gestoken die in de modetermen van de laatste eeuwen nauwelijks namen zouden kunnen vinden. Haar neus en haar kin waren lang en zij probeerde haar mond in een grijns ook lang te maken, wat haar niet goed gelukte. Dusphues was niet zeer verwonderd, doch benieuwd naar haar plannen en vrij gerust over haar goede bedoelingen. Hij vergiste zich niet, want zij sprak tegen hem met een schelle stem terwijl zij af en toe de woorden rekte als een zangeres in een sentimentele aria.
‘Goede morgen, jongeheer,’ zei zij. ‘Ik hoop dat U ondanks Uw eenzaamheid in bed een aangename nacht gehad mocht hebben. U zult mij ongetwijfeld excuseren dat ik U zo vroeg in de morgen opzoek. O, ik heb U niet wakker gemaakt, ik ben stil binnengekomen, dat leer je wel. Maar moet ik niet alle mensen ontmoeten als zij het meest alleen zijn? O, ik hoop niet dat U denkt dat ik denk dat U altijd de nacht alleen doorbrengt. En als ik vanmorgen wat anders gezien had, dan was ik weggeslopen en dan had U me ook niet nodig gehad, en ik zou blij geweest zijn, want ik zie de jonge mensen graag gelukkig, ze kunnen nog zo veel ellende mee- | |
| |
maken als ze zo oud zijn als ik. Maar het zou me toch gespeten hebben, als ik dan niet met U kennis had gemaakt. Ik ben vroeg, en misschien te vroeg, maar moeten we de boze tongen niet om de tuin leiden? O, de jongeheren zijn wel eens boos op de oude Lena, maar ze blijven het nooit lang, want ze weten wel, de jongeheren, wat de oude Lena heeft aan te bieden.’
‘Maar Lena,’ zei Dusphues, ‘ik weet helemaal niet wat je aan te bieden hebt.’
Onder de kleren waren ook benen want Lena sprong een paar keer op en neer, daarbij kraaiend van plezier.
‘Wat aardig,’ riep zij, ‘Lena en dan zo vriendelijk gezegd. Ja, ik ben Lena, stenen zullen ze over mijn graf gooien en wensen dat de aarde zwaar voor me zijn zal. Maar wij zullen goede vrienden worden! En je zult het ook zien, Lena weet wat je prettig vindt en ik merk dat je haar waard bent.’
‘U bent heel vriendelijk,’ zei Dusphues, ‘maar over wie hebt U het eigenlijk?’
‘Over wie ik het heb? Ach, wat ben je nog een aardige, onschuldige jongen, ik mag je toch wel tutoyeren, hè? Over wie ik het heb? Maar over haar van wie je gedroomd hebt. Want een jongeman ligt toch niet 's nacht alleen in een bed zonder van iemand te dromen. En als je van wat anders gedroomd hebt, en je ziet haar, dan zul je merken dat het dromen tijdverlies is geweest. Een Thaïs, een Phryne is ze, en een Sappho wat haar geest betreft.’
Misschien door invloed van de gesprekken van de vorige avond begon Dusphues een taalkundig verband met zijn schooljaren te leggen.
‘O,’ zei hij, ‘U heet dus niet Lena, maar U bent Lena.’
‘Maar natuurlijk, mijnheer,’ antwoordde Lena op een helle toon.
‘Waarom dacht U anders dat een lelijk oud wijf als ik op Uw slaapkamer kwam? Het leven is moeilijk en ik moet leven. Wordt U nu niet boos op een oude vrouw. Ja, als U me 60 jaar geleden gekend had en als U wist wat sommige heren die nu over de tachtig zijn en oud en beverig en niets meer waard, weten, dan zoudt U ze toch nog benijden. Maar natuurlijk, ik ben de Lena en iedereen heeft me nodig, maar niemand heeft een goed woord voor me. En wat doe ik anders dan iedereen gelukkig maken, ten minste ik probeer het steeds, en als de mensen niet gelukkig worden dan ligt het vast aan henzelf. Zij willen de natuur niet volgen en ik wijs iedereen op de natuurlijkheid van de natuur. Maar o die boze
| |
| |
tongen, ze krioelen overal, ze kronkelen overal door en overal omheen.’
