| |
| |
| |
Partijgenoot van Caesar
Alles ben ik geweest en het is doelloos.
Gajus Julius Caesar
Vriend die dit leest, ik ben er vandaag beter aan toe dan een paar dagen geleden. Want toen, bij de Hades! was ik er zo slecht aan toe, dat ik, wanneer ik mijn gezicht in mijn helm bekeek, en het mij, tot een soort varkenssnuit verwrongen, aanstaarde, dacht: en dat is nu mijn ware gezicht; ja, dat is je ware snuit, varken dat je bent, alleen tot vermaak van mensen en goden door de demonen van de spot vermomd als man. Want, bij Hercules, vriend die dit leest, mijn domheid was groot en mijn spijt over die grote domheid was enorm.
Ik hoor thuis in de vlakte van Mantua, waar mijn vader een kleine boerderij bezit. Het is daar mooi langs de Mincio. Olijven groeien aan zijn oevers; witte zwanen drijven loom op het water en in de weiden grazen de schapen, die zoveel gras niet in een lange zomerdag kunnen afscheren of de korte nacht doet het weer aangroeien, glinsterend in de morgendauw. Wanneer het te warm wordt, vindt men koele schaduw onder de breedgetakte beuken. Daar kan men de avond afwachten, luisterend naar het ruisen van een bron en het zoemen der bijen in de wilgenbosjes. Tot dat de heuvels, die vanaf de einder zacht neerglooien naar de rivier, langere schaduwen werpen en de rook begint op te stijgen van de daken der boerenhoeven.
Zo mooi is het daar; en in al die schoonheid stond ik mij de hele dag, dag in dag uit, te verdoen met mijn hak en spa, wroetend in de grond, gebogen naar de grond, toegroeiend naar de grond, of ik reeds een kuil aan het delven was voor mijn eigen as. Ik haatte dit zware, zweterige en ondankbare werk. En op een gezegende en vervloekte morgen kwam daar een jongen uit ons dorp, die officier geworden was bij de grote Caesar in dat andere Gallië, over de Alpen. Wat hij mij vertelde, vriend die dit leest... nu, oordeel zelf.
‘Caesar was geen mens, maar een halfgod, misschien wel een god. In zijn altijd overwinnend leger kon iedereen een plaats vinden als soldaat en ieder van zijn soldaten kon generaal worden. Dat was een leven met vrolijke kameraden, een echt mannenleven met
| |
| |
gevechten en feesten! Ha - de gevechten; die trotse voldoening zo'n schurk van een Galliër het zwaard tussen de ribben te stoten en hem te zien neerstorten door Romeinse kracht en dapperheid; en dan de tweede en dan de derde; en dan als zij vluchtten, de lafaards, en men kon inhouwen op hun ruggen en kniepezen tot men rode handen had van het dampende bloed! En dan hun vrouwen gegrepen in die bebloede handen en, met brekende ogen, háár dood stervend, in afschuw en passie voor de Romeinse held. En dan het slagveld de volgende morgen, een goudmijn onder de eerste zonnestralen: alles hadden die Galliërs van goud: ringen, kettingen, armbanden, zwaarden; het lag daar voor het graaien.’
Vriend, die dit leest, misschien zijt gij reeds een oud man van dertig of misschien al veertig jaar, en zegt dus op dit droombeeld: poeh, poeh; ofschoon ik nog negentien moet worden, zou ik het u thans van harte nazeggen, maar op de dag, dat ik het hoorde, was ik betoverd en 's nachts sloop ik het huis uit om met Caesar's officier over de Alpen te trekken naar het wonderland van bloed, vrouwen en goud. Onderweg sloten zich nog wat rampzaligen bij ons aan en drie weken later arriveerden wij met zijn tienen in het legerkamp van de halfgod en toen gingen mijn ogen open voor de werkelijkheid. Bij de Hades!, als ik ooit een nat, koud, verkouden, snotterend, rochelend, hoestend, snuivend, snuffend, kankerend, zenuwachtig, stinkend zootje door alle goden verlaten ellendelingen bij elkaar heb gezien, dan was het daar. Ik zal niet uitweiden over de smerige en tochtige gelegenheden waar wij niet konden slapen van het ongedierte; niet over het exerceren onder commando van stompzinnige individuen, die niets kunnen dan schreeuwen, ranselen en soldij inhouden; niet over de honger, de dorst, de vermoeidheid, de verveling - ik zal u alleen vertellen, dat ik nog geen uur in dat trotse leger was, of ik kreeg een schop in mijn handen en ik stond te graven. Want luister nu in wat voor een situatie het militaire genie van de grote Caesar ons had gebracht.