‘Om de tuin bijvoorbeeld,’ zei Dusphues, die enig ongeduld begon te gevoelen.
Lena maakte weer een sprongetje en lachte zo luid en schel, dat Dusphues er van schrok.
‘Ha, mijnheer houdt van een grapje,’ riep zij, ‘dat hoor ik graag, dat voorspelt alle goeds. Die van een grapje houden gunnen ook anderen hun plezier, ook de oude Lena. Ha, ze zal plezier van U hebben.’
Dusphues ging rechtop in bed zitten en zei: ‘Toch zou ik graag weten wie dat is, over wie U het steeds hebt. Ik kan me niet voorstellen, dat er één vrouw zo op me gesteld is, dat ze iemand als liefdesbode zou willen sturen.’
‘Maar mijnheer, wat denkt U nu toch weer van mij?’ zei Lena. ‘Dacht U dat ik jonge vrouwen zonder schaamte of bescheidenheid aan U zou willen voorstellen? Dat zou een smet op de eer van mijn beroep zijn. Wat zeg ik, mijn beroep? Neen, mijn roeping! Verdienen niet de vrouwen die door schroom en deugdzaamheid gesierd zijn het geluk het meest? Smachten ook naar hen niet het meest de gezonde jongemannen? Is het niet heerlijk om voor de besten van beide geslachten het pad naar het geluk te mogen effenen? En ik durf zeggen dat ik dat kan. U bent de man, U moet vragen, U moet aandringen. En als U haar zelf voor U had zou smeken misschien niet helpen. Maar zegt U maar een woord tegen de oude Lena, of knikt U de oude Lena maar eens veelbetekenend toe, dan loopt zij voor U en brengt haar mee, waar en wanneer U maar wilt.’
‘Goed,’ zei Dusphues, ‘brengt U haar vanavond maar mee.’
‘Mijnheer zegt het niet als iemand die overtuigd is,’ begon Lena weer, ‘want U zegt het zonder de vreugde die U zoudt voelen als U de oude Lena geloofde. Maar U zult het zien, dat ik niet opschep over wat ik kan. Vanavond zult U het zien. Vanavond om acht uur, schikt U dat?’
‘Het schikt mij uitstekend,’ zei Dusphues vermoeid.
Tot zijn grote verbazing, maar haast evengrote vreugde, slofte de oude Lena nu werkelijk met opmerkelijke haast naar buiten. Dusphues stond op en waste en kleedde zich. Nog voor hij er geheel mee klaar was, werd er op de deur geklopt.
‘Wie is daar?’ vroeg hij angstig.
‘Ik ben het,’ zei Baiuut buiten.
| |
| |
‘Kom binnen,’ riep Dusphues en hij verheugde zich erop dat hij weer eens met een normaal mens kon praten, waaruit blijkt dat hij zich van het model van de aarde weinig aantrok.
‘Goede morgen,’ zei Baiuut, ‘heb je goed geslapen, en heb je nog zin? Probeer dan eens of deze je passen.’
Een paar oude tennisschoenen plofte voor Dusphues neer en paste.
‘Dan is er wat mij betreft niets in de weg,’ zei Baiuut. ‘Kom mee naar mijn kamer, dan kunnen wij ontbijten.’
Een half uur later was het voor Dusphues alsof hij nooit in het huis met de scheelkijkende ramen geweest was. Hij liep langs de straten met een nieuwe vriend, wiens vreemde intenties met het aardoppervlak aan niets te merken waren. Zij liepen langs een schuine plank naar de jachthaven van de stijger. De botenknecht wenste hun een goede morgen, wat zij beantwoordden. De man keek daarop naar de lucht en zei dat het goed zeilweer was. Baiuut verklaarde zich hiermede eens en nam de gelegenheid waar om te betreuren dat hij deze dag geen tijd genoeg had om buitengaats te gaan. Waarop de man nogmaals naar de lucht keek, een bedenkelijk gezicht trok en zei dat het buitengaats nog wel spoken kon.