Terwijl deze nazaat van de gouden Venus zich naar ons eigen Gallië had begeven, in de mening dat zijn nieuwe Gallië keurig was onderworpen, kwam dit nieuwe Gallië buitengemeen slordig in opstand onder leiding van de lafaard Vercingetorix. Hij liet Caesar achter zich aanwandelen tot de stad Alesia, waarin hij zich vervolgens veilig opsloot met 70.000 man. Onze leider wist niet beters te doen dan rustig voor die stad te gaan liggen en daar het enigszins
| |
| |
rustverstorende bericht af te wachten dat 250.000 man infanterie en 8000 man cavallerie naar ons op weg waren. Ten aanzien van het interessante vooruitzicht te worden fijngeknepen in een tang van 70.000 + 260.000 Galliërs, betoonde de goddelijke Caesar toen de genealiteit van het duinkonijn: hij besloot dat wij ons moesten ingraven. Dit alles had juist zijn beslag gekregen, voordat ik aankwam; en dat waren de dagen dat ik mijzelf vervloekte, toen ik, die van huis was weggelopen omdat ik geen hak meer zien kon, in regen en wind stond te ploeteren aan die dubbele linie, waarvan de binnenste, met het front naar de stad, al minstens elf mijl lang was. Maar die dagen zijn voorbij, vriend die dit leest, want zie, wat gebeurde:
Op een mof gen waren wij met het volgende heldenwerk bezig. Er werden vijf greppels evenwijdig aan elkaar gegraven. In deze greppels werden boomstronken en grote takken gestoken, die aan de onderkant met lange latten aan elkaar getimmerd moesten worden. Dat bleek nu een geweldig gepruts te geven; het was haast niet te doen om daar in de diepte, terwijl de natte aarde telkens instortte, een spijker behoorlijk in te slaan. Zo kwam ik op het idee om de stronken en takken eerst aan die latten vast te maken en dan zo'n heel geval in een greppel te werken. En omdat onze centurio juist afwezig was om voor onze soldij een der oudste vellen van Alesia, die van pure miserie naar de heroën was gevlucht, ‘met brekende ogen te laten sterven in afschuw en passie voor de Romeinse held’, kon ik mijn eenvoudige idee uitvoeren ook. Op die manier hadden wij minder stukgeslagen vingers en schoten wij vlugger op dan de andere groepen.
Toen kwam Caesar voorbij. Het was voor het eerst dat ik hem zag. Heb ik al verteld dat het regende? Het had de hele nacht gegoten en het goot nog en Caesar was onmeedogend nat. Hij zat op een paard met lange haren en dat paard was nat - bij Hercules, wat was dat paard nat. En Caesar zelf. Hij droeg een grauwe mantel met een soort capuchon over zijn hoofd en het kletsnatte gezicht dat onder die capuchon uitkwam, leek meer op het gezicht van een oud wijf dan het gezicht van enig oud wijf uit ons dorp. Waarachtig hij glom van de regen en hij keek, of hij er heel in het bijzonder genoeg van had. Precies voor onze groep hield hij zijn paard in en hij keek naar ons en al die lui keken naar ons. En toen zei hij wat tegen een van die kerels achter hem en die kwam op ons af en vroeg: Wat doen jullie daar?
| |
| |
Ik wilde antwoorden, maar onze centurio was blijkbaar gewaarschuwd, dat Caesar de linie inspecteerde, en een beetje buiten adem van het harde lopen stond hij plotseling naast mij. Met één oogopslag overzag hij de situatie en zijn eerste reactie was natuurlijk om zijn stok omhoog te zwaaien met de bedoeling die op mijn schouders te laten neerkomen. De ander hield hem echter met een gebaar daarvan terug en zei: Heeft u hier het bevel?
‘Ik heb hier het bevel, Lucius Albinus, decimus hastatus posterior, derde legioen.’ Het klonk trots, maar het is de laagste officiersrang in het hele leger.
‘Wat gebeurt hier?’
‘Het is zeker de schuld van dat stuk ongeluk’ - hij wees op mij - ‘hij heeft altijd wat anders. Ik moest mij melden op het bureau van de quaestor en van mijn afwezigheid hebben ze blijkbaar gebruik gemaakt om hier aan het prutsen te slaan.’
‘Ben jij hiervoor verantwoordelijk, man?’ vroeg de kerel mij.
‘Het was mijn idee,’ zei ik.
‘Hoe is je naam?’
‘Marcus Valerius, hastatus posterior van het tiende cohort, derde legioen.’
‘Lucius Albinus,’ zei de kerel toen, ‘laat die mannen doorwerken zoals ze bezig zijn. En jij, Marcus Valerius, meld je vanavond na de eerste vigilia bij Caesar.’
Daarop draaide hij zijn paard bruusk om, zodat de modder om onze oren spatte, en galoppeerde Caesar en zijn gevolg, die al doorgereden waren, haastig achterna.
Het is niet zo gemakkelijk, vriend die dit leest, om als Romeins soldaat tot ons aller lieveling Caesar door te dringen; hij beschermt zich tegen onze liefde met een cordon van schildwachten en lijfwachten, wier stompzinnigheid slechts geëvenaard wordt door hun angst een domheid te begaan ten koste van hun eigen nek. Zij hebben zich van Caesar's populariteit het idee gevormd, dat iedereen die hem te spreken vraagt eigenlijk een dolk in zijn edele borst wil stoten en het is hun moeilijk aan het verstand te brengen, dat men is, wie men is en niet een Galliër als Romein vermomd, of een handlanger van Cato als soldaat vermomd, of een jaloerse vrouw als man vermomd, of een jaloerse man als normaal persoon vermomd, of zo maar een of andere demon uit de Hades als mens vermomd. Maar eindelijk stond ik dan nog levend en wel in het vertrek, waar Caesar zich bevond en mijn eerste gedachte was, dat enkele lui zich
| |
| |
in de algemene miserie toch altijd weer aardig weten in te richten. Want onze god had zich daar in de stinkende modder, midden tussen onze luizenbarakken, geen onwaardige tempel laten bouwen. Ik stond in een zaal van hout, dat is waar: van hout; maar het was een zaal en aan de muren hingen Perzische tapijten en de grond was bedekt - en dit verbaasde mij het meest - met een prachtige mozaïekvloer. Hier en daar zag ik grote comforen gevuld met brandende houtskool en op kostbare tafels van marmer en citroenhout verspreidden gouden lampen voldoende licht door de hele ruimte. Aan een van die tafels zaten een paar jonge mannen te dobbelen en wijn te drinken en naast een klein tafeltje zat Caesar zelf. Zo nat als hij die morgen geweest was, zo droog leek hij nu. Bij Hercules, wat leek die man droog en leerachtig, zoals hij daar zat in een wijde, witte mantel en zijn magere handen warmde boven de gloeiende kolen in het comfoor naast hem. Ik kon het niet precies zien, maar ik geloof zeker dat hij onder zijn witte japon een Gallische broek aan had. Op het kleine tafeltje stond een beker limonade met geroosterde gerstekorrels erin. Zo nu en dan nam hij daar een slokje van en ook de man, die achter dat tafeltje zat met zijn beide ellebogen op het blad gesteund, had zo'n beker met die oudewijvendrank voor zich. Men hoefde overigens niet te vragen, wat voor een type dàt was. Elke trek van zijn oude gezicht, elke vieze grijze haar om zijn kale schedeltop riep het uit: Ik ben een Griek en een philosoof en ik veracht jullie.
De centurio die mij ten slotte bij Caesar had binnengebracht, meldde mij en verdween. De nazaat van de gouden Venus wenkte mij om dichterbij te komen en hoe het kwam en waarom weet ik niet, maar ik knielde voor hem neer en fluisterde: ‘Hier ben ik, heer.’
‘Marcus Valerius, hastatus posterior van het tiende cohort, derde legioen?’
‘Ja, heer.’
‘Een Romeins soldaat knielt niet voor zijn bevelhebber. Sta op man, en noem mij zoals ik heet; je bent toch geen slaaf.’