Baiuut toonde Dusphues zijn boot. Dusphues bewonderde die zeer en maakte enige zeer technische opmerkingen. Hoewel hij zich nu in een normale omgeving bevond, waar hij zich op zijn gemak voelde, vond hij het nu weer moeilijker met Baiuut te spreken dan in het scheelziende huis. Hij vroeg zich af waarom terwijl hij de witte zeildoeken-kappen van de koekoeken op de kajuit afhaalde. Baiuut's ideeën over het model van de aarde waren hier een kwellend raadsel en hij voelde een zekere vrees om er mee geconfronteerd te worden. Maar er gebeurde de hele dag niets. Zij voeren de rivier af tot aan de mond, zagen de schuimkoppen buiten de hoofden en betreurden dat zij deze dag niet voorbereid en bevoorraad waren om de zee op te gaan. Zij maakten plannen voor een volgende keer en voeren terug.
Zij kwamen aan het eind van de middag weer in de haven terug. Baiuut introduceerde Dusphues in het paviljoen. Toen zij daar binnenkwamen werd er heftig naar hen gewuifd vanaf een tafeltje. Baiuut ging er zonder aarzelen naar toe en ze vonden Atalanta, die alleen zat.
‘Wat leuk dat jullie er vandaag zijn,’ zei ze, ‘ik was bang dat er niemand zou komen, ik heb Jan proberen mee te krijgen, maar hij wilde niet overgehaald worden. Hij vindt het niet goed om hier te vaak te komen.’
| |
| |
Dusphues en Baiuut gingen zitten. Ze hoefden niets te zeggen, alleen te luisteren. De eerste maal dat Atalanta niet sprak, riep Baiuut de kellner en toen zij de tweede keer zweeg, riep hij de kellner voor een tweede glas en onderdrukte de protesten van Dusphues met het argument dat hij een introducé was en daardoor zijn gast. Hij vroeg Atalanta wat zij wilde.
‘O, een gin-and-orange,’ zei Atalanta, alsof zij uit een droom gewekt werd. ‘Het is hier gezellig niet, ik heb jou hier nog nooit gezien. Je zou misschien wel lid kunnen worden. Zij hebben eens in de maand een feestje, Jan gaat er altijd heen, hij protesteert eerst altijd wel, maar je moest hem aan de gang zien als hij er eenmaal is, hij danst als een gek en spreekt met iedereen. Hij hoeft er zelfs niets voor te drinken, het is ongelofelijk maar het is bijna gênant.’
Dusphues was verrukt over dit démasqué der ascese. Hij bedacht dat als hij wat meer gedronken had, hij luid lachen zou. Hij was nu niet dronken, maar hij wilde het zijn, wat al het halve werk was. Maar hij dronk nog een glas en de hele wereld ruiste.
‘O, nu heb ik nog een gin gedronken en ik moet chaufferen,’ hoorde hij Atalanta verrukt roepen.
‘Dan ga je eerst met ons eten,’ besliste hij.
Ze gingen naar buiten. Baiuut liep zonder aarzelen op een grijze twoseater af en stopte Dusphues in de dickyseat met Atalanta, die onmiddellijk tegen hem aan ging hangen. Dusphues sloeg zijn arm om haar heen en Baiuut startte.
‘O, ik hoop dat hij naar King Long gaat of naar Chong Lam So,’ zei Atalanta, ‘of ken jij die andere, die is wel griezelig, hoe heet die ook weer, je zit er in een kelder met ratten en het is net of je elk ogenblik vermoord of gekidnapt zult worden. Of hou jij niet van Chinees eten?’
Baiuut stopte en zij stapten uit en gingen een trap af naar de kelder. Zij aten met hun bord op hun knieën en werden niet vermoord noch gekidnapt.
‘Je blijft toch wonen in ons huis, Dusphues?’ vroeg Atalanta.
‘Ik weet het nog niet,’ zei Dusphues, ‘ik heb nog een andere kamer maar daaraan ben ik niet gebonden. Maar ik zou ook niet weten waarom ik bij Baiuut en Jan in huis zou gaan wonen?’
‘Maar Kaanslo heeft je er toch ingehaald?’ vroeg Atalanta.
‘Ja,’ zei Dusphues, ‘maar ik weet nog niet onder welke voorwaarden.’
‘Dat komt wel in orde,’ zei Baiuut, ‘Kaanslo verwacht waar- | |
| |
schijnlijk dat je iets bijzonders doet, daar zal hij wel eens met je over komen spreken.’
‘Ik doe alles,’ zei Dusphues ironisch.