Ik stond op en keek op Caesar neer, terwijl deze het volgende zei, enigszins op de toon van een schoolmeester.
‘Vriend, ik wil je een voorstel doen. Ik sta hier aan het hoofd van 40.000 man en 8000 generaals, stafofficieren en centurio's. Van deze 50.000 mannen hebben er 196 iets anders onder hun schedeldak dan zemelen. Toen ik vanmorgen langs de linie reed en zag, hoe jij de enige was van zoveel duizend soldaten, officieren
| |
| |
en ingenieurs, die gezien had, hoe men op een eenvoudige manier het werk daar tegelijkertijd kon verlichten en bespoedigen, kwam de gedachte bij mij op, dat jij misschien de 197ste zou kunnen zijn. Begrijp mij goed. Het is niet de bedoeling je generaal te maken. Intelligente generaals heb ik niet nodig: dat is mijn taak. Maar ik moet overal, op alle posten en in alle rangen, een paar verstandige mensen hebben, om de moeilijkheden op elk gebied, die ik niet overzien kan, op te lossen. Zo heb ik tien intelligente bagage-knechts, honderd intelligente soldaten, twintig intelligente centurio's - neen, lach maar niet, Albinus hoort er niet bij; zoals ik je al zei, intelligente generaals heb ik niet, maar wel drie intelligente vrouwen in het legerbordeel. Geen van deze intelligente medewerkers wordt ooit gepromoveerd - ik heb ze juist nodig op de plaats waar ze staan, maar ze krijgen allemaal tien duizend sestertiën per maand, uitbetaald in goud. Natuurlijk is dit alles geheim; wie ook maar één woord hierover zou zeggen, zou zijn intelligente hoofd verliezen. Dit weten zij en zij leven nog allemaal. Mijn voorstel is nu dit: blijf jij soldaat bij mijn genietroepen, afdeling grondwerk; blijf bij je schop en je hak; maar neem daarvoor, van nu af aan, tienduizend sestertiën per maand in ontvangst. Wat zal je taak zijn? Gewoon meewerken met de anderen, maar als je een idee krijgt zoals vanmorgen, dat aan mij rapporteren. Je hoeft niet je kameraden te bespionneren; mijn politie is weer iets anders - het gaat alleen om het werk.’
Vriend die dit leest, één maal in mijn leven ben ik geschrokken en dat was na het aanhoren van Caesar's voorstel. Terwijl hij zijn laatste woorden sprak, leek het mij al toe, dat ik niet meer op de mozaïek-schouders van een godin stond, wat ik deed, maar in de modder buiten en dat die modder tegen mij opkroop, terwijl ik daar in wegzoog, en dat het slijk mij voor de lippen kwam en in mijn neusgaten binnenliep en door mijn oren. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen, mijn hart begon te hameren en ik zweette. Nauwelijks wetend wat ik deed stortte ik mij voor Caesar op de knieën en bijna gillend - denk ik achteraf - stootte ik er uit: ‘Neen, Caesar, neen heer, neen goddelijke Caesar; dat niet, dat nooit. Laat mij voor u vechten, laat mij voor u sterven, laat mij voor u doden. Ik ben jong, sterk, moedig. Ik wil mijn zwaard tussen de ribben van uw vijanden stoten, ik wil hun bloed over mijn handen voelen stromen, ik wil met hun wijn uw gezondheid drinken, ik wil hun vrouwen tot uw glorie verkrachten, hun goud opgraaien in de
| |
| |
morgen als de eerste zonnestralen het slagveld verlichten, ik wil alles, alles doen voor uw roem, grote Caesar, maar laat mij niet graven - niet graven - o Hades, niet graven!’
Wat ik in mijn ontzetting nog meer zei, weet ik niet, maar eindelijk zweeg ik en, nog steeds geknield, keek ik eerst lange tijd naar de blauwe ogen van de godin op wier schouders ik had gestaan en daarna, toen Caesar bleef zwijgen, tersluiks naar hem. Hij hield zijn handen weer boven de gloeiende houtskool in het comfoor naast hem en staarde met een afwezige blik naar iets dat híj alleen scheen te zien.