‘In alle geval,’ zei Baiuut, ‘ben je er vanavond. Zeg Atie, kom jij vanavond bij Jan? Zo ja, dan zouden wij eerst even langs de vroegere kamer van Dusphues kunnen rijden, dan kan hij halen wat hij nodig heeft.’
Dusphues had weinig gedronken en sindsdien gegeten. De invloed van de drank was practisch voorbij, maar met een weemoedige herinnering aan de gemakkelijke manier waarop hij nog maar een half uur geleden de weg van de minste weerstand volgde, zei hij niets. Maar hij bleef vooral denken over wat Kaanslo wel zou kunnen wensen dat hij doen zou.
Ze dronken een kop koffie om geheel nuchter te zijn. Atalanta ging aan het stuur zitten en Dusphues naast haar om de weg te wijzen. Bij zijn huis stapte hij uit en zonder veel naar zijn kamer te kijken pakte hij een tandenborstel, handdoek en wat kledingstukken in en liet zich weer naar de doodlopende steeg rijden. Toen hij in het scheelkijkende huis zijn kamer binnenkwam, zat er een meisje in een stoel.
‘Philauta,’ zei Dusphues verbaasd.
‘Ja,’ zei Philauta, ‘je bent laat, had je je afspraak vergeten?’
De intelligente lezer zal hier opmerken dat hier een nieuwe persoon in dit verhaal optreedt, die Dusphues reeds kent en die in wat vooraf gaat nog niet voorkwam. Ongetwijfeld zal hij van deze dramatische herkenning de voorgeschiedenis willen horen. De schrijver kan echter nog niet beloven dat hij deze nieuwsgierigheid zal bevredigen, aangezien hij ook nog niet weet wat hij zijn personen moet laten beleefd hebben. Het verleent ook altijd een bijzondere charme aan een goed gecomponeerd verhaal als de schrijver even laat doorschemeren dat hij de figuren toch verzonnen heeft en ze alleen doen wat hij wil.
‘Ik weet niet dat ik met jou een afspraak had,’ zei Dusphues, ‘ik begrijp niet hoe je hier komt.’
‘Je enthousiasme voor de minder plechtige aspecten van de klassieken is blijkbaar gezakt,’ zei Philauta, ‘je las vroeger nogal graag Herondes en Meleagros van Gadara.’
‘Van Grieks heb ik vandaag nog geen ondervindingen, maar vanmorgen kreeg ik bezoek van een zeer vreemd oud wijf die haar conversatie lardeerde met vrije vertalingen uit Ovidius en Propertius.’
| |
| |
‘Je onderschat haar, ze is ook goed in haar Grieks, ze weet, voor zover ik er over kan oordelen vrij veel van de nieuwe Attische comedie en dat doen er niet veel.’
‘Je wilt toch niet zeggen,’ vroeg Dusphues nogal nijdig, ‘dat jij die Lena hierheen gestuurd hebt?’
‘Andersom,’ zei Philauta.
‘Dus jij komt me hier vertellen dat je naar mij toegekomen bent omdat een excentrieke oude juffrouw je stuurde?’
‘Ik wist toen nog niet dat ik jou hier zou vinden,’ zei Philauta, ‘en misschien zul je me ook niet geloven, als ik zeg dat dat een aanmerkelijke opluchting voor mij is.’
‘De redelijkheid van je argumenten is niet te ontkennen, vooral van het laatste,’ zei Dusphues, ‘en je mag gerust blij zijn dat de hoeveelheid sterke drank die ik geconsumeerd heb mij dit gemakkelijk doet inzien, maar ik zou nu nog willen weten, hoe deze Lena, zoals ze zich correct noemt, juist naar jou is gegaan.’
‘Daar kan ik je antwoord op geven,’ zei Philauta, ‘in het begin was ik er zelf bijzonder verbaasd over, maar door verhalen die ik van gechoqueerde studiegenoten gehoord heb, schijnt ze alle studenten in de klassieke talen afgewerkt te hebben in de alfabetische volgorde zoals die aangeduid wordt door de almanakken.’
‘Aha, dus jij was haar eerste succes na vele mislukkingen?’