Toen hoorde ik hem zachtjes zeggen: ‘En over dat crapuul heb ik willen heersen.’ ‘Vader,’ hij richtte zich nu tot de oude man, die in eigen gedachten verdiept onze woorden had aangehoord - of niet gehoord - en dromerig of wel haast dromend, nu en dan een slokje limonade nam, ‘Vader, wat zegt Plato toch ook al weer over het tragische van de tyran?’
De Griek keek hem aandachtig aan en zei toen langzaam: ‘Plato meent, dat de grote ellende van een tyran hieruit voortkomt, dat hij gedwongen wordt alle fatsoenlijke, edele en verstandige mensen uit zijn omgeving te weren; deze haten hem immers van nature en zullen zijn leven onveilig maken. Om in het leven te blijven moet een tyran zich omringen met het uitschot van de mensheid en daarmee verkeren, de lafste, minderwaardigste burgers, vreemde huurlingen, slaven.’
‘Men kan wel zien,’ zei Caesar, nog steeds fluisterend en in de verte starend, ‘dat de Goddelijke Schrijver maar een theoreticus was en nooit werkelijk heeft geheerst. Is deze jongen hier een minderwaardige burger, een lafaard? Is er één vreemde huurling in mijn legioenen, één slaaf? Allen zijn het vrije mannen, dappere mannen, de beste mannen van Italië - en toch zijn zij waardeloos. Men moet hen eerst commanderen, om te begrijpen, hoe verachtelijk zij zijn.’
‘Het is veeleer zo,’ zei de oude Griek, ‘dat wie met de mensen alleen maar in contact komt, doordat hij over ze heerst, ook alleen maar hun verachtelijke eigenschappen leert kennen.’
‘Men is Caesar,’ zei onze imperator, ‘en men denkt: ik ben een mens; over die mensen wil ik heersen. Men bezoedelt zichzelf en men loopt alle gevaren ter wereld òm te heersen en dan ziet men dat er maar één Caesar is, die beter de dichter had kunnen blijven die hij was.’
‘Het is veeleer zo,’ zei de oude, ‘dat de werkelijke mensen zich
| |
| |
niet laten beheersen; wie hèn wil leren kennen, moet hen liefhebben; wie heersen wil, is aangewezen op de slavenzielen.’
Vriend die dit leest, begrijp goed, dat dit hele gesprek in het Grieks werd gevoerd en dat degenen die het voerden er geen idee van hadden, dat ik hen kon verstaan. Maar de goden hebben mij gezegend met een Griekse moeder; ik ben, Apollo zij gedankt, slechts een halve Romein en ik miste geen woord.
‘Liefhebben!’, hernam Caesar, en zijn starende ogen begonnen te glanzen, ‘Die bezoedeling?! Kijk naar dit kind en naar al zijn kameraden daarbuiten in de modder; het zijn geen monsters - ze zijn alleen maar ongeduldig en vooral bang, niet als lafaards voor de dood en voor pijn, maar voor de waarheid van hun leven. Het betekent iets een mens te zijn: die paar jaren tussen geboorte en dood bestaan, een fragment van de kosmos; in die gedachtenloze harmonie het enige wezen, dat denkt, dat haar onmeedogende schoonheid begrijpt, haar goddelijkheid, dat wil zeggen haar fundamentele doelloosheid. Vaag vermoeden zij zo iets en het wordt hun koud om het hart en terwijl zij schreeuwen om vrede, veiligheid, geluk, vervelen zij zich al. Als ik vrede zou brengen over de aarde en welstand en veiligheid voor allen, als ik de blinddoek van de miserie voor hun ogen wegnam en zij hun werkelijk lot moesten aanzien - nu, wàt verder, mijn wijze Griek? - zouden zij niet krankzinnig worden van angst? Met geduldig graven kunnen zij deze oorlog winnen bijna zonder bloedvergieten en zonder eigen verliezen; het begint hen al onrustig te maken. Zij hebben nu al te veel tijd om te denken; hoe zou het zijn als zij gelukkig waren? Zij zouden mij vermoorden om hun geluk te kunnen vernietigen en de miserie terug te winnen, die hen doet vergeten hoe groot en sterk een gelukkig mens moet zijn. Janken willen zij, als honden die bang worden in de stilte. En ook mijn stilte zouden zij willen verstoren met hun gejammer en gejuich, mijn leegte bezoedelen met hun drukke aanwezigheid. Maar ik zal het niet dulden!’
Hij was nu harder gaan spreken en zijn ogen fonkelden; hij zat onbewegelijk met zijn handen geklemd om de leuningen van zijn stoel; en hij keek recht voor zich uit, zo scherp en gespannen, of hij wat hij zei, daar werkelijk voor zich zag.
‘Mijn intuïtie heeft mij niet bedrogen: ik heb begrepen waarom ik wilde heersen. Ik wil alléén zijn. Als ik mij uit deze modderpoel heb gewerkt, ligt de wereld voor mij open: Italië, Spanje, Afrika, Macedonië, Griekenland, Azië. Ik zal naar Azië gaan en de Parthen
| |
| |
onderwerpen; ik zal Alexander volgen en doordringen in het land van de vijf rivieren. En vandaar zal ik door Arabië trekken en verder naar Afrika tot voorbij de bronnen van de Nijl. Aan de bronnen van de Nijl zal ik mijn legioenen opstellen tussen mij en dat zwetsende, laffe, ongeduldige, huichelachtige, zenuwachtige soort dat zich mens noemt. En ik zal de woestijn intrekken, alléén - zoals ik altijd alléén was en ben - om daar in de stilte van zand en zon mijzelven te ontmoeten, het enige gezelschap dat mij waardig is: Caesar ...’
Terwijl onze imperator sprak, was hij hoe langer hoe harder gaan schreeuwen en hij zat ook niet meer onbewegelijk in zijn stoel, maar hij kwam wankelend overeind; hij zwaaide heen en weer en een glimlach vertrok zijn lippen, waarop plotseling schuim stond - zijn ogen draaiden in hun kassen, zodat men alleen nog maar het wit kon zien - ‘Crapuul! Crapuul! Crapuul!’ gilde hij driemaal en toen viel hij neer. Gelukkig lag ik daar nog steeds op mijn knieën, zodat ik hem in mijn armen kon opvangen en rustig hield ik zijn schokkend hoofd, met de krijtwitte ogen en de krampachtig trekkende, schuimende mond, aan mijn borst. De jonge dobbelaars waren ook al toegesneld; zij namen de halfgod van mij over en brachten hem naar een zijvertrek.
Ik bleef achter met de oude Griek. Hij dronk nog wat van zijn limonade en keek mij met een vermoeide grijnslach aan.
‘Vader,’ zei ik in het Grieks, ‘breng mij morgen in herinnering bij deze barbarenkoning.’
‘Ben je een Griek?’ vroeg hij, in het minst niet verbaasd.
‘Mijn moeder is een Griekse,’ antwoordde ik.
‘Ga nu heen,’ zei hij, ‘zwijg en wacht. Wij Grieken moeten elkaar helpen, wanneer wij samen onder de barbaren leven.’
Ik knielde voor hem neer, kuste zijn hand en maakte dat ik weg kwam.
Ach vriend, ach vriend, deze Caesar... Wat moet men van hem denken? Misschien is hij inderdaad geen mens, maar een demon door de vertoornde goden op de aarde losgelaten tot straf voor onze zonden. Misschien is hij ook maar eenvoudigweg een gek die geluk heeft. Het lijkt mij eigenlijk niet onmogelijk, dat híj nu, in levende lijve, zo'n grote man is, waarvan wij op school leerden, ik bedoel zo'n Darius van Perzië of zo'n Alexander van Macedonië. Om u de waarheid te zeggen: het is mij allemaal hetzelfde; want één ding heb ik in elk geval heel goed begrepen: hij is iemand,
| |
| |
waarvan een werkelijk verstandig iemand veel plezier kan hebben. Ik geloof wel te mogen veronderstellen, dat ik al een beetje tot zijn omgeving behoor: ik heb zijn schuimbekkend hoofd aan mijn hart gekoesterd; ik ken daar een oude Plato-lezer, een Griek, die mij een aardige jongen vindt - Bij Hercules, vriend die dit leest, begrijpt ge thans mijn uitstekende stemming?
Een landgoed, een stad, een provincie ... met alles ben ik tevreden en niets is mij te veel.
Jan van Gelder
|
|