‘Juist, zij is door vele volksstammen behandeld en ik vrees slechter dan de collectant voor het comité Halmaheira in Nood of Het Geldgebrek van onze Missie op de Nicobaren. Het zou wel een grove hypocrisie van je zijn, als je me nu verweet, dat ik haar amusant vond. Ik wou wel eens zien, met wie ze mij in contact bracht. Ik wil je er ook wel bijvertellen, dat toen ze mij in deze kamer bracht, ze een hele mise-en-scène wilde. Ze wou me eerst met niets aan in het bed leggen en toen ik dat niet wou op de divan met een opgestroopte onderjurk.’
‘Ik kan niet ontkennen,’ zei Dusphues, ‘dat zij meer stijlgevoel heeft dan jij, maar het soort meisjes dat zij wenst is blijkbaar uitgestorven. Ik klets maar en laat jou kletsen, ik hoop dat je het me vergeeft.’
Ze zaten tegenover elkaar en wisten niets te zeggen. Na een tijd stond hij op en ging naast haar staan.
‘Ik ben blij dat jij het was,’ zei hij.
‘Ik ook,’ zei Philauta.
Toen zij een uur later nog klaar wakker lagen in het brede bed dat de kamer aantrekkelijk maakte, schoot Dusphues in een lach.
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg Philauta.
‘Ik bedenk dat ik nu Lena eigenlijk betalen moet.’
‘Je verdiende dat ik bijzonder verontwaardigd werd over zo'n opmerking, maar het raakt mij niet.’
‘Ik heb toch spijt dat ik het gezegd heb,’ zei Dusphues, ‘want het slaat enigszins terug op mij. Ik moet eraan denken in wat voor een huis ik ben. Heb jij er niets vreemds aan gemerkt?’
‘Het ziet er niet fraai uit en het ligt in een sombere buurt. Ik werd opengedaan door een soort sjofele maar waardige huisknecht en ik kwam op de trap iemand tegen die er uit zag als een nar in het zwart. Maar ik heb gekker huizen gezien.’
‘Ik zal het je wel eens in détail vertellen, maar voorlopig moet het voldoende zijn dat ik niet weet waarom ik hier ben en dat dit huis bewoond wordt door gekken, van wie ik niet weet of ze allemaal onschadelijk zijn.’
Ze lagen stil en luisterden. Een sloffende stap kwam door de gang en een regelmatig getik van druppels. Dusphues begreep dat Waqwaq op zijn ronde was. Het geluid stierf weer weg.
‘Wat was dat?’ vroeg Philauta.
Dusphues vertelde het haar in bondige bewoordingen.
‘Twee vragen,’ zei Philauta, ‘wat zouden de gekken zeggen als ze wisten dat ik hier was?’
‘Ik denk niets, maar zeker weten doe ik ook niets.’
‘Goed, laten we dan niet teveel risico nemen, maar belangrijker is, wat doe jij hier?’
‘De logica van de Cheshire Cat past hier precies op, maar het is niet de mijne, want ik weet niet wat ik hier doe.’
‘Dat zou ik dan maar eens te weten zien te komen,’ zei Philauta streng en na enig zwijgend, maar niet minder betekenend nakaarten met mond en andere lichaamsdelen stond zij op.
Zij greep haar onderjurk en Dusphues keek naar haar.
‘Net als vroeger,’ zei hij.
Zij ging voor hem staan.
‘Dag borstjes,’ zei hij, en kuste de aldus aangesprokenen.
Zij gooide de onderjurk over haar hoofd maar liet die niet verder zakken dan haar middel. Hij nam weer afscheid en kuste haar van voren en van achteren. Hij schoot snel ook in enige kleren en groette haar schouders voor zij haar blouse aantrok.
‘Ik zal je naar huis brengen,’ zei hij.
Zij liepen met grinnikende gezichten stil de trap af en de gangen over. Zij liepen door donkere stegen waar radio's speelden en
| |
| |
kwamen bij de gracht waar Philauta's huis stond. Ze keek naar de reflexen van de lantaarnpalen in het water.
‘Net als vroeger,’ zei Dusphues.
‘Is dat goed?’ vroeg Philauta.
‘Zelden, maar nu wel,’ antwoordde hij.
Ze namen afscheid voor haar deur.
‘Ik kom morgen beslist eens bij je horen of je al weet waarom je in dat huis woont,’ zei Philauta.
‘Graag,’ zei Dusphues.
P. Roos
|
|